| |
XXV.
Moeder en zoon waren bijeen in het heiligdom, dat de Vrouwe altijd als zoodanig had weten te doen eerbiedigen. Het was een vertrek, dat aan de achterzijde van het Kasteel uitkwam en een heerlijk uitzicht had op het park, dat dáar het dikste lommer en dus des zomers het rijkste groen te beschouwen gaf. Niemant, zelfs niet Heer Reinout, werd daar binnen gelaten. De laatste eerbiedigde deze gril even als zoo vele andere, welke hij moeielijker vond te verduren; en wat de Heer des huizes ontwijken of vermijden moest, werd den minderen, wel begeerlijk om te naderen, maar natuurlijk met nog minder plichtpleging ontzegd. Zoo lang de Italiaansche dienstbode leefde, bewaarde deze het aangrenzende vertrek, en was haar het rein houden en ordenen van de geheimzinnige kamer opgedragen, maar sedert haar dood deed de meesteresse dat zelve. Even als in haar serre, waar Mijnheer van Arkesteyn eens had mogen binnen treden, waren ook hier zeldzame gewassen te bewonderen, gewassen, waarvan heester en blad, maar vooral de warme kleuren der pas ontloken knoppen, van een zachter en zonniger klimaat getuigden, dan waarin ze thands met zoo veel kunst werden gekoesterd. Wie den drempel had mogen overschrijden, zou evenwel niet het eerst of het meest door die bloemen, hoe schoon en vreemd ook, zijn geboeid geworden, maar veel meer door hetgeen in den hoek, die tegen het Oosten lag, viel waar te nemen. Onder een troonhemel en omhuld van rood fluweelen gordijnen, rijk met gouden borduursels belegd, stond een outer, waarop een zwaar ebbenhout kruis met een uit ivoor heerlijk schoon gesneden Christusbeeld, een hostiekast en miskelk nevens eenige waskaarsen, waarvan het licht op dit oogenblik werd overstraald door dat der zon, dat door het thands geopend venster naar binnen viel.
Twee bidstoelen stonden eenige schreden van het outer verwijderd, en een open geslagen gebedenboek lag op de trappen, die naar het
| |
| |
hoogwaardigst heen leidden. Aan den wand hing een kopij van een Madonna naar Cimabue. Een paar eenvoudige stoelen maakten het eenig verder huisraad uit. In den hoek tegenover het outer hing of liever stond een levensgroot beeld van Maria met het kind Jezus op den schoot. Het was op hout geschilderd en zóo gebrekkig, dat de fouten der uitvoering zelfs niet door de naïveteit der opvatting kon- | |
| |
den vergoelijkt worden. Bij nader onderzoek bleek die schilderij dan ook met een gants ander doel daar geplaatst, als om aesthetische of religieuze aandoeningen op te wekken, en alleen bestemd te zijn de opening te verbergen, welke daar bestond. De groote pompoenroos, die Maria in de grove hand hield, had een groot gouden hart, en dit hart was niets anders als een koperen stift, die, ingedrukt, het paneel wegschuiven en een trap deed zien, langs welke men naar de benedengangen afklom, welke toegang gaven, rechts naar de waterpoort, links naar het ander gedeelte van het Kasteel.
Zoo verrast als een vreemde bezoeker zou zijn geweest, die dat alles had mogen waarnemen, zoo weinig aandacht keurde Zweder het waard. Of hij die geheime opening kende, laten wij in het midden. Zij trok dan ook niet dadelijk de aandacht, ja, was alleen te vinden bij een oplettend onderzoek; maar het outer en al het verdere wat den ritus der oude en uit deze streken geheel verdwenen Kerk herinnerde, verwaardigde hij met geen enkelen blik. Hij kende dit alles zeker sedert lang, en had, als wij een onderstelling mogen wagen, waartoe het aanwezig zijn van twee bidstoelen wel eenige aanleiding gaf, voorzeker meermalen een dienst in deze kleine kapel bijgewoond, waarschijnlijk niet als nieuwsgierige alleen. Hij stond zijn moeder met de donkere oogen aan te staren, schudde de zwarte verwarde hairen in orde, en merkte niet, dat de voet op de reigerveeren van de op den grond gevallen fluweelen baret trappelde en ze deerlijk mishandelde. Grooter dan ooit schenen die oogen door de diepe holten, die hen omgaven, zwarter de lokken, naarmate het schoone gelaat bleeker was.
Zijn moeder, in diepen rouw gekleed, wat de romeinsche trekken van het gelaat te beter deed uitkomen en de verwoesting, door de jaren en het verdriet daar te weeg gebracht, verminderde, was op een der stoelen neergegleden en staarde met gebogen hoofd en saamgevouwen handen naar buiten, schijnbaar ongevoelig voor de bittere woorden, door haar zoon haar toegevoegd. Ja, ze waren meer dan bitter! Hij had haar gemeld wat er in het dorp, in zijns vaders sterfuur en later bij de lijkkist, was voorgevallen, en hoe hij en zij tevens afhankelijker dan ooit waren geworden van den gehaten Otto; hoe de deerne, die hij de zijne had willen noemen, die hij beminde en maar niet vergeten kon, zich zag overgegeven aan dienzelfden Otto, die haar met koelheid bejegende, haar beschouwde als een buit, waarvan hij zeker was, en welke hij met zich zou voeren, als hij daarvoor den lust en den tijd had; hoe hij en zijn moeder beide bijna als gevangenen in den voorvaderlijken burcht werden behandeld, zoodat hij zelfs niet aan zijn smachtend verlangen naar vrijheid, naar ontslag uit de banden, welke hem hier reeds jaren beknelden, kon voldoen. ‘En dat alles is úw werk!’ zoo riep hij uit. ‘Bij Vaders leven
| |
| |
heeft u mij altijd achteruitgezet en den koudbloedigen en suffenden oudste in al zijn luimen gevleid. Ontken het als u durft, dat u Geertruid hem in de armen hebt geduwd, om mij te dwingen een adellijke te huwen, die ik veracht, die ik niet zal huwen al was er geen andere vrouw meer op de aarde, en al had u over de schatten van Croesus te beschikken, welke u mij aanbood als prijs voor mijn gehoorzaamheid! U heeft tweedracht gezaaid tusschen Vader en mij, tusschen Otto en mij, tusschen Geertruid en mij - en u zegt dat u mijn moeder is, dat u mij lief heeft.... gelogen - zoo als altijd! Ik geloof nog eer aan de liefde van de heks, die u had willen laten verbranden, terwijl u wist dat ze onschuldig was. Zij ten minste heeft me belangstelling getoond, maar u nooit, nooit! U dacht alleen maar aan eigen verheffing, aan eigen wrok. Had u nog maar voor u zelve weten te zorgen, dan had ik om uwe schranderheid uw vergrijpen jegens mij kunnen vergeten. Maar ook dat heeft u niet weten te doen. Slechte vrouw, slechte moeder..... en nog dom bovendien!’
Het was niet alleen aangrijpend die woorden te hooren, maar ook hem, die ze uitsprak, te zien. Er was geen vertoon van razende drift, zoo als vroeger bij een hoog gaanden twist, een twist, die het schimpwoord hortend en stootend deed uitbrengen; maar er was eer schijn van ijskoude kalmte, die de kwetsende woorden scheen te wikken en te wegen en ze daarna met een ontzettende kracht wist uit te brengen. Er was geen medelijden met de arme verpletterde, die het hoofd niet dieper kon buigen, de handen niet inniger of met meer wanhoop wist te vouwen. Hij voer voort tot de laatste zinsnede was uitgebracht en de wraakfiool tot den bodem was geledigd.
‘Zweder, kind, waarop ik heb gehoopt, waarvoor ik alles ten offer bracht, is dat mijn loon?’ suisde het eindelijk van hare witte lippen.
‘Woorden geloof ik niet, daden alleen, en die getuigen tegen u. Was u rijk of had u slechts zóoveel om schamel van te leven, dan verliet ik u om u nooit terug te zien!’
‘Maar dat is heiligschennis!’ riep zij eensklaps opspringend uit. Als een gewonde tijgerin, die haar welp door een vijand bedreigd ziet, sprong zij op haar zoon toe, sloeg hare armen om hem heen, en drukte hem met onweerstaanbare kracht aan haar boezem, terwijl zij hem met kussen overlaadde. ‘Het is een booze geest, die uit je spreekt! Zóo oordeelt niet mijn Zweder, mijn eenige, voor wien ik vijf en twintig jaren smaad en vernedering heb verduurd.’
Hij wikkelde zich met geweld los uit hare omarming, maar kon de hand niet vrij krijgen, zóo krachtig was de wrong der hare.
‘Weet je dan niet, Zweder! dat we altijd afhankelijk zijn geweest van zijn eerstgeboren? Is het je dan niet verteld, hoe je eens, in plaats van dezen, zijn oogappel waart, maar dat het jouw schuld was,
| |
| |
dat hij tusschen den oudste en den jongste een keuze moest doen, terwijl het geldelijk belang steeds ten voordeele van genen sprak? In plaats van zooals ik deed, een zwakke vrouw slechts, heb je Otto steeds getrapt en beleedigd, en dat je niet bent weggejaagd als een bastert, dat de oudste je al dien tijd op zijn Slot, in zijn park heeft geduld, dit geschiedde om mijnentwil, dat heb je te danken aan mijn veinzerij gedurende jaren. Voor aller oog trok ik den ander, die mij in den weg stond, voor. O, had je moed gehad!.... had je..... gedurfd...!’ De laatste woorden sprak ze slechts fluisterend, maar op een toon en met een uitdrukking, die huivering wekte. ‘Nog is het niet te laat, Zweder, mijn jongen! Wat ontbreekt je? Schoon ben je als een Apollo, verstand heb je als een Machiavelli; alleen goud heb je niet, maar dat kun je krijgen!... Ben je niet de erfgenaam van Otto, indien deze kinderloos sterft? En dat je zijn erfgenaam kunt zijn, dat je Vader dat toeliet, dank je aan mij. Klaag mij dus niet aan! Laat het kind den voet niet zetten op het hart van zijn moeder. Je houdt niet van woorden, maar van daden! Welnu, handel, mijn jongen, heb moed en je krijgt het eenige wat je mist!’ Zij had het hoofd op zijn schouder gebogen, en haar mond aan zijn oor gelegd. Zoo als zij daar naast hem stond, leek zij een Medea; er was geen zwakheid, er was alleen kracht; want de tederheid, waarvan zij blijk gaf, was óok kracht en zelfs eene, die vrees en ontzetten te voorschijn riep.
‘Moeder!’ zei hij gesmoord, terwijl hij nogmaals een poging, maar te vergeefs, aanwendde, om zich van den greep harer hand te ontslaan, welke hem werkelijk pijn deed.
‘Je durft niet, laffe knaap!’ beet zij hem in het oor, terwijl zij vrijwillig zijn hand losliet en die van zich afslingerde.
‘Niemant heeft mij ooit van lafheid kunnen verdenken!’ hernam hij huiverend, en onwillekeurig de hand slaande aan den knop van het dolkmes, dat hem door Mijnheer van Arkesteyn weinige dagen geleden, zelfs met eenige voor zijne ijdelheid vleiende woorden, was terug gegeven. ‘Maar niet in koelen bloede...!’ prevelde hij.
‘Kind!’ hoorde hij vlak naast zich. ‘Dient een kroes brandemoris ook voor jou moedwater te zijn?’
Hij keerde zich toornig om, maar hij wist geen woorden te vinden. Hij was verslagen; van aanvaller, zooals hij straks was geweest, verdediger geworden en tot den terugtocht gedrongen.
De klink der deur ging omhoog; er werd, toen deze aan de binnenzijde gegrendeld bleek te zijn, een herhaald kloppen gehoord. De Vrouwe vroeg op wreveligen toon, wie haar hier waagde te storen Toen zij echter Ottoos stem vernam, welke haar koud en kalm maar vastberaden en zonder eenigen zweem van ongeduld verzocht te openen, ging haar een rilling door de leden, wendde zij het hoofd
| |
| |
even om naar Zweder, om te zien of deze de heerschappij over zich zelven herwonnen had, en opende toen de deur.
Otto stapte binnen en zag verbaasd in het rond. Hij was evenmin als iemant der burchtgenoten ooit in deze kamer geweest en had blijkbaar niet vermoed hier te zullen vinden, wat hij vond: een kapel, aan den ouden eeredienst gewijd. De Vrouwe veinsde de verbazing van den ander niet te bemerken en voerde hem vleiend te gemoet: ‘Toen ik je stem hoorde, aarzelde ik niet te openen, hoewel ik voor ieder ander den toegang gesloten zou hebben gehouden. Je wist toch, Otto, dat je Heer Vader Zaliger mij toestond, hier mijn God, naar de uitspraak van mijn geweten, te dienen?’
‘Neen, dat wist ik niet, Mevrouw!’ hernam hij. Dat laatste woord klonk haar onheilspellend in de ooren.
Toen zij hem het laatst ontmoette, had hij haar nog als Signora Madre aangesproken.
‘Een roomsche kapel in ons huis! Daarvan heeft mijn Heer Vader zeker evenmin als ik geweten!’
‘Het ergert je, naar ik zie, mijn zoon? Waarom dan maar niet wat langer daarvan onkundig gebleven, wat het geval zou geweest zijn, indien je dit vertrek, dat je altoos vermeden hebt, ook nu waart voorbijgegaan?’
‘Ik had u dringend te spreken, hoorde dat u hier was... en...’
‘En wetende, dat je nu de eenige meester bent, voor wien alle deuren zich moeten ontsluiten, heb je je lang opgewekte nieuwsgierigheid willen bevredigen. Welnu, je weet nu, wat hier verborgen is, evenzeer als je Heer Vader dat wist; want ik sprak straks geen logen, toen ik dat beweerde. Och, lieve Otto, indien je iets kwaads van mij onderstelt, doe het mij dan niet zoo openhartig blijken. Ik ben nog zoo geschokt door het geleden verlies. Jij, mijn Zoon, bent krachtiger dan ik, en hebt je ook meer afleiding kunnen geven dan mijn deel was. Ik zag met genoegen, hoe je weêr tot het leven bent teruggekeerd, hoe je, zelfs opgewekter dan vroeger als een waar edelman je paard maar weinig rust gunde; maar vergeet dan ook niet, dat ik in afzondering mijn dagen doorbracht, alleen met mijn verdriet.’
‘Alleen?’ zoo scheen Ottoos blik te vragen, die van haar naar Zweder heenzwierf. Deze staarde, met den rug naar de beide anderen gekeerd, het venster uit, alsof hij de lichttinten bewonderde in de zee van groen, welke zich daar aan het oog voordeed, en waarover in dezen oogenblik de dampkringslucht golfde, als zuchtte zij onder de verschroeiende hitte der zonnestralen.
‘Een vraag nog, Mevrouw! Ik zie daar twee bidstoelen. Is een daarvan voor hém bestemd?’ vroeg hij, met het hoofd op Zweder duidend.
| |
| |
‘Die bidstoel behoorde mijn te vroeg gestorvene Bianca; zoo lang die leefde, was ik niet alleen, Otto!’ hernam de Vrouwe op zacht verwijtenden toon.
‘Dat is geen andwoord op mijn vraag!’ klonk het koud, maar zonder eenige scherpte. ‘Misschien kleedde ik mijn vraag verkeerdelijk in. Behoort uw Zoon tot de Kerk zijner Moeder?’
‘Hij werd in de uwe aangenomen op bevel van uw Vader. Hij zou immers niet benoembaar zijn tot eenig ambt in den lande, indien hij had doen blijken zijn moeders geloof omhelsd te hebben?’
‘Maar heeft hij dat dan omhelsd?’ vroeg Otto thands ongeduldig.
‘Ofschoon je dat niets aangaat, zal ik je nieuwsgierigheid bevredigen. Ja, ik volgde het geloof mijner moeder, en leerde met vrijmoedigheid lachen om den onzin van uwen Godzaligen Brommelius!’ riep Zweder uit, met een minachtenden blik op zijn moeder. ‘Me dunkt, dat je nu lang genoeg voor Schout hebt gespeeld. Zeg wat je te zeggen hebt en verwijder je...’
‘Mevrouw, ik had hém na Vaders sterfdag in uw kamer bescheiden; ik kwam er niet; ik erken openhartig dat ik tegen het gesprek, dat daar gehouden moest worden, opzag. Dit is nu voorbij. Het geslacht der van Lindens, waarvan ik mij nu voor den eenigen vertegenwoordiger houd, heeft plichten, waarvan de vervulling mij gemakkelijk wordt gemaakt door dien daar!’ zeide Otto, steeds de Vrouwe aanstarende, alsof zij de eenige was, tot wie hij het woord had te richten. ‘De stand van mijns Heeren Vaders nalatenschap is U bekend. Er bestond geene gemeenschap van goederen tusschen u en hem. Uw Edelheid heeft dus het recht al het uwe af te zonderen, daar ze niet in de schulden van Uw Heer Gemaal behoeft te deelen. De tweede zoon van mijn vader is daarvoor echter wel aansprakelijk, tenzij hij den desolaten boedel repudieere...’
‘Ik verbaas mij over uw rechtskennis!’ riep de Vrouwe thands geheel oprecht uit. ‘Uw herhaalde afwezigheid had dus een bezoek aan een notaris publiek, of een ander praktizijn tot oorzaak? Otto, je richt alleen het woord tot mij en daarin heb je gelijk. Bekommer je niet over hem, die daar staat en nooit zijn drift weet te beteugelen. Reken hem zijn heftigheid thands niet aan! Hij voelt even als ik, dat hij niets heeft en jij alles bezit. Stel je in zijn plaats! Zou dan de wrevel ook niet soms het woord vragen, u dwaze dingen doen zeggen, u de hand weg doen stooten, welke alleen u helpen kan?’
‘Moeder!’ riep Zweder stampvoetend uit.
‘Zwijg!’ klonk het gebiedend van haar lippen.
‘Ik weet niet hoe ik zou handelen, indien ik een ander ware als ik ben; ik weet alleen, hoe ik handelen moet en dus ook zal. Ik wil niet, Mevrouw, dat de vrouw mijns Vaders afhankelijk worde
| |
| |
van anderen. Ik verzeker haar daarom een jaargeld van duizend gulden, haar leven lang gedurende, op de voorwaarde nochtans, dat zij met haar zoon dat geld verteere buiten het gebied der Republiek. Ik verlaat morgen den Slichtenhorst voor langen tijd, misschien voor altijd, zoo ten minste mijn aanstaande vrouw voor dit Kasteel, door eenige Hollandsche Heeren wederrechtelijk genaast, niet meer genegenheid heeft dan ik.’
‘Je aanstaande vrouw? Waag je dan toch werkelijk Geertruid te huwen? Maar zij heeft niets en geeft alleen voor, je lief te hebben, omdat jij wèl iets hebt. Neen, je zult met haar geen handel drijven, zoo lang mijn hand niet verdord is!’ riep Zweder uit. Hij kwam nader en nader en bleef vlak voor Otto staan. ‘Huw je Geertruid?’
Otto wenkte hem zonder hem aan te zien met de hand op zij te gaan, en zeide toen, terwijl hij op ieder woord een sterken klemtoon leî: ‘Morgen avond mag op dit kasteel, dat rechtens mijn eigendom is, zich niemant meer bevinden, die den naam van mijn geslacht draagt. Meester Simons te Utrecht is belast met de uitkeering van het jaargeld, zoodra hem het bewijs zal zijn geleverd, dat u de grenzen der Republiek over is. Vaarwel, Mevrouw! wij moeten elkander niet weder zien. Mijnheer van Arkesteyn zal kennis dragen van het genomen besluit en u beiden eenige zijner hellebardiers tot geleiders mede geven.’
Hij boog even het hoofd en vertrok. Geen van de beide achter-blijvenden weerhield hem door een gebaar of een woord. Ze stonden ook na zijn vertrek een oogenblik als wezenloos. Bij Zweder was het de overmaat van hartstocht, die hem het spreken belette.
‘Was dat Otto, die daar sprak?’ bracht eindelijk de Vrouwe uit. ‘Was ik dan geheel blind...?’
‘Ja, dat was u, maar dat is u nu niet meer!’ stamerde Zweder eindelijk. ‘De laatste druppel deed den beker overloopen, moeder!’
‘De lafheid kan wel door den voorspoed overmoed worden, de domheid schijnbaar schranderheid!’ zeide de Vrouwe, die met haar eigene gedachten te zeer bezig was, om op den uitroep van Zweder te letten.
‘Moeder, heeft u niet verstaan, dat wij als een paar vagebonden worden weggejaagd? Heeft u niet gevoeld, dat u een aalmoes in de hand werd geduwd? Waarom hem niet het geldstuk in het aangezicht geslingerd?’
‘De milde gever was mijn toorn niet waard, jongen! Ik onderzocht bij mij zelve in welk een lijst hij past: in die van bedrieger of bedrogene. Neen, het is onmogelijk, dat hij al die jaren een masker zou hebben gedragen, zonder dat ik het merkte!’
‘Hij wijst ons de poort van den Slichtenhorst, en als we niet vrijwillig gaan, dan zullen de hellebardiers ons wel weten voort te
| |
| |
drijven! Moeder, als wij nu eens zorgden, dat hij, die ons voor altijd het kasteel wil uitdrijven, er zelf voor altijd inblijft...?’
‘En als ik nu eens er voor gezorgd had, dat het huis, waarin je geboren bent, niet aan hem of aan de Hollandsche Heeren kwam, maar aan ons beiden?’ vroeg de Vrouwe met beteekenis. ‘Tracht nu eens je zelven te beheerschen! Nu zal je geopenbaard worden wat je tot heden verborgen bleef. Hoor je dat geluid?’
‘Het krabbelen van een muis of het knagen van een houtworm!’
‘Neen, het is een teeken, dat een oud en beproefd vriend mij van zijn aankomst geeft.’ Dit zeggende, ging zij op de schilderij in den hoek toe, en drukte op de koperen stift. Het paneel sprong open en een man, wiens gelaat half door den breeden, neerhangenden rand van den hoed verborgen was, stapte naar binnen.
‘Wat is dat?’ riep Zweder verbaasd, den Schout herkennend toen de vreemde den hoed van het hoofd nam en een diepe buiging maakte voor de Vrouwe, maar als aan den grond genageld staan bleef, toen hij Zweder ontwaarde.
‘De tijd is gekomen, mijn vriend! dat je met mijn zoon goed bekend moogt worden. Het uur van den strijd genaakt. Zweder, de Schout uwer Heerlijkheid is een der onzen. Ook hij zwoer de vervloekte kettersche leer af, en werd een werktuig in de hand der Eeuwig Gebenedijde. Ik spreek daar van den Slichtenhorst als van úwe Heerlijkheid. Vriendlief, heb ik ongelijk dus te spreken? Hoe luidt de boodschap?’
‘Ik trof onze bevrijders reeds aan déze zijde van Maastricht aan. De voorhoede stond onder het bevel van een hoogen Mijnheer; zijn naam weet ik niet meer, en zou ik ook niet weten uit te spreken, al wist ik hem. Het kostte mij moeite, om mij te doen begrijpen, en toen om geloofd te worden. Gelukkig was er een Heer, die even als de anderen van goud en zilver schitterde, en een landgenoot van Mevrouw was. Hij scheen voor mij te spreken, en het gevolg was, dat een geestelijk Heer, die Vlaamsch sprak, mij ten laatste mededeelde, dat aan het verlangen van Mevrouw zou worden voldaan; dat een ruiterbende van honderd man - en men geloofde dit meer dan genoeg, om al de geuzen in dezen omtrek uiteen te jagen, wat ik geheel eens was, - naar hier zou oprukken, om den Slichtenhorst te bezetten eer hij nog een formidabele sterkte was geworden.’
‘En de Slichtenhorst krijgt daar reeds veel van, dank de voortvarendheid van mijn Heer Neve en diens landmeter!’ viel Zweder in. ‘Ben jij naar het Fransche leger geweest?.... met zulk een boodschap...? Jij, de Schout der Heerlijkheid, jij, onze bondgenoot? Moeder, door welke tooverkracht regeert u toch?’
‘Dus laat mijn zoon mij voor het eerst recht weêrvaren! Laat de vrucht daarvan gehoorzaamheid zijn! Deze is voor de meesten onzer
| |
| |
de grootste deugd. Ook wij doen niets anders als gehoorzamen, niet waar, mijn vriend? Het is ons gezegd door onze geestelijke overheid, dat de gehoorzaamheid tot tucht leidt, en de tucht tot macht en de macht tot heerschappij, - de heerschappij onzer heilige Kerk over deze landen, uit welke de ketters ten laatste zullen worden weggedreven, tenzij ze kunnen worden uitgeroeid. Het heilige leger rukt aan....’
‘En het getal is niet te noemen,’ viel de Schout in. ‘Wat ik zag was nog maar de voorhoede, en ik duizelde reeds van al die wapenen. Duizenden bij duizenden musketten, - een onafzienbaar bosch - zag ik voortgedragen uren ver in het rond.
Toen ik aankwam, was het juist Zondag, en ik zag een Bisschop de hoogmis celebreeren in het open veld, het kruisbeeld golven op de hoog opgeheven vanen! Zoete Jezus, bad ik, laat het binnen kort ook bij ons zoo zijn! En het was of mij een stem uit den Hemel tegen klonk, die mij toefluisterde: je hebt genoeg geleden; die de laatsten waren, zullen voortaan de eersten zijn! De lijdende Kerk wordt weldra de heerschende, en dan... vergelding!’
‘Maar vergeten we niet, dat we tot dusverre de lijdende zijn, beste, volijverige vriend! Ons betaamt de voorzichtigheid. Zoo lang de Lelievaan niet door het groen van gindsch park wordt rondgedragen, moeten wij ons laten verdrukken. Binnen hoeveel tijds denkt je, dat onze redders hier kunnen zijn?’
‘Mij werd verteld dat al de vestingen aan den Rijn- en een goed deel van die aan den IJsselkant reeds over zijn. Als dat zoo voort gaat, dan rekent men binnen tien dagen binnen Uitert te wezen. Uiterlijk in drie of vier dagen kan de bende, waarvan ik sprak, hier zijn, daar die als verkenning vooruit wordt gezonden.’
| |
| |
‘En je hebt voor ons een sauvegarde gevraagd?’ vroeg de Vrouwe.
‘Alles is in orde. Het kasteel met park wordt u gegarandeerd.’
‘Het kan dus nog drie of vier dagen aanhouden?’ merkte de Vrouwe nadenkend aan. ‘Dat is lang, niet waar, Zweder?’
‘Ik zal er voor zorgen, dat het niet te lang is!’ hernam deze somber. ‘U zal vóor dien tijd niet verjaagd worden, Moeder!’
Nog geruimen tijd bleef het drietal bijeen, den gelukkigen omkeer besprekende, welke aanstaande was. Reeds viel de schemering, toen de Schout afscheid nam, en langs denzelfden geheimzinnigen weg als hij gekomen was, vertrok. Met kloppend hart zag de Vrouwe het venster uit naar het schuitjen in de gracht, dat weldra door iemant die uit de waterpoort kwam, werd losgemaakt en met snelheid naar den overkant gestuwd. De beste, volijverige vriend was geland en verdween in het bosch, zonder om te zien of eenig teeken van verstandhouding te geven.
|
|