| |
XXVI.
Had Govert aan de oude dienstmaagd verklaard, dat hij het gelaat van Jonker Otto nog nooit zoo wit had gezien, als toen hij dezen de trap op zag klimmen naar de vertrekken der Signora; hij kon geen woorden vinden om zijne ontsteltenis te beschrijven, toen hij zijn jongen meester weder ontmoette na het gebracht bezoek. Met gebalde vuisten, met op elkaâr geklemde lippen was de Jonker hem voorbij gegaan, zonder den eerbiedigen groet van den ouden getrouwe te beandwoorden, op wien 's Jonkers wezen denzelfden indruk had gemaakt als het steenen beeld, dat bij den vijver in het park stond en, zooals hem verteld was geworden, een der krijgshaftigste voorvaderen van het geliefd geslacht voorstelde. Nauw was de oude van zijn eersten schrik bekomen, of hij hoorde in de donkere gang zijn naam roepen, en vond hij, op het geluid afgaande, bij de trap, die naar de andere zijde van het Kasteel voerde, den Jonker staan, die hem straks voorbij was gegaan, en hem nu kort en bits bevel gaf aan het vertrek, door Juffer Geertruid bewoond, aan te kloppen, en bij de Juffer voor hem belet te vragen.
‘Ik heb de Juffer met den Hollandschen Mijnheer zien uitgaan!’ had Govert schuchter aangemerkt, waarop het zoo scherp, als het nog nooit van die lippen gehoord was geworden, had geklonken: ‘Doe wat je bevolen is, oude!’ De oude had zich gehaast te gehoorzamen, en toen een zilveren stem vernomen, die op blijden toon, - hij had zich niet vergist, hoe de omstandigheden later ook daar tegen
| |
| |
schenen te getuigen! - hem verzekerd had, dat de Jonker welkom zou zijn.
Neen, de oude had zich niet bedrogen! Geertruid had haar vreugde over het aangekondigd bezoek niet kunnen verbergen. Van haar wandeling met Mijnheer van Arkesteyn teruggekeerd, had zij zich aan de zoetste droomerijen overgegeven. Had zij uit het gesprek met dezen niet mogen afleiden, dat de kroon, waarnaar het hoogmoedig hartjen verlangde, niet langer onbereikbaar te achten was? dat de weifeling van Otto een einde zou nemen? dat de machtigste bondgenoot aan hare zijde streed? En juist de zekerheid, welke aanstaande was, moest vuriger dan ooit begeerd worden, daar haar toestand, van moeielijk als hij reeds lang geweest was, thands werkelijk onhoudbaar was geworden. Den brief, die haar 's Vaders terugkomst in het vaderland zou melden, had ze weken lang tegemoet gezien met vurig verlangen en toch ook met angst, daar hij haar van Ottoos zijde afgeroepen en aan hare steeds zwakkere verwachtingen den bodem zou hebben ingeslagen. Zoo oude Bettie nog had geleefd, en een blik in dat hartjen had kunnen werpen, hoe zij de handen in elkaâr zou hebben geslagen van wanhoop over de zielsverandering van haar lief kind! Hoe ze wellicht voor de duizendste maal zou hebben verzekerd, zoo als ze steeds bij elke gril der kleine had gedaan, dat een vader op zee een verdwaasd kind op land moest geven! En ditmaal zou ze geen ongelijk hebben gehad!
De beslissing was nu aanstaande! Dit had ze uit de woorden van Mijnheer wel kunnen afleiden, en hoe deze, de schranderste man dien zij ooit ontmoet had, dacht, dat die beslissing uitvallen zou evenzeer. Met een gants ander oog beschouwde zij de groote huizing, het lommerrijke park, de welige weiden, den dorpstoren in het verschiet. Wanneer zou Otto komen en dit alles aan haar voeten neerleggen? Nog van daag misschien, maar uiterlijk morgen, daar Mijnheer weldra moest afreizen en alles vóor zijn vertrek zeker geregeld zou wenschen. Daar kwam de boodschap: ‘Of de Juffer ook belet had voor Jonker Otto?’ Was het vreemd, dat zij in de overmaat harer vreugde liet gissen, hoe zij die vraag opnam, maar een oogenblik later de hand aan het hart bracht, als om het hevig kloppen er van te temperen? Dat ze zelfs hoog kleurend en tevens trillend naar het venster trad, den rug naar de deur keerde en den wensch in zich voelde opkomen: ‘Ware het eerste oogenblik maar voorbij... had hij maar geschreven wat hij nu zeggen wil... Och, ware Vader hier!’
En het scheen of ook hij, die binnen was getreden, iets dergelijks gevoelde. Hij had de deur achter zich gesloten, maar bleef bij den drempel staan, zóo verlegen, zóo aarzelend, als gold het hier een eerst bezoek van een blooden jongen bij een ondeugende, plaagzieke van even achttien. Waar school nu de vastberadenheid, die hem
| |
| |
straks kenmerkte, die hem tot aan de deur was bijgebleven, toen hij den oude bevolen had op den stal te gaan aanzeggen, dat het beste tuig moest opgepoetst worden, daar hij zijn rijpaard morgen vroeg reeds noodig zou hebben. ‘Te zeven ure met klokslag vóor, hoor je!’ zoo had het geklonken. ‘Zeg Henk, dat hij van zijn liefjen vóor dien tijd afscheid neemt; hij ziet haar zeker in de eerste maanden niet terug. En jij, oude! kom van avond in mijn kamer, als ieder naar bed is. Ik zal dan met je afrekenen voor het verleden, voor het heden en het morgen.’ Govert had de hand gekust, die hem bij die woorden werd toegestoken, en had zich niet kunnen weêrhouden te schreien, want er was van lieverlede onder het spreken iets warms in 's meesters stem gekomen; maar de Jonker had hem toen streng aangekeken, zoo verhaalde hij later, en hem gewenkt heen te gaan.
Van die strengheid eenige sekonden later in Geertruids kamer geen spoor meer!
De stilte was beiden onverdragelijk, maar voor Geertruid wel het meest. Zij zette dan ook den eersten stap op de gladde baan en zeide met een stem, welke zij krachtig wilde doen zijn, maar die niettemin trilde: ‘Welnu, Otto! heb je me iets te melden?’
‘Ja, Geertruid!’
Dat klonk niet als de uiting van een minnaar, die aan het meisjen zijner keuze zijn geluk komt vragen; dat klonk zoo verstandelijk, zeker en kalm, als de verkondiging eener mathematische formule.
Zij zag hem ter zijde aan. ‘Toch geen tijding, geen slechte tijding uit Amsterdam?’ vroeg ze haastig.
‘Waarom denk je dáaraan? Kan dan geen andere reden mij tot je voeren?’
Er kwam een oogenblik van ergernis. Zij herinnerde zich de weken van koelheid, van onverschilligheid, welke hem van haar verwijderd had doen houden, en op hare lippen beefden eenige scherpe woorden. Zij bedwong ze gelukkig en bracht alleen met moeite uit: ‘Ik ben blij, dat je ten minste van mijn vader geen slechte tijding brengt.’
‘Mag ik een oogenblik bij je plaats nemen? Zou je niet dat venster wat openzetten? 't Is hier stikkend warm, dunkt me.’
Zij voldeed aan zijn verzoek, maar schoorvoetend, daar zij van meening was, dat hij de beleefdheid toch wel zoo ver had kunnen drijven, om zelf het stroeve raam te openen, als hij daaraan zulk eene groote behoefte had. Zij voelde geen warmte: de houding en de toon van Otto werkten op haar als een ijskoude tocht. Zij toonde zich bedaard, maar kon zich niet ontslaan van een gevoel van angst en beklemdheid. Tegenover hem gezeten, hield zij de oogen neergeslagen, en wachtte wat hij haar te zeggen zou hebben. Zij voelde haar klamme hand aanraken door de zijne, die beefde en ijskoud was;
| |
| |
zij hoorde hem zeggen: ‘Geertruid, lieve zuster,’ en toen belette haar een suizing het hooren, en voelde zij haar bewustzijn verdonkeren. Hoe! een flauwte zou haar voor zijn voeten doen neerstorten in een oogenblik als dit! Neen, ze moest blijven hooren, en ze deed het na weinige oogenblikken ook werkelijk. Toch had Otto het stuipachtig vertrekken harer gelaatszenuwen bespeurd en de waarheid vermoed. Hij was opgestaan en had eenig water willen zoeken, maar een krachtige hand hield hem terug, en een stem, waarin hooghartig ongenoegen zich te kennen gaf, vroeg hem wat hij doen ging en waarom hij zijn boodschap afbrak. De hitte van den namiddag had haar afgemat, dit voelde ze nu, en daarom kon zij hem niet lang te woord staan.
‘Maar dan moet je mij ook de mededeeling van wat ik zeggen moet niet te zwaar maken, Geertruid!’
‘Hoe kan ik je dat zwaar maken?’ vroeg zij verbaasd.
‘Omdat wat ik je mede te deelen heb strijdt tegen... neen, neen, dat doet het niet, dat mag het niet doen. Geertruid! getrouw aan mijns Vaders wil, dien hij mij kort voor zijn dood heeft geopenbaard en dien hij den tijd niet had te veranderen... of neen, dat niet, hij zou dien nooit veranderd hebben, daarvan ben ik zeker... heb ik besloten te huwen... met Odilde van Bronckhorst!’
Het woord was gesproken; het angstig voorgevoel verklaard. Dus dat was de boodschap, die hij te doen had aan haar, die hij zijn zuster noemde! Zijn zuster! Maar hij was niet haar broeder geweest; hij had het vroeger nooit willen zijn. Er was een tijd geweest, dat hij, bedekt en schoorvoetend, zoo als hij toen alles deed, haar tot zijne vrouwe had begeerd! O gruwelijk spel door dien jonkman met haar gespeeld! Het bloed gudste haar door de aderen! Zij kon niet blijven zitten, even koel en kalm als hij, die haar beleedigde, en sprong daarom op.
‘En dat kom je mij aanzeggen, plechtig en statig! Heb dank voor je broederlijke attentie, na zoo vele weken van onbroederlijke lompheid!’ riep zij uit.
‘Geertruid, Geertruid, wees niet toornig op mij! Reeds genoeg haat rust er op dit hoofd! Ik kan den wrevel, den wrok van anderen verdragen, maar niet den uwen. Mijn Vader beval mij te handelen zoo als ik doe... Wat ik bij zijn leven kon weigeren, kan ik niet meer na zijn dood, nu ik het geslacht der van Lindens vertegenwoordig; en de eer, de toekomst van dat geslacht vordert zulk een huwelijk - een huwelijk met een geslacht van gelijken rang!...’
‘Houd op, Jonker, en drijf den schimp niet verder! Ziet u niet in, dat u mij beleedigt? Indien u het begrijpt, en het nochtans doet, is u laaghartig, en zoo u 't niet begrijpt, is u dom, dommer dan de domste matroos van mijn Vader!’
| |
| |
Hare oogen vonkten, haar hoofd was fier geheven: de uitdrukking der anders aanvallige blonde was geheel veranderd en geleek die van Freya in haar kamp tegen Balder, den Noorschen Oorlogs-God!
‘Ik bedoelde toch niet je te beleedigen!’ stamerde hij verschrokken. ‘Hoe kon ik denken dat de mededeeling van mijn huwelijk je beleedigen zou?’
Daar vloog haar de gedachte door het brein, dat door die vraag de gevaarlijke toestand, waarin zij, door haar hartstocht verblind, zich verplaatst had, werd geteekend; dat drift in deze oogenblikken en na zulk een mededeeling haar waardigheid als vrouw vernietigen zou. Zij zich beleedigd toonen door zijn huwelijk! Zij zou er door verraden, hoe zij naar eene verbintenis met hem had gestaan, hoe zij voor het minst er op gerekend had, dat hij haar zou hebben bemind! Dat nooit! Haar trots kwam haar ter hulp en overstemde de vlijmende pijn in haar binnenste!
‘Je hebt gelijk dit te vragen. Ik ben niet gezind je laatdunkendheid te voeden. Niet de mededeeling van je aanstaand geluk beleedigt mij, maar de wijze waarop zij tot mij komt. Maar je voelt zulke dingen niet! Des te beter voor u en voor uw aanstaande vrouw ook... die in u beider belang niet fijner behoort te zijn! Als ik straks wèl heb gehoord, moet zij de eer van uw geslacht ophouden. Is zij bestemd om op uw wapenbord te worden afgeprent? Het denkbeeld zou nieuw zijn. Nu, wees gelukkig met zulk een liefde, en dat uw vrouw lang zalig moge zijn door zulk een voorkeur! Vaarwel, Jonker, of lieve broeder, zoo wil u zeker liever genoemd zijn? Waarom blijft u daar zoo staan? Heeft u mij dan nóg meer te zeggen?’
‘Ik wilde anders van je scheiden!’ hernam Otto met trillende stem. ‘Geertruid, er was een tijd dat ik... het onmogelijk dacht je ooit zulk een mededeeling te moeten doen... dat ik... het zwaard zou hebben getrokken tegen ieder, die daarop had wagen te zinspelen.’
‘En je was nooit gauw om het zwaard te trekken, niet waar?’ vroeg zij onbarmhartig genoeg.
‘Als ik het dan nochtans gedaan had, dan zou dit wel het bewijs zijn geweest van hoog gestegen ergernis. Geertruid, er was een tijd, dat ik je tot vrouw begeerde.’
‘Je spreekt woorden..! Ik zal het meer uw verstand dan uw hart toerekenen... Verlaat mij... op staanden voet... Nog dezen nacht moet ik u gastvrijheid vragen; de Heer weet, hoeveel dit mij kost; maar zoo lang mij die gastvrijheid verleend wordt, heb ik recht deze kamer als mijn eigendom te beschouwen. Geen woord meer! Ik verbied het u!’
Het voordeel was thands geheel aan hare zijde, en ze maakte er een goed gebruik van. Was hij straks de zedelijk meerdere geweest,
| |
| |
nu was zij het geworden. Hij had de daad, welke hij gereed was te volbrengen, en welke hij bleef beschouwen als een offer aan zijn Vader en aan de tradities van zijn geslacht gebracht, als zoodanig ook door haar willen doen opvatten, ten einde met een ander woord als van hoon en van haat van haar te scheiden; van haar, die hij op dit oogenblik meer voelde lief te hebben dan hem nog wel bewust was geweest. En toch was de bekentenis van dit laatste kwetsend in de hoogste mate. Dus vatte Geertruid haar dan ook op, al besefte zij ook te gelijkertijd, dat de beleediging hier slechts onhandigheid kon worden genoemd, gebrek aan opvoeding, aan beschaving en tevens voor haar het middel kon zijn, om in deze ure niet alleen staande te blijven, maar zelfs tegenover hem hare waardigheid te herwinnen. Hij begreep het toen het te laat was; hij had van lieverlede den kalmen toon laten glippen, het opgeheven hoofd gebogen en stamerde slechts eenige onverstaanbare klanken, toen het gebod om te vertrekken van haar lippen was gehoord. Neen, zóo had hij Odilde, met de licht-blauwe oogen zonder diepte en zonder gloed, nooit voor zich zien staan, zóo zou hij haar wel nooit aanschouwen en bewonderen; dat wist hij... Wat hij verloren had, schatte hij nu eerst hoog, oneindig hoog, en wat nog erger was, wat hij daarvoor in ruil gekregen had, laag, onbegrijpelijk laag. Er was een oogenblik dat hij, met het heiligst brekend, de gedachte voelde opkomen, zich aan haar voeten te werpen om vergeving af te bidden, haar zijn eenig geliefde te noemen en alléen waardig de baronnenkroon op het edel voorhoofd te dragen, maar gelukkig was het niet meer dan een oogenblik. De rede beheerschte den hartstocht. Neen, het woord ginder gegeven zou hij gestand doen, al zou hij er ook rampzalig door worden. Slechts een ander afscheid wenschte hij, en daartoe zocht hij Geertruid te verbidden. Maar het klonk zoo snijdend scherp: ‘Moet ik hulp roepen om mij te beschermen tegen den Heer van dit huis?’ dat hij wel geen nieuwe poging durfde wagen, en diep buigende zich naar de kamerdeur wendde. Daar gekomen keerde hij zich nog even om en zeide: ‘Het is een vaarwel voor dit leven, Geertruid!’
‘Ik weet het en begeer het alzoo!’ zeide zij, terwijl ze, zeer in tegenspraak met den krachtigen tóon, hem met de bevende hand de deur uitwenkte. Hij gehoorzaamde. Had hij nog een oogwenk getoefd, hij zou de overwinnaresse als overwonnene hebben gezien; hij zou haar met een kreet van smart op de lippen hebben zien neerzijgen!
Zij was alleen en onbewust van den tijd die heen spoedde: zij was lang alleen. Het rosse licht van den bliksem bereikte haar gezicht, noch de eerst schorre, maar daarna dreunende en daverende, stem van den donder haar gehoor. Een vreeselijke strijd was daar
| |
| |
buiten ontstaan. De regen viel bij stroomen neder, kletste tegen de ruiten van het openstaande raam, geeselde de looden daken, overstroomde de overladen goten en lekte bij groote druppels door de talrijke reten en scheuren, welke zich in dit - het oudste - gedeelte van het oude Slot bevonden, daar, volgens de legende, boven Geertruids vertrek de kamers lagen, die de ongelukkige Fatmé tot kerker hadden gediend, en sedert niet meer bewoond werden en zelden zelfs betreden. Daar herkreeg ze plotseling haar bewustzijn. Was een dreunende donderknal of een ander gedruisch er de oorzaak van? Ze wist het niet. Slechts had zij bij het ontwaken een donker besef, dat een indruk van buiten haar had gewekt. Zij scheen in het eerste oogenblik alles vergeten. Zij blikte nieuwsgierig om zich heen en scheen zelfs niet te weten waar ze was. Alles donker, alles zwart om haar heen! De herinnering ontwaakte maar al te spoedig. Welk een martelende pijn! Ze was verguisd, vertreden! Ze was versmaad! Naarmate het luchtkasteel, dat haar fantazie had opgebouwd, prachtiger was geweest, was ook de bouwval te afgrijselijker. Zij was getroffen waar zij het trefbaarst was. Zij was gewond in haar hoogmoed. En daarom mocht zij in dezen oogenblik zelfs niet den weemoed der smart kennen, niet de verkwikking der tranen. Deze vloeiden wel, maar ze waren brandend heet, even als de wangen, die ze als schenen te zengen. Schaamte boog haar neder! Had zij haar geheim slechts verborgen gehouden in plaats van het te laten gissen door de Vrouwe, door den hoogen Hollander, door den trotschen Otto, die haar versmaadde en nu zeker meêlij met haar zou hebben! In éen haat werden die allen begrepen! Allen hadden haar het geheim als afgeperst, hadden haar wenschen voedsel gegeven. Zeker, omdat ze wisten, dat die nooit vervuld konden worden, en zij dus vernederd zou zijn! De nachtzijde van dat charakter trad te voorschijn. Geen zachte aanminnige blonde was ze meer, maar een Noordsche wraak-godinne, wie in deze ure niets meer verbaasde, dan dat zij ooit liefde had kunnen voeden! Valsch was de vrouw, valsch was de man! De beste van al degenen, die zij had leeren kennen, was misschien nog wel Zweder! Deze was wat hij scheen en huichelde geen engel te zijn, terwijl hij een satan was!
Een rauwe kreet trof eensklaps haar oor. Zij hoorde een geluid: de doffe val van een zwaar voorwerp. Het was of zij een luchtdruk voelde op haar hoofd. Kwam dan die kreet en dat ander geluid van boven, waar ze nog nooit iets of iemant had gehoord? Het koude angstzweet brak haar uit, want die kreet was zoo akelig geweest. Hoor, daar kraakten boven haar de oude planken! Het was of een fijne stof haar op hoofd en handen neerregende... Liep daar iemant? Maar zij hoorde geen voetstap; wel altijd nog het dreunen van de zoldering, als of zich iemant er over voortbewoog, wiens zwaarte
| |
| |
verried wat de grootste behoedzaamheid zocht te verbergen. Zij huiverde. Waarom? Ze wist er zich geen reden van te geven, maar ze was ter dood toe benauwd! Haar overspanning was er zeker de oorzaak van! Alles was ook zoo donker! Ze trad aan het venster om de frissche lucht in te ademen; ze stak het brandend en kloppend hoofd naar buiten en achtte den regen niet, die nog altijd neergudste. Geen star aan het uitspansel, alles zwart! Slechts spreidde het weerlicht van tijd tot tijd een blauw-witten glans over de gracht en het park. Zie, daar flikkerde weer dat licht en scheurde de zwarte duisternis. De overkant werd een oogenblik zichtbaar; een menschelijke gedaante stond daar. Een lach, een afschuwelijke schelle lach als van een waanzinnige trilde in haar oor. In de overmaat van schrik trok zij het venster dicht, vloog zij op haar bedstede toe, welke zij in een oogwenk beklom, en waar zij zich onder de dekens verborg. Nog eenigen tijd klapperden haar de tanden, maar weldra overwon de beleedigde natuur, en zeeg het afgetobde lijf in de armen van den weldadigen slaap.
|
|