| |
| |
| |
| |
XXVII.
Vroolijk tintte de zonnestraal het binnenplein, waar reeds het bezige menschenleven zich toonde, al was het nog vroeg in den ochtend. Of de veerkrachtige dampkringslucht, thands door het onweder van den vorigen avond gezuiverd, op de spieren der arbeidenden werkte en hun den last, die den vorigen dag hun nog zwaar gevallen en door hen met loomen stap zou zijn voortgedragen, thands licht maakte, of dat een andere invloed daartoe medewerkte, zeker was 't, dat aller voet zich repte, aller hand in levendige beweging was. Eenheid en snelheid doet den arbeid licht volbrengen; daarvan werd ook hier het bewijs geleverd. De metsel- en timmerlieden waren ijverig bezig met het ophalen van nieuwe muren achter de oude en het aanbrengen van palissaden of zandzakken, uit den omtrek aangevoerd; de hellebardiers, behalve de enkele, die de wacht betrokken, met hunne wapenen te schuren en hunne wambuizen na te zien, terwijl de kornet met de oude dienstmaagd onderhandelde over de hoeveelheid brood, kaas en bier, die over een uur gereed moest staan. Oude Govert hanteerde als een jonkman den bezem en joeg het vuil, dat dank zij den overvloedigen in den nacht gevallen regen nog niet in stof was verkeerd, de poort uit. De jonge Henk kwam met twee roode oogen op een stevig boerenpaard aangereden, en
| |
| |
hield een fier trappelend ros, prachtig gezadeld en het hoofdstel met panaches en linten in de kleuren van het hooge huis versierd, aan den toom vast. Semeyns alleen deelde niet in de algemeene bezigheid. Hij was reeds eenigen tijd het plein opgestapt, geheel reisvaardig met den mantel op den arm; de hooge laarzen, die hem tot aan de knieën reikten, aan; den hoed, met stevige banden onder de kin vastgestrikt, op het hoofd.
Na het levendig gejoel een tijd lang aangezien te hebben, had hij zich naar de poort begeven en leunde daar tegen een der stijlen, den droomerigen blik in het rond geslagen, en ten laatste gericht op het venster, dat eenmaal tot Geertruids kamer behoord had. Wist hij niet, dat die kamer nu aan een gants andere zijde lag, daar na de inkwartiering van zoo vele gewapenden, die dicht bij het plein en de poort behoorden te zijn, haar een andere en, volgens de verzekering der Vrouwe, een betere kamer was aangewezen? Of was hem dat onverschillig, en achtte hij dat venster de aandachtige beschouwing alleen waard, omdat hij van daar uit de Vrouwe de nederlaag had weten toe te brengen, welke zij blijkens hare houding jegens hem nog niet vergeven had? De komst van Henk leidde het eerst zijn aandacht af en deed hem den blik op dezen wenden.
‘Wat is er, maat?’ vroeg hij op een toon, dien hij vroolijk wilde doen klinken.
‘Wat zou er wezen?’ vroeg de aangesprokene met eenigen wrevel.
‘Als ik het wist, dan zou ik 't niet vragen. Maar er moet toch iets wezen, anders past dat begriend gelaat een jongen borst niet als jij.’
‘Ik zie er op een, van wien ik ook zoo iets zou kunnen zeggen. Is je gelaat ook al niet begriend, zoo als je 't noemt, het staat toch ook ver van lachen.’
‘Dat heeft zijn reden. Ik moet van daag afscheid nemen van dit prachtig huis, waar tot zelfs de spinnen wel honderd jaar oud schijnen te wezen.’
‘En ik heb het al gedaan van... van... het kan je niet schelen van wie.’
‘Van je lief? Och, jongen, aan iedere staldeur, waar je zult aankloppen, staat er een nieuwe, en in iedere herberg, die je voorbijgaat, wel een half dozijn. Treur je om een lief? Domme jongen!’
‘Je moest haar kennen - maar neen, 't is veel beter dat jij haar maar niet kent, nu ik hoor hoe je over het vrouwvolk denkt.’
‘Je zou bang wezen, dat ik mij aan 's naasten goed vergreep? Och, bloed! 'k Wed dat ze straks ook tranen bij tuiten heeft gestort, toen ze je 't laatst zoende, en ze, van daag ten minste, geen andere zoen waard is. Morgen zou 't wat anders wezen; dan is ze je vergeten, vooral als ze een beter wambuis ziet dan jij aan hebt. Maar morgen ben ik ook al weg.’
| |
| |
‘Zij mij vergeten? Nooit zeg ik, nooit! Ik zal haar ook niet vergeten, neen, waarachtig niet!’ en dat nog wel tweemaal herhalend, begon hij weder te schreien, wat den lachlust der naastbij zijnde knechten opwekte, maar dien bij Semeyns verdwijnen deed.
‘Hoe gelukkig is die jongen!’ mompelde hij. ‘Maar zeg me toch, beste maat!’ vervolgde hij overluid en met een hartelijkheid, die tot vertrouwen noodde, ‘waar gaat de reis naar toe? Toch niet naar het eindjen van de waereld? toch niet waar de peper groeit?’
‘Dat weet ik niet. De Jonker heeft me hier bescheiden... ik meen onze Heer, want dat is hij nu; en ik moest het beste tuig aanleggen, en ik moest afscheid nemen voor langen tijd, voor altijd misschien wel, zoo liet hij mij door den ouden Govert zeggen, gisteravond nog - zoo bot weg. Zie je, dat's juist hard. Misschien gaat het wel ten oorlog. En ik weet niet wat vechten is, en ik houd er niet van en mijn Dienken ook niet.’
‘Ze heet Dienken! Hoor je 't? Dat is de mooie meid, die me gister nog toelonkte,’ riepen een paar grove mansstemmen uit de groep gewapenden, die zich van lieverlede om die beiden hadden verzameld.
‘Maar, mijn jongen, waarom heb je dan dat paard zoo mooi gemaakt? Zoo gaat men toch niet ten oorlog!’ viel Semeyns in.
‘Daar heb je 't weêr! Ik begrijp er ook niets van; maar oude Govert heeft het me precies zoo aangezeid, en Wouter zei me daar straks nog op stal, dat het veel van een trouwspul had...’
De arme jongen zou zeker veel te verduren hebben gehad van de zijde der hellebardiers, - een rouw volkjen, zooals de oude dienstmaagd reeds sedert weken hen noemde, - zoo de aandacht niet was afgeleid door de aankomst van een paar knechten, die over de brug galoppeerden, en van verre een paar ganzen en verscheidene kippen omhoog hielden.
‘Dat is voor het noenmaal! Gods bloed, wat hebben we er om gevochten met dien schobbert en zijn rakkert!’ riep een hunner, die nauw tot zijn adem komen kon. ‘'t Was waarachtig de Schout bij wien we aanlandden en bij zijn knecht! Hoe ze ons te lijf wilden! Maar we leerden hen zoet wezen,’ schreeuwde een tweede.
Het lange verhaal in slecht Hollandsch - de knechten waren vreemde huurlingen - en met verfoeielijke vloeken opgesierd, kwam in het kort daarop neer, dat aangezien al de kippen en ganzen in het dorp reeds gestolen en opgegeten waren, en de Schout zijn eigendom alleen nog maar had weten te bewaren, de stroopers in den vroegen ochtend op reis waren gegaan, om die menagerie te plunderen. Niet zonder moeite waren zij tot de heilige plek doorgedrongen, en juist waren ze bezig met de ganzen het giggelen en de kippen het kakelen te beletten, toen de eigenaar met zijn dienaar zijn waardigheid als
| |
| |
magistraat vertoonen kwam. Zij hadden echter zeer weinig eerbied voor den man van den Gerechte gehad, hem bij zijn tegenstreven gekneveld, een prop in den mond gestopt, toen aan een boom midden in zijn tuin vastgebonden en hem de plundering van al zijn gevederden eigendom laten aanzien. De knecht - de rakkert - zooals men gewoon was den Schouten-dienaar te noemen, was bij het begin der schermutseling al op de vlucht gegaan, onder het roepen van: moord, moord! De kornet, die het laatste gedeelte van het verhaal mede had aangehoord, schudde glimlachend het hoofd, en keek ten laatste Semeyns aan met iets oolijks in zijn blik.
‘Als ze maar half zoo goed vechten als ze plunderen kunnen, dan zijn ze de soldij waard!’ merkte de landmeter koeltjens aan. ‘Maar ik twijfel er aan; de beste plunderaars zijn de slechtste soldaten, zoo heb ik wel eens gelezen.’
Hij wendde zich om en wandelde de poort uit, daar hij een met vier ossen bespannen wagen, met steenen en kalkzakken beladen, langs de groote oprijlaan zag aankomen en hij uit nieuwsgierigheid de aangevoerde materialen eens beschouwen wilde. Hem was de verdere leiding over het aanleggen der versterkingen door Mijnheer ontnomen, sedert hij zich zoo bepaald over het nuttelooze daarvan had uitgelaten. Zoo dikwijls hij dan ook de reeds opgeworpen hoogten buiten het Kasteel of het nieuwe metselwerk daar binnen voorbij kwam, vertoonde zich een spotachtige glimlach op zijn gelaat. Was Mijnheer echter in de nabijheid, dan toonde hij zich onverschillig en liet hij niets van zijn werkelijke gezindheid blijken.
‘Hoe laat van Uitert gegaan?’ vroeg hij den voerman.
‘Om twee uur van nacht.’
‘Een lange reis, dunkt me; nu pas hier?’
‘Pas hier? zeg liever: ál hier! De weg was vol karren met allerhande huisraad. Ieder vlucht van over Maas en Waal. Ze zeggen dat de Françoos al in Brabant is. Als 't waar is, dan kunnen ze gauw hier wezen. Daarom afgeladen! Hier, Hannes, steek de handen uit de mouw! Vóor het noen is, moeten we weer onder de stad wezen. Ze zeggen, dat de Françoos heele ossen met huid en hair aan het spit steekt. Uit den weg een beetjen, maat! We moeten voort maken!’
‘Heb je ook gehoord waar de Prins leit?’
‘Die moet op marsch hier naar toe wezen; maar niemant heeft het jonksken gezien. De burgerkeuningen, zoo zeit men in Uitert, zullen hem wel laten slaan. Maar wat ben je er voor een, die me zoo uithoort? Heb je niets te doen, zoo help een handtjen!’
Met een koel: ‘dank je!’ keerde Semeyns zich af. ‘En we vermorsen hier den tijd met onnut werk!’ prevelde hij. Hij was zijn wrevel niet meer meester. ‘Dat Mijnheer me verlof gaf van hier te
| |
| |
gaan! Maar juist zal hij me laten blijven om getuige te wezen van iets, dat ik niet goed vind. Ik heb gewaagd in meening met hem te verschillen; daarvoor moet ik boeten!’
‘Heb je Jonker Otto ook van morgen vroeg gezien?’ hoorde hij vragen. Het was Govert, die met Henk en de dienstmaagd, bij wie zich ook Wouter had gevoegd, in fluisterend gesprek was geweest. Semeyns wilde zich met een kort woord van het lastig gezelschap, dat hem op zij was gekomen, afmaken, maar zag op aller gelaat zóoveel angst, dat hij zich niet weerhouden kon stil te staan, terwijl hij ontkennend het hoofd schudde.
‘Wat heb je?’ zoo vroeg hij.
‘Ik was bij onzen Heer gister avond laat in zijn kamer bescheiden. Ik wachtte tot alles naar bed was, beneden bij al dat weêr. Toen 't bij elven was, dacht ik, nu zal onze Heer wel alles hebben afgedaan; ik had toch gemerkt dat hij voor lang op reis zou gaan. Ik klom naar boven.... bij het weerlicht van onzen lieven Heer! Ik tikte aan: ik kreeg geen andwoord. Ik dacht dat onze Heer in slaap gevallen zou zijn, keek daarom door een reet van de deur naar binnen; ik zag niemant.... ik wachtte.... ik wachtte tot ik zelf scheen ingedut te wezen, want het was in eens ochtend; de kaars was weggebrand. Ik keek in het bed; er had niemant op geslapen!... En nu wachten wij onzen Heer hier; die jongen ook met het lievelingspaard. De Vrouwe heeft mij al laten roepen en gevraagd, of ik bij onzen Heer voor haar belet wou gaan vragen, en zij bestierf het, toen ze hoorde wat ik wist, en hoe die jongen daar heen en weer drentelt, en de paarden de steenen op het plein stuk stampen uit pure verveling. - En nu wilden we je vragen - je bent toch zoo groot met dat Hollandsch Heerschap! - of je dien woudt vragen of hij onzen Heer gezien had. Ik weet toch dat onze Heer hem van morgen wou gaan bezoeken; daar ik hem dat gister avond zelf ben gaan aanzeggen. De Vrouwe is haar hoofd kwijt, en Jonker Zweder zal wel geen voet willen verzetten om te gaan zoeken...’
‘En als je dat Heerschap spreekt, maat!’ zei de oude dienstmaagd geheel vertrouwelijk tot hem, die altijd zoo goed en vriendelijk voor haar was geweest, ‘och, doe er dan een woordtjen voor mij bij, en vraag of hij zijn knechten wil laten aftrekken. - 't Is voor mij hier langer geen leven! Alles wordt bemorst en bestolen. En dan dat werkvolk...! als ik mijn neus maar laat zien, dan hoor ik een verwensching... 't Is of we hier levend worden ingemetseld...’
Aan de toespraak der gebelgde oude zou zoo spoedig niet een einde zijn gekomen, daar de te behandelen stof onuitputtelijk scheen, ware niet van wege Mijnheer van Arkesteyn een boodschap tot den landmeter gericht, om dadelijk boven te komen. Mijnheer was dien morgen bijzonder vroeg opgestaan, na een slapeloozen nacht te hebben
| |
| |
doorgebracht. De tijdingen, welke hij gisteravond laat nog uit Utrecht had ontvangen, hadden zijn toorn, reeds opgewekt door den brief, eenige uren vroeger hem door den landmeter ter hand gesteld, nog doen toenemen, en daarbij tevens zijn moed, de vrucht van zelfgenoegzaamheid, alsmede zijn gevoel van eigenwaarde en kracht niet weinig geschokt. Een overmacht naderde, en zou niets als verdeeldheid vinden bij het besprongen volk. Het Staatsgebouw, mede door zijn krachtige hand opgetrokken, waggelde reeds voor er éen schot was gelost... en op den achtergrond stond een knaap, die nog nooit had gelachen, en thands het stug gelaat zeker vertrok tot een glimlach, welke er op versteende! Hoe hij en de zijnen alleen zouden staan in den aanstaanden strijd! Zou de schamele gemeente, zoo als hij en de zijnen de burgerij meestal noemden, hun ongehoorzaam durven zijn, daartoe opgezet door de intriges der Oranje-partij?
Dergelijke vragen, waarop geen bevredigend andwoord gegeven kon worden, maakten zijn gemoedsstemming juist niet genoegelijk, zoodat het geen wonder was dat hij, die reeds besloten had om vroeg, nog vóor den middag, van hier te gaan, en dus met spoed zijn toebereidselen te maken, misnoegd opzag, toen hij Geertruid, kort nadat hij voor het ontbijt de groote zaal had betreden, zag binnen komen. Hij behoefde niet te vragen hoe zij had gerust. Wat in ieder ander geval een wellevendheid ware geweest, zou hier een lompheid hebben mogen heten, want het gelaat droeg sporen eener smart, welke, naar houding en stemgeluid te oordeelen, zich verbergen wilde. Vroolijk toch klonk haar morgengroet en haastig werd hem het kleine, blanke handtjen toegestoken, hoewel haar gang sleepend was, en zij, bij de tafel gekomen, behoefte had zich daaraan te steunen.
‘Zoo vroeg reeds uit de veeren, lief kind!’ begon Mijnheer, die voor alles gentleman was tegenover de jeugd en de schoonheid, en dus zijn teleurstelling geheel verborg. ‘Maar ik begrijp... ik begrijp!’ vervolgde hij, terwijl hij zich haastte haar een stoel toe te schuiven, waarop zij neerzeeg. ‘Moed, Geertruid, moed!... Nu nog een flauwte ook!’ prevelde hij, toen hij haar doodsbleek zag worden. Het was of zij zijn ware stemming begreep; want zij dwong zich bedaard te blijven. De krachtsinspanning, waarvan zij blijk gaf, verdiende opmerking en waardeering.
‘Ik moet van daag van hier gaan. Ik heb gisteravond laat nog een tijding ontvangen, welke mij naar huis roept. Vraag mij niets, Mijnheer! ik kan.... ik mag niet andwoorden. Ik zie tegen het alleen-reizen op. Ik meen verstaan te hebben, dat Uwe Edelheid van daag vertrekken gaat. Mag ik tot Utrecht met u gaan?’
‘Je hebt Otto gesproken?’
Er dauwde iets vochtigs op Geertruids voorhoofd. ‘Hij moet mij
| |
| |
hier niet zien!’ riep zij heftig. ‘Hij behoeft niets van mijn reis te weten. Vraag mij niets. Zeg me, wil u mij mede nemen?’
‘Zeker, mijn kind! maar ik ga niet rechtstreeks naar Utrecht. Permitteer mij een vraag. Je wachtte een opontbod van je Vader; heb je dat ontvangen?’
‘Ja, ja!’
‘Dus is hij behouden uit zee gekomen?’ vroeg hij haar scherp aanziende. ‘Als dit niet zoo is, en je op zijn opontbod niet hadt te wachten, dan had je eer kunnen doen wat je nu doet. Al had ik daardoor ook het geluk van je kennismaking moeten missen, toch zou het mij voor eene, die mijn naam draagt, niet ongevallig zijn geweest dat...’
‘Ik begrijp wat u zeggen wil; ik heb het mij zelve al wel honderd maal gezegd. Maar daarvoor bestonden redenen.... welke.... alleen mij aangaan.’
‘Dat geloof ik graag!’ hernam van Arkesteyn met een fijn lachjen. ‘Ik zie evenwel in, dat alle reprimandes te vroeg of te laat komen, en dus nu ontijdig zijn...’
Hij stampte met den voet op den vloer, waarop een hellebardier binnenkwam, dien hij beval den géomètre te roepen. Middelerwijl vertelde hem Geertruid, op zijn vraag, waar ze te Utrecht blijven zou en of ze er maagschap had, dat zij naar Amsterdam wilde doorgaan, en daar afstappen bij Geerte Geevaerts op het Water, ‘daar het Rozijnen-vat uithing.’ Bij die opgave kleurde haar wang, en sloeg zij de oogen neder, wat van Arkesteyn geenzins ontsnapte.
‘Is dat familie van je?’ vroeg hij onbarmhartig.
‘Heel ver... van moeders zijde... Na het vertrek van mijn Heer Vader en mijn reize herwaards, brak ik het huishouden op...’
‘Maar heb ik je niet hooren zeggen, dat je wel bij de van Vosbergens kwam?’
‘Ja, daar ben ik met Vader wel geweest en later alleen. Ik ken evenwel Hare Edelheid niet genoeg om...’
‘Dat zou voor het oogenblik ook niet gaan, daar, zooals ik onlangs vernam, in dat huis thands twee jongelui logeeren. Ik houd het voor zeker, dat je eenigen tijd in rust moet gaan doorbrengen. Maar uit alles wat je mij meêdeelt blijkt me toch, dat je Heer Vader nog niet terug is. Dus de tijding, waarop je straks doelde, kwam niet van hem?’
‘Neen, Mijnheer!...’
‘Je hebt mij niets meer op mijn vraag te andwoorden? Welnu, ik respekteer je geheim. Wanneer het je niet meer op het Water bevallen mocht, doe het mij dan weten aan mijn huis op de Keizersgracht. Daar is het altijd bekend waar ik mij bevind. De kennismaking, hier begonnen, mag niet afgebroken worden.... Kindlief, heb je genoeg reisgeld?’
| |
| |
‘Ik geloof het niet; maar bij de Admiraliteitskamer te Amsterdam ligt genoeg voor mij beschikbaar!’ hernam zij kleurend. ‘Als Vader mij was komen halen dan had hij...’
‘Zeker het noodige meegebracht. Mag ik je een gouden rijder leenen? Je zult wel niet zooveel noodig hebben, daar ik je en al je reisgoed geheel vrij, aan het Amsterdamsche veer, te Utrecht aflever. Zijn je koffers gepakt?’
‘Alles is gereed, beste Heer Neef! O, ik zal nooit vergeten, welk een goed vriend u voor mij in den nood is geweest, ik zal...‘
‘Beloof maar niets. Wie weet hoe gauw ik een beroep doe op je erkentelijkheid. Heb je afscheid genomen van Mevrouw en van Jonker Zweder?’
‘Nog niet. Ik wilde u vragen dat te mogen doen... te gelijk met u...’ hernam zij aarzelend.
‘Goed, goed.... Ik begin nu eenig licht te zien in het duister! Het spel verloren, hè?’
Een spotachtig lachjen speelde om zijn lippen, terwijl zijn hand de hare nam en drukte.... ‘Je verdiende overwonnen te hebben... Maar, geduld, mijn kind! je wachten misschien grootere triomfen dan je hier kon behalen!’
‘Niet zoo! niet zoo!’ riep zij uit, de handen voor het gezicht slaande. De lang bedwongen tranen ontsnapten den band en vloeiden thands overvloedig. Mijnheer vroeg niets, merkte zelfs misschien niets op, want hij vestte al zijn aandacht op Semeyns, die binnen was getreden.
‘Laat mijn karos inspannen en de koffers van de Juffer daarin brengen met de mijne. Verzoek Jonker Otto hier te komen en vraag voor mij en deze Juffer belet bij de Vrouwe! Misschien dat je in je kamer nog iets te verrichten hebt, Juffer? Dat zou onder je welnemen het best kunnen geschieden, terwijl ik met Jonker Otto konfereerde.’
‘Jonker Otto is niet te vinden, Mijnheer!’ merkte Semeyns aan. Hij vertelde, zonder daartoe verlof af te wachten, wat er beneden was besproken en hoe aller angst met ieder oogenblik klom. Geertruid, eerst met zich zelve alleen bezig, was van lieverlede gedwongen geworden te luisteren, en huiverde onwillekeurig, wat Mijnheers scherpen blik niet ontging.
‘Is u iets van 's Jonkers afwezigheid bekend, Juffer? Je zult mij verplichten mij daarvan dan mededeeling te doen, daar mij aan een samenspraak met hem, misschien de laatste in langen, langen tijd, zeer veel gelegen ligt.’
‘Ik weet daarvan niets. Hoe zou ik....?’ vroeg ze, maar daarbij trillend als een espenblad.
Mijnheer was haar op zij gekomen, en fluisterde haar toe: ‘Waarom zoo ontsteld? Vermoed je iets - vreeselijks?’
| |
| |
‘Ik weet niets.... ik vermoed niets... ik weet alleen dat mijn hoofd pijn doet, ontzachelijk pijn......’ Met een half gesmoorden kreet zeeg zij ineen.
‘De dag begint goed!’ bromde Mijnheer. ‘Haal vrouwelijke hulp! Laat de Vrouwe hier komen.’
‘Die is mij, hierheen gaande, tegengekomen, Mijnheer! steunende op Jonker Zweders arm. Haar Edelheid was onpasselijk, maar wilde toch afscheid van u nemen.’
‘Waarom haar dan niet dadelijk hier gebracht?’ vroeg hij, terwijl hij Geertruid op den leunstoel van Heer Reinout had neergezet, en haar een glas water voorhield, dat hare bevende hand zocht en eindelijk greep. ‘Gelukkig!’ dat had ze hem kunnen hooren uitbrengen.
‘Ik verzocht Hare Edelheid haar te mogen aandienen, maar zij beweerde dat het haar te veel zou aandoen, in dat vertrek voor Mijnheer te verschijnen..... Hare Edelheid zou Mijnheer liever op het plein opwachten en daar Mijnheers bevelen en nadere intentie vernemen....’
| |
| |
‘Ah, ze begint ten minste eindelijk te begrijpen, waar zij behoort te staan. Juffer,’ vervolgde hij op zachten toon, ‘de buitenlucht zal je goed doen. Gevoel je de kracht, op mijn arm geleund...?’
‘Ik geloof ja..... zelfs wel alleen..... heb dank, heb dank. - Ik ben sterker dan u wel vermoedt!’ voegde ze er met een flauw lachjen bij.
‘Heb je den kornet op het plein gezien?’ vroeg Mijnheer aan Semeyns, die hem hoed en stok aangaf.
‘Ik heb hem straks, met eenige hellebardiers, den kant van het dorp zien opgaan. Wil ik Mijnheers koffers afsluiten en beneden doen brengen?’
‘Nog niet; ik heb mij bedacht. Ik zal misschien van daag nog niet van hier kunnen gaan. Word maar niet angstig, Geertruid!’ voegde hij er zacht tot deze bij, ‘ik zal er voor zorgen, dat jij afreizen kunt. Geen woord, tot wie ook, van hetgeen hier besproken is!’ zeide hij op bevelenden toon tot beiden.
De levendigheid op het plein was sedert het vertrek van Semeyns nog toegenomen. De knechten hadden planken op schragen gelegd en die als tafels ingericht; het schoone weder deed hen het eerste maal in de open lucht verkiezen, boven de vunzige verblijven, aan de domestieken van het huis ingeruimd. De buit gemaakte ganzen en kippen werden geplukt, het vat bier aangestoken, de kroezen klaar gezet, het harde huisbakken brood gesneden onder vroolijk gekout, soms wel wat ruwe scherts. De timmer- en metsellieden waren van hun werk geloopen en deelden in de algemeene vroolijkheid. De zand-, steen- en kalkkarren hadden geen voerlui meer, want deze wilden ook wel een glaasken bier en zoo mogelijk een teug uit de flesch brandewijn, die de brutaalste der knechten uit de spinde van den Schout, tegelijk met diens gevogelte hadden geroofd. Zelfs Henk begon te gelooven, dat er voor hem nog vreugde was weggelegd, al was hij niet met zijn Dienken; hij had zijn paarden vastgebonden, en was begonnen het spit te draaien.
Toen de Vrouwe met haar zoon op de steenen trap verscheen, verstomde het gedruisch en het gelach geen oogenblik. Niemant lette op den donkeren blik, door de Italiaansche op hen allen geworpen, of zag de gebalde vuist van Zweder, die de tanden op elkaâr klemde bij het vernemen van eenige hem door zijn moeder toegefluisterde woorden. Vertoornde de algemeene onverschilligheid die beiden ook, ze deed hen echter nog meer verlegen staan; er was geen plaats meer voor hen. Maar aan terugkeeren was evenmin te denken, en over een half uur waren zij vrij, zooals de moeder den zoon toefluisterde en daarmee tot geduld vermaande. Zie, daar rolde het logge gevaarte met de vier dikke paarden, de koets van van Arkesteyn, de laan door naar het bruggehoofd, en hield daar stil. Hij zou dus
| |
| |
zijn woord houden en vertrekken. Daar kwamen Govert en Wouter aansloven met koffers; daar stond Henk. Maar wat beduidden die twee paarden...? Vooral dat eene, opgetuigd als voor een bruiloft? Zweder vroeg het fluisterend, en de Vrouwe wendde, zonder te andwoorden, het hoofd om.
Aan haar halfslachtigen toestand zou spoedig een einde komen. Mijnheer, door Geertruid en den géomètre gevolgd, werd zichtbaar. Nauw was hij bespeurd, of alles veranderde als met een tooverslag. De diepste stilte verving de luidruchtige vroolijkheid; wie daar niet behoorden dropen af. Het ontzach, den Hollander betoond, maakte de onverschilligheid jegens de mokkende Vrouwe en haar zoon nog kwetsender. Van Arkesteyn groette niemant, en ging regelrecht op die beiden af, met Geertruid aan de hand.
‘Ik zie met genoegen, dat u wél genoeg was om u in de buitenlucht te wagen!’ zeide hij.
‘Al was ik zwakker geweest dan ik ben, toch zou ik niet verzuimd hebben, Uwe Edelheid bij haar vertrek te zien en te vragen, welke beschikkingen zij voor mij achterlaat. Ook dacht ik Otto bij u te zien. Waar is hij? In de laatste weken vermeed ieder mij - ook hij. Ik beklaag mij daarover niet, want de eenzaamheid was mij nuttig.’
‘Waarlijk?’ vroeg van Arkesteyn met klem, en de scherpe oogen strak op haar gevestigd.
Zij stond dien blik door; het scheen alleen of zich iets roods op de geelblanke wangen vertoonde. ‘Mijn kleed bewijst, waarom de eenzaamheid mij nuttig en noodig was!’ zeide zij met een zweem van scherpte, op den zwaren rouw doelend waarin ze gehuld was. ‘Alleen heb ik daardoor het bijzijn mijner lieve Geertruid moeten missen. Hoe nu, lief kind, ook jij reisvaardig?’
‘Ik ben naar Amsterdam opontboden, Mevrouw! Ontvang mijn dank voor de bewijzen van vriendschap...’
‘Stil, stil! Geen dank aan mij! Ik heb jou te danken. Vindt Otto je reis goed? Je zwijgt? Mag ik die snaar niet aanroeren?’ vroeg zij aan Geertruids oor. ‘Zweder!’ riep zij luid en op vriendelijken toon; de blik van haar oog was echter niet vriendelijk. De toegesprokene trad werktuigelijk naderbij en reikte Geertruid de hand. Deze scheen het niet te bemerken, en wendde zich tot Semeyns, die achter haar met het regenkleed stond.
Van Arkesteyn had in de laatste oogenblikken moeder en zoon aandachtig gadegeslagen. Bij de vraag der Vrouwe: ‘Wordt het mij en mijn zoon vergund nog eenige oogenblikken hier te blijven? Zweder wou dienst nemen, maar vooraf mij op eene veilige plaats brengen,’ ontwaakte hij uit zijn gepeins.
‘Veiliger plaats dan deze weet ik niet voor u,’ zeide hij scherp.
| |
| |
‘Maar wie komt daar over de brug naar binnen galoppeeren?’ Een dienstknecht van hoogen huize - dit duidde het fijne laken van wambuis en broek aan - hield op het binnenplein stil. Het dampend paard, bijna snakkend naar den adem, stond verschrikt de menigte aan te staren, die in een oogenblik om hem heen was gegroept. Spoedig evenwel drong Semeyns tot den rijder door, en bracht hem het bevel af te stijgen en bij Mijnheer te komen.
‘Waar is de Jonker? Waar is de Jonker? Zeg mij dit maar! Ik moet dadelijk terug!’ riep de gejaagde knecht, die het oog in het rond sloeg als om hem, dien hij zocht, te ontdekken.
Semeyns had hem stevig bij den arm gevat, en voor Mijnheer gebracht.
‘Van wien kom je?’ klonk de vraag.
‘Van den Baron. Waar is de Jonker? De goede naam der Freule staat op het spel. Dominee is reeds over 't uur op stoel.... de geheele familie in de banken.... maar de Jonker, die beloofd had te acht uur op het Kasteel te wezen, werd te vergeefs gewacht. Heb ik den Jonker misgereden? Hoe laat is de Jonker van hier gegaan?’
‘Ik versta niets van al die woorden..... Vooreerst: wie is je Heer?’
‘De Baron van Bronckhorst. Kent u den Baron niet?’ vroeg de knecht met de grootste verbazing.
‘En wie is de Jonker, dien uw heer verwachtte?’
‘Wel... Jonker Otto... die van ochtend met freule Odilde zou trouwen. Het kleinste kind uit den omtrek weet dat!’ riep de knecht geërgerd uit.
‘Moeder, wist je dat?’ Het werd meer geschreeuwd dan gesproken door Zweder, die zijn hand op den schouder zijner moeder had gelegd. Zij waggelde: wel een bewijs, dat die hand zwaar, zeer zwaar woog. Hij wilde nog meer zeggen. Zij scheen hem echter een woord in het oor te hebben gefluisterd, wat zijn drift bedaren deed, want, slechts hoorbaar voor den dichtst nabij staande - Mijnheer van Arkesteyn - klonk het van zijn lippen: ‘Je hebt mij bedrogen!’
‘Boodschap je meester,’ zoo luidde het jegens den knecht, ‘dat Jonker Otto tot heden spoorloos verdwenen is, maar dat de Baron spoedig van ons zal hooren. Neem een versch paard: een der twee die daar gereed staan.’ Zich vervolgens tot de Vrouwe en Zweder keerende, voegde hij hun toe: ‘Zoo als ik zeide: voor u beiden is dit slot de veiligste plaats! Gelieft naar uw kamer terug te keeren. Je zult die niet verlaten zonder mijne toestemming. Geleidt die twee heen!’
Een paar hellebardiers waren gereed het ontvangen bevel uit te voeren.
‘Dat is een schimp, die om wraak schreit!’ zeide de Vrouwe, zich
| |
| |
in hare volle lengte opheffend. ‘Tegenover dat gemeen ons, als gemeene lieden, te laten wegvoeren! Waarvan durft men ons betichten? Ja, waarvan?’ vroeg zij, terwijl de voet trappelde, en het oog, strak op van Arkesteyn gevest, flikkerde.
‘U is sterker dan uw zoon en lieveling!’ fluisterde van Arkesteyn haar in het oor.
Waarlijk, Zweder had, zonder een woord te spreken, gehoorzaamd,
| |
| |
en ging de stoep op, het hoofd gebogen, als met een onzichtbaren last bezwaard.
Haat, felle haat lichtte uit de donkere oogen der Italiaansche, die zich machteloos gevoelde, gevat in den ijzeren greep dier ijskoude hand. Met waardigheid echter trad zij de stoep op, waar Zweder haar afwachtte, maar sloeg, eer zij in de gang verdween, nog een blik over het plein, waar ze tot haar schrik den Schout zag aankomen, verzeld van een onderofficier dier gevloekte hellebardiers.
‘Geertruid, lieve! ik had je dit tooneel willen besparen, maar het werd door je voormalige gastvrouw uitgelokt. Alles wat je zaagt en hoordet, moet je geschokt hebben; daarom doet het mij te meer leed, zelf niet je gids tot Utrecht te kunnen wezen. Semeyns, je zult de Juffer daarheen voeren. In het kommandeurshuis op het Vreeburg wacht je mij.’
‘Mijnheer! ik begrijp van dat alles zoo weinig; het is of ik droom...!’ zei Geertruid, die de laatste oogenblikken als een standbeeld onbewegelijk was blijven staan, en thands met verbijsterden blik de hand aan het voorhoofd sloeg.
‘Zorg goed voor het arme kind!’ Met dat woord gaf hij haar en Semeyns het afscheid.
Geertruid trad langzaam, zonder de aanwezigen op het plein te bespeuren, die haar nieuwsgierig aangluurden, de poort door, de brug over naar de karos. Op de trede van het breede portier hoorde de Jonkman haar prevelen: ‘dat Kasteel is vervloekt! Ware ik al weg - ver weg!’ Hij liet het gordijn vallen, plaatste zich op de trede van het portier, en riep den koetsier toe weg te rijden. Ook hij was ernstig gestemd en haalde ruimer adem, toen hij de hoogste windvaan van den Slichtenhorst niet langer boven het geboomte zag uitsteken.
En wat voerde den Schout op dit oogenblik naar het Slot? Die vraag werd niet zonder eenige kwalijk verborgen onrust door enkele knechten gedaan. Zou het een beklag zijn over den gepleegden roof? De geplukte ganzen en kippen werden in allerijl in een der kelders weggesmeten: het vuur, waarover het spit straks gedraaid werd, was reeds bij Mijnheers komst gedoofd. Ze werden evenwel spoedig gerust gesteld; want ook de Schout werd, na eenige woorden met Mijnheer gewisseld te hebben, van hellebardiers verzeld, naar binnen gevoerd. Wat was er gebeurd? Zouden de plunderaars, zonder het te weten of te willen, een goede daad verricht en gerechtigheid geoefend hebben?
‘Je bent voorloopig van je betrekking ontheven!’ had Mijnheer den eerst verontwaardigden, maar steeds bleeker en bleeker wordenden magistraat toegevoegd. ‘Je hebt je verscheidene dagen van hier zonder mijn verlof verwijderd, en bent in het Overmaasche
| |
| |
gezien... Je zult je daarover te verandwoorden hebben binnen Utrecht...’
Mijnheer van Arkesteyn had in korten tijd veel afgedaan. Slechts waren de zaken van Staat wel wat op den achtergrond getreden bij die van meer privaten aard. Indien Otto niet werd terug gevonden, indien moeder en zoon zich niet - wat waarschijnlijk was - konden zuiveren van allen schijn zelfs van schuld, dan zou Kronenburg - een leen van Holland - en de Slichtenhorst - een leen van het Sticht - openvallen, en dan... en dan...! Mijnheer van Arkesteyn was tevreden over zich zelven, minder evenwel over Geertruid, die hem Semeyns op dat oogenblik missen deed. Toch was haar wel iets, zelfs veel te vergeven; want werkelijk ze was een schoon kind.
Billijk moeten we echter zijn. Weldra was zijn aandacht alleen op het welzijn van den Lande gevestigd. De gantsche dag werd besteed aan het hooren van de huislui, die den omtrek goed kenden en al de wegen konden aanwijzen; aan het lezen van brieven en schrijven van aanteekeningen op de meêgebrachte of door Semeyns ontworpen kaarten, zoodat hij doodsmoede, bij het aanbreken van den nacht, zijn legerstede opzocht. Het laatste bezoek, dat hij ontving, was dat van den kornet geweest, die hem boodschappen kwam, dat alles rustig was, maar de examinatie van het Kasteel niets had opgeleverd.
|
|