Sinjeur Semeyns
(1897-1898)–H.J. Schimmel– Auteursrecht onbekend
[pagina 240]
| |
gesproken, had haar dien ochtend laten vragen of ze genegen was een luchtjen te scheppen. De Vrouwe bevond zich niet langer aan haar zijde, zoodat het verlof om aan dat beleefd verzoek te voldoen, niet meer aan haar gevraagd behoefde te worden. Geertruid verlangde naar de frissche lucht en naar een gesprek met een man, wiens vriendschap zij op zulk een hoogen prijs stelde, en wiens invloed hier, zeker zoo als overal elders, alvermogend was. ‘De vunzige lucht van dat oude Slot bedierf uw kleur, Juffer Geertruid!’ zeide hij, toen zij de brug overwandelden en het park ingingen. ‘Heeft Uw Heer Vader geene beschikkingen, u betreffende, gemaakt?’ Mocht de eerste opmerking alleen de hoffelijkheid tot oorzaak hebben, de vraag, die er op volgde, had een geheel andere, en bracht Geertruid op het vermoeden, dat de Hooggeëerde Heer met deze wandeling wel eens iets anders als alleen uitspanning en verfrissching kon bedoelen. ‘Neen, Mijnheer! Mijn waarde Vader heeft zeker niet gedacht zoo lang afwezig te zullen zijn. Het was zijn plan mij hier te komen afhalen. Ik verwacht sedert weken eenig bericht, maar ieder dag stelt mij te leur.’ ‘Dus was 't niet alleen de vunzige lucht, maar ook, misschien wel het meest, die teleurstelling, welke u zoo bleek deed worden als de bloemen van de Signora Madre?’ Waarom bloosde zij zoo diep bij die zoo eenvoudige woorden? Waarom keerde zij het gezichtjen af van hem, die er toch zoo gaarne vlak in wou kijken, getuige de moeite, die hij er nu toe deed? ‘Ja, ik verlang zeer naar Vader. O, hij is de eenige in de geheele waereld, op wien ik mij kan verlaten!’ riep zij met innigheid uit. ‘De eenige, dat is wat sterk, en die uitdrukking doet aan enkelen onrecht; de beste zeker. Maar ik dacht, Jufferken, dat, wie ook over verlatenheid mocht klagen, u het allerminst daartoe reden had!’ Weder keerde zij zich af, en voelde zich de keel als dichtgeknepen; zij wilde vragen: waarom? maar durfde niet. ‘Ik dacht dat Heer Reinout u op de handen droeg.’ ‘O ja! die....’ viel zij luchtig in. ‘En la Signore Madre niet minder, en de beminnelijke Jonkers nog het allermeest.’ ‘Ik heb aangename dagen met hen doorgebracht.’ ‘Jammer dat die ten einde zijn?’ zei Mijnheer, half vragend zich tot haar overbuigend. ‘Och, men heeft mij in mijn jeugd een bedorven kind genoemd; maar het is me, sedert ik naar school ging, wel geleerd om niet te pruilen, al ging het me niet naar den zin, en er genoegen meê te nemen zoo als 't was.’ | |
[pagina 241]
| |
‘Altijd toch met de geheime hoop daarbij, niet waar? dat het weldra beter zou worden dan het was.’ ‘Uw Edelheid meent...?’ ‘Wel, dat Juffer Geertruid, de dochter van den Schout-bij-Nacht, nooit vergat, dat ze meer was dan een gewoon burgermans-kind en ze nog meer verdiende te zijn dan ze was.’ ‘Het laatste niet, het eerste misschien wel; was dat verkeerd, Mijnheer? Of, ik weet het zelve wel, het is verkeerd, en dat wil Uwe Edelheid mij hoffelijk doen gevoelen. Maar Uw Edelheid verlaagt mijn Vader; want hij is nu Vice-Admiraal en wel van Holland en West-Friesland!’ ‘Heb dank voor de terechtwijzing, Geertruid!’ hernam hij glimlachend. ‘Houd mij de vraag ten goede, lief kind! - maar we spreken hier vertrouwelijk - heeft uw Heer Vader fortuin?’ ‘Ik geloof dat hij van zijn soldij leven moet, die niet hoog is; gelukkig evenwel dat, zooals Vader mij laatst schreef, er nog al prijsgeld bij komt, ten minste dit jaar.’ ‘Uw Vader schijnt wel eenigzins een traite op de toekomst af te geven met nu reeds van de winsten van dit jaar te gewagen. Nu, ik gun het hem van harte, ofschoon hij wat minder partij moet kiezen, en zich alleen bepalen tot het dienen van den Lande. Hij vereerde altijd het Kind van Staat, hé?’ ‘Ik weet het niet, Mijnheer! Me dunkt dat Vader er den tijd niet toe heeft zich veel met politiek af te geven. Nauw is hij aan wal, of de Admiraliteit ontbiedt hem weder en zendt hem uit. Altijd hoorde ik hem spreken met diepe reverentie van de hooge Overheid der Republiek,’ zeide Geertruid deftig. Mijnheer lachte luid. ‘Je houdt een goed pleidooi, en het had slechter kunnen zijn, zonder dat daardoor je belang gevaar had geloopen, want de rechter is op je hand. Ik beloofde je vroeger reeds om den wille van denzelfden naam, dien wij dragen - wat zeker onze maagschap, hoe ver af ook, bewijst - aan hem te zullen denken. Nu, ik beloof het je nogmaals en zal het doen bovenal om uwentwil; want je bent een kleine fee, die de hoofden van meer dan boerenjonkers op hol zou kunnen brengen. Heb eerzucht, lief kind! want wat de soldij en het prijsgeld in spe van je vader niet zal kunnen uitwerken, doen je oogen zeker. Je kunt den tak der Perseyns, waartoe je behoort, en die wel wat laag bij den grond is gebleven, zeker welig doen opschieten. Maar daartoe is noodig: niet alleen schoonheid, maar ook de zucht om die te laten gelden. Je vader is dapper, maar plukt niet altijd de vruchten dier dapperheid; want hij is niet schrander in zijn voorliefde voor het Kind van Staat. En jij, mijn kind! bent schoon; je zult het wel weten ook; maar heb je wel bedacht, welk een waarde je schoonheid heeft? Heb je?’ | |
[pagina 242]
| |
Er speelde een ironiesch glimlachjen om zijn lippen, iets spotachtigs in zijn oogen. Geertruid bemerkte dat niet, daar zij met het hoofd eenigzins gebogen voortging. Maar de woorden zelven deden haar pijn. Ze begreep niet, dat haar de spiegel werd voorgehouden, waarin zij zich zelve herkennen kon; toch gevoelde zij, dat in haar binnenst de kiem lag der gedachte, welke door hem werd uitgesproken. ‘Je blijft zwijgen?’ vervolgde Mijnheer. ‘Je behoeft ook niet te spreken, om mij een andwoord te geven op de gedane vraag. Je oogen zeggen mij genoeg. Mademoiselle Fronton, bij den Koning toegelaten, zeide niets, sloeg haar oogen zelfs neer, en toch vroeg ze zeer welsprekend om een tabouret... die haar natuurlijk gegeven zou zijn, als ze niet veertien dagen later de pokken had gekregen. Jammer was het: ze zou zoo'n schoone Duchesse geweest zijn. Ik was toen juist Ambassadeur Hunner Hoog Mogenden te Versailles.’ ‘Ambassadeur! En Uw Edelheid sprak zeker dagelijks den Koning?’ riep Geertruid bewonderend uit. ‘Ik loop zoo vertrouwelijk naast u - en ik durf daarbij op onze maagschap doelen! Uw Edelheid zal mij wel erg stoutmoedig vinden.’ ‘In 't geheel niet, mijn kind! Ik vertelde het maar alleen om je te overtuigen, dat men zeer goed de wenschen van het hart kan leeren kennen, al worden die niet uitgesproken. Lodewijk kon het, en ik geloof het in deze ook te kunnen. Je hebt Zweder lief, maar wilt met Otto huwen...’ Geertruid bleef plotseling stil staan. Haar eerbied, tot ontzach geklommen, geheel vergeten, zeide zij met eenige drift: ‘Ik zal alleen hém huwen, dien ik liefheb. Ik weet niet of de Fransche vrouw, die Uw Edelheid straks noemde, zoo handelde; maar ik weet wat ik wil en willen moet naar de inspraak mijner konsciëntie!’ Zij hield op en borst in tranen uit. ‘Och! wat stel ik mij kinderachtig aan!’ riep ze uit, het in het midden latende of ze haar drift of haar tranen zoo noemde. Mijnheer was met haar blijven stilstaan en wachtte geduldig tot ze haar tranen had gedroogd. ‘Willen we voortgaan?’ vroeg hij toen, alsof er niets gebeurd was; maar de glimlach op zijn gelaat noopte haar te meer, zich over zich zelve te schamen. ‘Je wilt met Otto huwen, en daar je alleen liefhebt hém dien ge huwt, zoo heb je Otto ook lief. Zweder heeft ú lief, en daar je hem niet wilt huwen, heb je hem ook niet lief; van daar zijn wild- en woestheid en zijn haat jegens zijn broeder. Het doet mij veel genoegen dit te vernemen. Zweder zou ik je niet gaarne gunnen; hij zou je niet gelukkig kunnen maken: hij moet vrij blijven. Otto is een goede partij, ten minste als het fortuin zijner moeder niet verkwist is geworden. Wanneer de hoogtijd, mijn kind?’ ‘Mijnheer, heb ik gezegd dat ik Otto zal huwen?’ vroeg zij met | |
[pagina 243]
| |
de hand aan het voorhoofd. ‘Ik herinner mij niet dat gezegd te hebben - maar het is...’ ‘Mogelijk dat je het deedt, niet waar, mijn kind? Neen, je zeidet het niet; maar herinner je Mademoiselle Fronton. Men behoeft niet te spreken om begrepen te worden. De bruiloft wordt zeker gevierd als de zes weken na Reinouts dood om zijn. Maar dan raad ik je aan, liever binnen Utrecht te trouwen, daar de Slichtenhorst binnen dien tijd een fort zal geworden zijn.’ ‘Waarlijk niet, Mijnheer! daar is niets van aan!’ riep Geertruid. ‘Jonker Otto heeft mij nooit... ten huwelijk gevraagd...’ ‘Hoe nu?’ De diplomaat was onaangenaam verrast, dat hij door zijn eigen behendigheid en scherpzinnigheid om den tuin was geleid. Hij had reeds zoovele vernuftige onderstellingen op het feit, dat nu weersproken werd, gebouwd; hij had reeds zooveel voordeel voor zich denken te trekken uit eene vereeniging, aan welke hij zijne bescherming had willen opdringen, en hij zou verkeerd hebben gezien! Hij zou de dupe zijn geweest van twee kinderen! Hij had het oog geslagen op Kronenburg. Het geslacht der van Lindens moest, krachtens dit leen, niet langer tot de Ridderschap van Holland behooren. Dat leen moest op hém overgaan, en daartoe had hij de hulp der aanstaande jonge vrouw van den tegenwoordigen bezitter van Kronenburg noodig. Had hij dan werkelijk zoo verkeerd gezien? Otto had nooit met hem over Geertruid gesproken, maar altijd zelfs het gesprek een keer gegeven, als hij het op haar had geleid; maar dit was bij de geslotenheid van Ottoos charakter eer een bewijs voor het vermoeden, hetwelk Geertruids handelwijze had doen ontstaan, en de halve woorden van la Signora Madre hadden bevestigd. Deze laatste toch had verraad gepleegd jegens Geertruid, en, om den Hollander, die tegen haar ingenomen was, gunstiger voor zich te stemmen, van Geertruids neiging gesproken; daarbij echter wijselijk verzwijgende hoeveel ze er toe had bijgedragen, om die neiging te voeden en haar in het argeloos meisjenshart tot liefde te doen stijgen. ‘Hoe nu? Niet ten huwelijk gevraagd?’ vroeg hij; maar zijn misnoegen dadelijk meester, voegde hij er bij: ‘Toch weet ik zeker, dat hij u van zijn gezindheid deed blijken, en dat je hem... liefhebt. Je blijft zwijgen?’ dus besloot hij op vleienden toon, terwijl hij haar hand in de zijne nam. Die hand beefde en trilde. Hij liet haar niet los, eer hij haar even gedrukt had. ‘Twijfel niet, mijn kind! De moeder van Otto, een Perseyn, heelde de vele wonden in de beurs der van Lindens geslagen; welnu, niets is billijker, dan dat een andere Perseyn daarvan de vruchten plukt. Ottoos geld zie ik het liefst in jouw handen en zijn titel aan je naam verbonden. Geertruid, negentiende Vrijvrouwe van den Slichtenhorst, het klinkt zeer goed! Dat huwelijk moet plaats hebben; het geld moet in de familie | |
[pagina 244]
| |
blijven... Ik zal van daag nog die zaak in orde brengen. Ik kon het niet éer doen, omdat ik van je gezindheid zeker moest zijn - maar nu...’ ‘Om Godwil, neen, Mijnheer, doe liever niets!’ riep Geertruid uit. ‘Wil je dan Ottoos vrouw niet worden? Heb je geenerlei eerzucht? Wil je je Vader geen betere toekomst openen?’ ‘Ja wel!’ suisde het van haar lippen. ‘En als ik nu eens optrad als Ottoos gemachtigde, en namens hem aanzoek deed om je hand?’ ‘Maar u is dat niet!’ ‘Onderstel, dat ik het ben. Wat is dan je andwoord?’ ‘Hem die mij liefheeft, zou ik weten lief te hebben, en als hij mijn vader hooger weet te verheffen...’ ‘En de dochter niet minder...’ ‘...dan zou ik hem eeren, zooals het een trouwe huisvrouw betaamt!’ riep Geertruid uit, op wier wang de kleur was teruggekeerd, en wier oogen weer glansden. ‘Ik begrijp je volkomen. Aan den halfslachtigen toestand moet een einde komen. Het belang der Perseyns gebiedt dat, en heeft dit reeds lang geboden, en het verwondert me wel dat de Vrouwe, die zoo zeer je moederlijke vriendin schijnt te zijn, daaraan niet lang reeds een einde had gemaakt.’ ‘Spreek mij niet van haar, Mijnheer!’ ‘Wat is dat? Meen ook jij reden te hebben, om je over haar te beklagen?’ ‘Ik heb vroeger mijn vol vertrouwen in haar gesteld... Zij heeft mij altijd veel van Otto verteld; zij heeft niet ontveinsd, dat het haar wensch was, hem aan mij verbonden te zien, maar sedert uw dienaar uit mijn vertrek haar heeft bespied... Goed, dat ik mij dit herinner! Wat ik u bidde, Mijnheer! verwijder dien jongen, die maar niet kan vergeten, dat ik geen kind meer ben, en zich nog altoos mijn speelnoot acht.’ ‘Heeft hij iets gedaan wat je beleedigde?’ vroeg de ander, de wenkbrauwen fronsend. ‘Neen, wees niet te boos op hem... hij is een goeje jongen, maar zoo lomp... zoo vrij... hij behandelt mij alsof ik zijn gelijke ware; hij drong laatst in mijn vertrek...’ ‘Bij Jupiter, dat zal hem voor goed worden verleerd! - Ja, er is iets vrijpostigs in den jongen gekomen!’ voegde Mijnheer er even nadenkend bij; ‘nu, dát onkruid zal makkelijker te wieden zijn dan wat er in de muren van het Kasteel groeit. Hoor, Geertruid, als je er de kasteleinesse van bent, en het weer vrede is, dan moet je zorgen, dat al de sporen van den ouderdom verdwijnen. Laat wat Amsterdamsche steenhouwers komen: aan marmer kan ik je tot niet te duren | |
[pagina 245]
| |
prijs helpen, daar ik uit Italië groote quantiteiten als remise ontving. Zie je, dien vleugel moet je geheel omver doen halen.’ Ze waren het park doorgewandeld om het Kasteel heen, en dat van achter weder genaderd. Geertruid volgde onwillekeurig zijn aanwijzing met de oogen, en kon daarbij een blijden glimlach niet onderdrukken. Zij, de kasteleinesse van den adellijken Stamburcht! Zij, de heerscheresse over het land, zoover de oogen staren konden! Hoe het hart er bij bonsde, hoe de oogen vonkelden! ‘En nu nog eens op de moeder van Zweder terug gekomen!’ fluisterde Mijnheer vertrouwelijk aan haar oor. ‘Vertrouw je haar? Heb je ooit bespeurd, dat zij haar eigen zoon tegen dien uit het eerste huwelijk heeft opgestookt?’ ‘Neen, dat deed ze niet - integendeel!’ ‘Wat meen je met dat: integendeel?’ ‘Zij trok Otto voor; zij zag niet éen der gebreken van Zweder voorbij en spaarde hem nooit. Neen, ik moet erkennen, dat ze een goede moeder voor Otto was.’ Mijnheer schudde het hoofd. Zijn eerbied voor Geertruids schran- | |
[pagina 246]
| |
derheid was niet verhoogd. Hij vermoedde iets geheel anders. Hij zocht de bevestiging daarvan bij eene, die zoovele maanden op het kasteel had vertoefd als hij het weken deed, en vond een opvatting, zóo averechts verkeerd, dat het kortstondigst verblijf op den Slichtenhorst haar reeds als geheel onjuist kon doen verwerpen. Het kwam niet bij hem op, dat Geertruid, zooals hij, niet geleerd had den schijn te wantrouwen, uit een gegeven toestand gevolgtrekkingen te maken, en deze meer te gelooven dan eenige losse, op zich zelf staande feiten. Hij zou misschien getracht hebben hare opvoeding op dat punt te beginnen, haar op de hem eigene wijze, namelijk: door vragen en wedervragen, op het onmogelijke harer waarnemingen te wijzen, en haar dan zelve de bekentenis te ontlokken, dat de lieve Vrouwe een masker droeg, en een volleerde komediante was, beter dan la première ingénue des comédiens ordinaires du Roy, zoo niet een haastige voetstap achter hen beider aandacht had getrokken. De landmeter naderde, en wel met het doel om Mijnheer te spreken, want hij ging regelrecht op dezen af. Hij had zijn muts afgenomen, en stond met ontblooten hoofde voor zijn patroon, wien hij een brief overreikte. Hij scheen Geertruid, die even ter zijde was getreden, niet op te merken, maar bleef Mijnheer onafgebroken aanstaren, alsof hij naar de uitdrukking op diens gelaat tot den inhoud van den brief wilde besluiten, die, te oordeelen naar het groote in was afgedrukte zegel, afkomstig moest zijn van de Heeren Gedeputeerden te velde. ‘Hoe komt die brief in je handen?’ vroeg Mijnheer scherp. ‘Ik was in het dorp, toen de postbode aankwam; hij was dood moê, en daar ik dacht dat de brief haast kon hebben...’ ‘Hoe kon je dat denken? kende je dan den inhoud?’ ‘Dat zeker niet, Mijnheer, maar wel kon ik nagaan, wie de schrijvers waren...’ ‘Zeker vrienden van u?’ hernam Mijnheer bijtend. ‘Wat je deedt was een onbescheidenheid, die, gevoegd bij de vele andere die je begingt, een scherpe terechtwijzing vordert. Doe genoeg, maar nooit te veel...! het te-veel maakt je nog eer onbruikbaar dan het te weinig. Wat zie ik, Juffer? De gesp van uw rechterschoentjen schijnt losgeraakt. Semeyns, maak dien gesp vast!’ Geertruid begreep, dat zij de aanleiding tot die vinnige woorden en tot de vernedering, welke ze in zich besloten, had gegeven, en voelde medelijden met den armen jongen, die doodsbleek voor haar stond en wiens lippen even trilden. Zij bukte om zelve het opgemerkte gebrek te verhelpen, maar Mijnheer belette het haar door een tikjen op haar arm, en de woorden met gezach gesproken: ‘Het is niet voor het eerst, dat hij zulk een dienst bewijst, en het zal zeker ook wel niet voor het laatst zijn. Ik wil hebben, Juffer, dat hij het doet! Het zal hem meteen de | |
[pagina 247]
| |
verhouding doen kennen, welke er tusschen u en hem behoort te bestaan.’ Semeyns boog een knie ter aard, en merkte kalm aan: ‘Mijnheer heeft gelijk; ik bewees u meermalen een dergelijken dienst en hoop in de gelegenheid gesteld te worden het nog dikwijls te doen.’ Behendig had hij zijn pozitie gered. Door te zinspelen op beider vroegere betrekking, en het te doen voorkomen alsof de dienst, welke hij thands bewijzen moest, geene andere was als de vroegere, als knaap door hem bewezen, ontnam hij aan Mijnheers bevel al het krenkende en kwetsende. ‘Heeft Mijnheer nog iets te bevelen?’ vroeg hij kalm als altijd, nadat hij zich weder had opgericht. ‘Het kan zijn, dat ik morgen van hier vertrek: in dat geval zul je me volgen. Hou je dus gereed! En nu, lieve Juffer, mag ik geen aanspraak meer maken op uw bijzijn. Heb dank voor uw gezelschap, en gun het mij spoedig weêr! Ik geef u in bedenking, langs de gewone zijde het kasteel binnen te treden en niet langs den achterkant door middel van het schuitjen,’ dus besloot hij, toen hij bemerkte, dat Geertruid denzelfden weg insloeg als Semeyns om het kasteel te bereiken, een weg, die van de plek, waar zij zich bevonden, zeker de kortste was, maar toch gewoonlijk alleen door de bedienden gebruikt werd. ‘Het goede bloed verloochent zich toch nooit!’ prevelde hij, alleen achtergebleven en de handelwijze van den Jonkman herdenkend. ‘Toch is 't noodig de teugels soms wat sterk aan te halen, om het steigeren te voorkomen. Ik blijf er bij: er is iets in hem gevaren wat ik nog niet weet te doorgronden... en ik moet dat kunnen... tot elken prijs!’ Hij bleef een oogenblik nadenken; toen opende hij nogmaals den brief, welks inhoud zijn wrevel in zulk een hooge mate had opgewekt, dat Semeyns blijde mocht zijn met een nog betrekkelijk lichte kastijding te zijn vrijgekomen. Hieronimus van Beverningh had dien brief geteekend, en hem, namens het college van Gedeputeerden te velde, doen schrijven. Van Beverningh, die de ziel van dat Kollegie was, hetwelk sedert het Stadhouderschap was afgeschaft, het hoogste krijgsgezach in handen had, deelde hem mede, dat de IJssellinie niet te houden, dat zelfs de Utrechtsche niet behoorlijk te bezetten was, en men alzoo op advies Zijner Hoogheid besloten had te retireeren, Gelderland prijs te geven en zich bij en om Utrecht te retrancheeren. Van Arkesteyns plan was dus afgekeurd; er was zelfs geen poging aangewend, om die afkeuring te bewimpelen; er werd zelfs van het geheele plan, zoo uitvoerig door hem uitgewerkt, met geen enkel woord gerept. Aan den voet van den brief stonden nog een paar regels, die hij in der haast straks niet bemerkt had maar waarop thands zijn oog viel. | |
[pagina 248]
| |
‘Ik verneem,’ zoo las hij, ‘dat de koning Maastricht is omgetrokken en in twee kolonnes opmarcheert. Keulen en Munster hebben ons den oorlog verklaard, en zoo op het oogenblik adverteert men ons, dat Wezel ook al heeft gekapituleerd.’ ‘Dat wordt ernstig! Wat de Witt daarvan zeggen zal..?’ prevelde hij. ‘Op advies Zijner Hoogheid!’ zoo peinsde hij, en een trek van bitterheid vertoonde zich op het hoogmoedig gelaat. ‘Dat men ons nu juist dat kind op den hals stuurt! Had de Witt hem niet naar een zijner voogden, den Keurvorst van Brandenburg, heen kunnenzenden, met de een of andere gewichtige boodschap? Bijvoorbeeld, om hem in persoon te laten bedanken voor de Pommersche varkens, die hij van zijn Keurvorstelijke Genade ten geschenke ontving? Op het advies Zijner Hoogheid gaat men alles prijs geven! Men telt de inundatiewerken niet, die ik hier liet maken! Wat dwaasheid! Ware ik ter vergadering geweest. dan zou het besluit niet genomen zijn! Men gelooft dat de Koning zal doordringen! Is ons krediet dan verloren? Heeft Zijn Majesteit geen behoefte aan goud, om er colliers en bracelets van te laten maken voor de lieve déesses? Men luistert naar dien knaap en geeft daardoor voet aan de oproerige faktie, wier schuld het is, dat de oorlog door Engeland meê wordt gevoerd. - De maagschap van Oranje en Stuart heeft ons reeds kwaads genoeg gebrouwen. - Zoodra dit onweêr voorbij is, zullen wij den knaap met een Hollandsche burger-dochter laten huwen; ik gun hem de rijkste, dan kan hij meteen zijn schulden betalen, en wel de twee | |
[pagina 249]
| |
millioen aan Amsterdam het eerst. Maar om zoover te komen, moet het anders gaan als tot dusverre! Een zachte chirurgyn maakt stinkende wonden. Waarom niet een paar eminente hoofden op het blok gelegd, en zóo het kwaad met den wortel uitgeroeid? De Witt moet met ons mede gaan, of ik ga zonder hem!’ Dit was de inhoud der diepe overdenkingen waaraan hij zich overgaf. Hij bracht bij wijlen de hand aan het voorhoofd, en dit had niet alleen de zwoelte der Junilucht tot oorzaak, een zwoelte, die een geweldige crisis deed vermoeden. Hij stampte soms met den forschen voet op den grond, terwijl hij de breede lippen zóo dicht op elkaâr sloot, dat slechts een fijn roode rand zichtbaar bleef. Hij dacht zich alleen, daar hij anders zich zeker beheerscht zoude hebben, want hij was toch gewoon slechts in de binnenkamer, en nog wel na de deur daarvan gesloten te hebben, lucht te geven aan den hartstocht. Toch was hij reeds eenige oogenblikken bespied door Otto, die zijn paard had ingehouden, toen hij hem in de verte bespeurd en zulk een ongewone bewegelijkheid in houding en gebaar bij hem had waargenomen. Het gehinnik van den viervoet deed van Arkesteyn opzien. ‘Scheelt er iets aan, Heer Neve?’ vroeg Otto. ‘Waarom?’ ‘Ik dacht... ik meende...’ ‘Je doelt zeker op den brief, dien ik in de hand houd, en die een slechte tijding behelst? Ja, Neef, ik heb een paar schepen verloren in den oorlogsstorm. De Engelschen hebben ze mij afgekaapt, maar ik hoop hun een pak te geven van hetzelfde laken... Stijg af, en bind je paard aan dien boom. Ginds staat een bank; kom naast mij zitten, want ik heb met je te praten...’ Otto voldeed aan het verzoek, na een knecht in de nabijheid geroepen en hem bevolen te hebben, het dampend paard naar stal te brengen. ‘Je schijnt veel van het dier gevergd te hebben!’ merkte Mijnheer aan. ‘Anders ben je toch geen driftig ruiter...’ ‘Toegegeven, Heer Neef!’ ‘In de laatste dagen was je dikwijls en lang afwezig, en volgde je het voorbeeld, vroeger door je halven broeder gegeven. De rollen schijnen echter geheel verkeerd. Nu blijft Zweder thuis bij moederlief, en zwerf jij in het rond. Ben je bezig aan 't jagen? Ik merk nog niet veel van de vangst...’ ‘Ik heb toch wel iets gevangen... maar dat zal blijken als het daarvoor de tijd is.’ ‘Ik heb moeite mijn nieuwsgierigheid tot zoolang te bedwingen, maar ik zal het wel moeten leeren!’ hernam van Arkesteyn spottend. ‘Heb je tijd mij aan te hooren?’ ‘Ik hoor Mijnheer Neve altijd graag... en dus...’ | |
[pagina 250]
| |
‘De dagen van den zwaarsten rouw zijn nu voorbij. De gedachten aan den dood behoeven niet meer in ons te zijn. Je moogt weder denken aan het leven en aan de plichten, welke het je oplegt... Naar ik vernomen heb, is de Slichtenhorst zwaar belast met een kusting ten uwen behoeve, en bedraagt het provenu van uws vaders inboedel... nihil.’ ‘U spreekt alleen van geld, niet waar? Dan heeft u gelijk. De mammon was niet mijns vaders afgod!’ ‘Gelukkig, dat je zulk een mammonsdienaar in je voogd bezat, zoodat je, behalve de kusting en je Slot Kronenburg, nog verscheidene aandeelen in de Oost-Indische Kompanjie bezit.’ ‘Hoeveel heb ik er wel? Ik wou ze u wel overdoen. Ik hou meer van grondbezit: dit voegt den edelman meer, dunkt me.’ ‘Ik zal ze je gaarne afkoopen voor twee honderd percent, al zijn ze na de oorlogsverklaring ook tot 180 gevallen; de uitdeeling zal dit jaar niet veel hooger dan 22½ ten honderd zijn. Je wilt het provenu in land beleggen? Maar, mijn jongen, het land brengt juist niet veel op als het geïnundeerd is.’ ‘Het zal wel weer droog te maken zijn, wat men van uw waren niet zeggen kan, als ze eens nat zijn geweest.’ ‘We weten ze daarvoor wel te bewaren; het fortuin van je moeder strekke daarvan tot bewijs. Maar, ben ik juist geïnformeerd, dat de quota voor den Slichtenhorst bij den laatsten omslag van een ton, vier honderd gulden en eenige stuivers bedroeg?’ ‘Ja!’ ‘Dus op drie na de grootste post van het Sticht.’ ‘'t Kan wel zijn.’ ‘En dat de Heerlijkheid bij je overlijden zonder wettige descendenten over kan gaan op Zweder? Kronenburg, dat weet ik, vervalt in dat geval aan....’ ‘U is juist geïnformeerd; maar het eerste spreekt immers van zelf?’ ‘Neen, had uw Heer Vader dat niet bij testament bepaald, dan zou je na zijn overlijden wel de Heerlijkheid geërfd hebben, maar dan zou ze, na jouw dood, zonder een gunstigen uitersten wil, die wel niet zou gevonden worden, niet voor het geheel aan Zweder zijn vervallen, maar ook voor een deel aan je maagschap van moederszijde.’ ‘Het zij zoo, Heer Neef! Van de jurisprudentie met annexen heb ik geen verstand. Ik laat dit graag aan de tabbert over.’ ‘Niet voorzichtig in deze, mijn jongen! Voor dat de inhoud van het testament uws Vaders bekend was, kon voor zekere lieden je leven kostbaarder zijn dan nu....’ Hij zag Otto daarbij veelbeteekenend aan, die echter kalm bleef, en met de knoopen van zijn fluweelen wambuis speelde. | |
[pagina 251]
| |
‘Ik zal zekere lieden met mijn bijzijn niet lang vervelen, Heer Neef!’ gaf hij eindelijk ten andwoord. ‘Je doelt op onze overeenkomst. Ja, we zullen je spoedig in den Haag onder lieden brengen van ander maaksel als hier gevonden worden. Maar voor wij dat bespreken, moet er nog iets worden gedaan. De Slichtenhorst is je eigendom slechts in naam. De Staten hebben het goed genaast, wel tegen zekere indemnizatie, maar de som daarvoor te bepalen kan lang op het papier staan eer ze klinkende munt wordt. Mij werd de last opgedragen, om dit kasteel in het bezit van den Lande te brengen, en, gul gezegd, viel het volbrengen van dien last mij niet zwaar, daar ik wist hoe slecht je Heer Vader het erfgoed beheerde.... Nu is het echter aan jou gekomen, aan een mijner magen... Welnu, ik verzeker je het rustig bezit van den Slichtenhorst en...’ zoo voegde hij er fluisterend bij, ‘een aardig vrouwtjen meteen, onder voorwaarde, dat je mij je rechten op Kronenburg verkoopt.’ Otto was zijn verbazen niet meer meester. ‘Dit noemt men, geloof ik, handelen... schacheren... maar ik ben geen jood!’ zei hij geërgerd. ‘Als je je belang kent, dan neem je mijn voorslag dankbaar aan, en maak je excuses voor eenige minder gepaste uitdrukkingen.’ ‘Noch het een noch het ander!’ ‘Zou men niet zeggen, dat de meester-barbier van het dorp je een toover-elixter heeft ingegoten? Je geheele manier van zijn is veranderd! Vroeger zoo indolent, thands zoo vehement!’ zeide van Arkesteyn spottend. ‘Ik doe niet anders als mijns Vaders wil uitvoeren, Heer Neef!’ hernam de ander ernstig. ‘Zoo lang Zijn Edelheid leefde, was ik zijn eerste onderdaan, nu ben ik Zijn Edelheids opvolger. Ik weet, dat ik in vele opzichten te kort kom; ik kan er niets aan doen en moet er in berusten, maar mijn plichten jegens mijn geslacht zal ik vervullen, zoo waar ik de zoon mijns Vaders ben. Ik sta daarom den Slichtenhorst niet vrijwillig af, en wil niets weten van een afkoop mijner rechten op Kronenburg. Door den nood gedwongen, heeft Mijn Heer Vader, toen ik meerderjarig werd, aan een verkoop dier Heerlijkheid gedacht, ten einde met mij te kunnen afrekenen, maar ik begreep, dat die verkoop hem moeielijk zou vallen; daarom stelde ik mij tevreden met een kusting op den Slichtenhorst. Dit Slot is nu in dubbelen zin mijn eigendom, en de zoon van de tweede vrouw mijns vaders is niet mijn vriend. Toch zal deze mijn algeheele erfgenaam zijn, indien ik sterf zonder kinderen na te laten, want ook hij is de zoon mijns Vaders en het bloed der van Lindens vloeit ook in zijn aderen....’ ‘Spreek nog wat luider, dan brengt de een of andere kraai of | |
[pagina 252]
| |
ekster je goede intentie ter kennis van je lieve stiefmoeder, die je zoolang flikflooien zal, tot je zulk een testament hebt gemaakt, en dan den een of andere Heilige harer Kerk verzoekt je in je slaap te bezoeken om...’ ‘Stil, Heer Neve! spreek niet uit, wat je bedoelt.’ ‘Omdat je bang bent, dat de kraai of ekster het je lieve stiefmoeder in de ooren zal fluisteren? of omdat je niet noodig hebt, het van mij te hooren, daar je 't je zelven reeds meer dan eens hebt gezegd? In het laatste geval wordt je goede intentie betreffende de erfmakihg zóo nobel, dat je je eigenlijk meer engel dan mensch toont.’ ‘Och neen! Ik zal niet sterven zonder descendenten; daarvoor neem ik mijn maatregelen.’ ‘Mag ik weten, welke die zijn?’ vroeg Mijnheer, de deftigheid van 's jonkmans woorden nabootsend. ‘Ik heb een vrouw gekozen. Vóor ik naar Holland afreis, zal ik gehuwd zijn.’ ‘Dat is een goede tijding!’ riep van Arkesteyn blijde verrast uit, terwijl hij hem op den schouder klopte. ‘Was je nu maar met die mededeeling begonnen, dan had ik alle andere niet noodig gehad. - Veel geluk met je keuze! Je hebt lang gewacht met het nemen van een besluit.’ ‘U wist dan van mijn voornemen?’ ‘Wel zeker, en wat meer zegt: ik keur het volkomen goed. Trouw zoo spoedig mogelijk. Neem dan je jonge vrouw met je naar den Haag meê. Een vrouw is een geboren diplomate; zij kan je dus de eerste lessen geven in het moeielijk vak, dat ik voor je bestemd heb. Otto, het zal geen sinécure zijn, zoo als het vroeger wel eens was. Er zal veel beleid en slimheid noodig wezen om het Schip van Staat langs de banken heen te sturen. De zaken zijn er in de laatste dagen niet beter op geworden.’ ‘Ik weet het, Heer Neve! en heb begrepen, dat ik het mijn naam verplicht ben de Republiek in het veld te dienen. Daartoe heb ik mij tot Zijn Hoogheid gewend, die mij een companjie in het regiment Solms heeft toegezegd.’ Van Arkesteyn kon zijn verbazing niet verbergen; hij sprong op en greep den schouder van den Jonker met zijn forsche hand vast. ‘Jij hebt je gewend...?’ ‘Tot Zijn Hoogheid. De van Lindens voelden zich steeds aan de Oranjes verwant.’ ‘Maar begrijp je dan niet, domme jongen, dat de kop denkt en niet de staart; dat de Souvereine Staten betere protekteurs zijn dan hun dienaar? Ik verbied je, die Companjie van hem aan te nemen.’ ‘Morgen huw ik, en overmorgen reis ik af, Heer Neve!’ | |
[pagina 253]
| |
‘Morgen al...? Met wie dan?’ De verbazing van Mijnheer van Arkesteyn klom ten top. Die kalmte bij die vastberadenheid, die stoutheid en onafhankelijkheid bij een, dien men hem altijd als een zwakhoofd en een nietsdoener had afgeschilderd, deed hem verstomd staan. De ondeugden of gebreken der ouders worden meest door de kinderen vermeden, zeker omdat zij de schaduwzijden er van zoo goed hebben leeren kennen! Zulk een gedachte vloog hem door het brein. Maar hoe was het dan toch mogelijk, dat een jonkman, wiens opvoeding verwaarloosd was, wiens verstandelijke aanleg nooit groot was geweest, in staat bleek, het tegenovergestelde van zijn vader te worden: dus sterk en beraden te zijn? Iets dergelijks scheen Mijnheer zich te hebben laten ontvallen, want daarop doelde het andwoord van Otto: ‘Mijn vaderen van voor duizend jaren staarden steeds op mij neer; de eerbied voor hen deed mij zwijgen en wachten, toen ik nog niet het hoofd was van het geslacht..... U schijnt al zeer weinig van mij gewacht te hebben, zelfs niet den plicht der gehoorzaamheid.’ ‘O, wat dat laatste aangaat, ik ben altijd zeker geweest, dat je dien zoudt vervullen!’ hernam Mijnheer bitter. ‘Ik achtte je altijd volgzaam van aard.’ ‘U doet het voorkomen, alsof u dat voor een ondeugd houdt. Volgzaam van aard, noemt u het. Ja, Uw Edelheid kan gelijk hebben met dat zoo te noemen. Ik hoop het steeds te blijven, waar de eer van mijn geslacht dit voorschrijft.’ ‘Eer van je geslacht! Je schermt met groote woorden. Eer van je geslacht! 't Is hetzelfde als het woord vrijheid in den mond van het gemeen! Men verdraagt het soms om der noodzakelijkheid wil, of uit kompassie, om der kinderen speelschheid toch éen pop te laten, waarmeê ze spelen kan, maar bij het te veelvuldig gebruik wordt men wel wat ongeduldig en wijst men die holle klanken naar de schoolbanken terug, of acht men een ietwat scherper kastijding noodig.’ ‘Ik begrijp u niet. Heer Neve! Maar ik kan mij ook voorstellen, dat u mij niet begrijpt, waar ik spreek van de eer van mijn geslacht.’ Deze woorden werden kalm en eenvoudig uitgesproken, zoodat de spreker zelf niet scheen te beseffen, welk een aanmatigenden trots zij inhielden. Mijnheer, die gereed stond den edelman te recht te wijzen en hem het overwicht van den gezachhebbenden patriciër te doen voelen, bedwong zich, en achtte maar beter den schijn aan te nemen, van die woorden niet verstaan te hebben. ‘Of je mij niet begrijpen kunt of het niet wilt, laat ik in het midden. Zeker is het dat je je bedriegt, waar je nog schijnt te gelooven aan je volgzaamheid.’ Otto zag hem vragend aan. ‘Was het volgzaamheid,’ vervolgde hij heftiger, ‘toen je besloot, | |
[pagina 254]
| |
zonder mij te raadplegen een vrouw te nemen, een loopbaan te kiezen, onder de hoede van een knaap nog jonger dan jij?’ ‘Ik nam de vrouw, die mijn vader mij weinige weken vóor zijn dood nog heeft aangewezen, en die ik anders niet zou gekozen hebben.’ ‘Zoo!’ zei Mijnheer nadenkend. Hij zag den Jonkman onderzoekend aan; Geertruid was dus niet de uitverkorene. ‘En de loopbaan heb je gekozen, omdat - ja, wil ik eens gissen? - je lieve stiefmoeder je die aanried? O, ik begrijp nu alles veel beter. Niet waar, de eer van je geslacht eischte gebiedend, dat je naar de Italiaansche luisterde.’ ‘Waar zij een raad gaf een van Linden waardig, zeker, Heer Neef!’ hernam Otto kleurend. ‘Ik haat haar, ja, ik geloof dit waarlijk te doen,’ vervolgde hij met vastheid, ‘maar zij is de vrouw van een van Linden geweest en kende den laatsten het best. Zij moge zijn wie zij wil, maar de eer der van Lindens gaat ook háar boven alles; dit heeft ze bewezen, toen zij het Kasteel tegen uw aanslag beveiligen wilde. Toen zij mij zeide, dat het steeds de begeerte van haar Heer gemaal was geweest, dat ik onder Zijne Hoogheid te velde zou trekken, meende ik te moeten gehoorzamen.’ ‘Zelfs na den dood van je Vader ben je nog de speelbal dier vrouw!’ ‘Dat ben ik niet!’ riep Otto met kracht. ‘Nog erger: je bent het zonder het te weten. Zij is een wesp en steekt om te plagen. Zij meent mij een échec te doen lijden, door je van mij te verwijderen, en je tevens bij slot van rekening de eenige verliezende partij te doen zijn! Je denkt dat zij alleen handelt tot eer van je geslacht? Kom wat dichter bij, goedgeloovige Landjonker! Wie denk je wel, dat mij, weinige dagen vóor den dood van je Vader, voorstelde den Slichtenhorst in mijn handen te spelen, indien ik de belofte maar wilde afleggen, zeker iemant ten uwen koste te protegeeren?’ ‘Neen, neen.... Heer Neve, neen! U bedoelt....? maar dat kan niet zijn....’ ‘Een van Arkesteyn loog nooit, en hij zal het ook nu niet doen om den wille van zulk een nietige intrige als hier wordt gesponnen. - Ga, mijn jongen! Vastberadenheid is een schoone deugd, gehoorzaamheid een nog schoonere, maar eene zachtmoedigheid, die de slang, welke je heeft willen bijten, nog onder den mantel doet nemen om haar te verwarmen, is de allerschoonste. Je zult een ferm soldaat zijn onder Zijn Hoogheid. Als je overmorgen afreist, laat dan al de sleutels van je erfgoed maar achter, want ze zullen je nooit meer te pas komen.’ De ironie, waarin Mijnheer een meester bleek te zijn, klonk Otto snerpend tegen. Deze had ten einde toe aangehoord, omdat hij nog | |
[pagina 255]
| |
éene vraag aan den Heer Neve had te doen. Die vraag was: bij welke gelegenheid la Signora Madre het voorstel, waarop de ander doelde, had gedaan. Mijnheer keek hem scherp aan, en haalde minachtend de schouders op. Hij deed eenige stappen vooruit; toen even het trotsche hoofd omwendend en over den schouder Otto aanziende, beet hij dezen toe: ‘Toen je stiefmoeder, ter gunste van den Hollandschen machthebbende, als vrouw van je Vader wilde abdiceeren. Zonder eenige verdere verduidelijking noodig te achten, schreed hij voort en was weldra over de valbrug in de poort verdwenen. |
|