| |
| |
| |
XXIII.
WERKELIJK woei de Statenvlag van het Kasteel. Wel wapperden de kleuren der Heeren van den Slichtenhorst daar ook, maar halverstok, en alzoo als onder de hoede der eerste. Gelukkig dat een zwarte tússchen de beide anderen in woei, want het zou anders den schijn hebben gehad, of ze elkaâr grimmig aankeken en ieder oogenblik gereed waren aan te vallen.
Was dat in waarheid zoo, dan mocht het een symbool heten van hetgeen in het Kasteel zelf voorviel. Mijnheer van Arkesteyn, niet gewoon een duim breedte gronds van het eens veroverd gebied prijs te geven, deed het ook thands niet. Hij had alle toe- en uitgangen doen bezetten, was met zijn géomètre achter zich de zwakke en sterke plaatsen gaan opnemen, en had dezen bevel gegeven uit Utrecht de noodige werklieden en materialen te requireeren. Heer Otto, die, hoe ook door den Schout aan het hoofd van de notabelen der Heerlijkheid gebeden, om zich als Heer te laten huldigen, dit weigerde, en zich schuil voor hem hield, ontweek la Signora Madre en Geertruid. Ook de beide laatsten vermeden elkaâr in de volle overtuiging reden te hebben voor de ernstigste ontevredenheid. Giulia had, na de woorden door Mijnheer haar bij de steenen trap toegevoegd, dikwerf getracht den lompert, in wien zij haar meester erkende, te spreken, maar tot dusverre te vergeefs. Zij hield haar kamer, welke haar tot verblijf was aangewezen, tot dat Heer Otto, dus liet van Arkesteyn haar weten, over hare toekomst had beslist. Hoe gaarne had zij Otto, den goeden, gehoorzamen jongen, die haar altijd geëerd had, gesproken; maar hoe dikwijls zij hem ook had laten uitnoodigen, hij was tot dus verre niet verschenen. En zij zat zoo eenzaam, zoo verlaten, want haar eigen zoon liet niets van zich hooren, niets....! Waarom liet ze Geertruid niet bij zich ontbieden? De wrok jegens dat kind liet het haar niet toe. Geertruid toch had met den Hollandschen winkelier geheuld, en diens spion in haar kamer verborgen! Edele daad van een zedig meisjen! Geertruid kon haar niet meer dienen, zelfs niet als lokaas voor Otto, daar deze haar blijkbaar
| |
| |
niet meer begeerde. Maar al ware Geertruid door de Vrouwe uitgenoodigd tot haar te komen, dan bestond er gegronde vrees, dat zij niet gekomen zou zijn. Ook zij had gewichtige grieven. Hare achting voor de Vrouwe Nichte was reeds voor lang bekoeld, en het geloof aan hare oprechtheid was duchtig geknakt tijdens het kort beleg, en den dwazen tegenstand aan den grooten Hollandschen Heer geboden, die, het was nog haar troost in haar afzondering, van haar maagschap was.
Lang was de dag, die op de intrede van van Arkesteyn in het Kasteel volgde. Hoewel al de bewoners zooals gewoonlijk met den noen aan den disch waren bijeen gekomen, heerschte daar een pijnlijke stilte. Mijnheer van Arkesteyn had zich op de plaats, die hem als gast was aangewezen, nedergezet, en Otto op die van zijn vader, hetgeen de Weduwe, die zich reeds geheel in het zwart had gekleed, bij den eersten aanblik deed ontstellen. Zij had toch vermoed, dat haar stiefzoon gewacht zou hebben, tot zij hem naar die plaats had geleid, en dat hij dan háar daar zou hebben doen nederzitten. Maar ook dat was zeker weer een streek van dien lompen kaasboer geweest, en een bepaalde toeleg van hem om haar te kwetsen. De stoel van Zweder bleef ledig, en niemant als Mijnheer van Arkesteyn sprak, maar hij deed het met zooveel gemakkelijkheid, hij gaf blijk van zooveel kieschheid tegenover Otto, zooveel courtoisie tegenover Geertruid, dat Giulia haar wrok tegen dien man tot haat, tot fellen, gloeienden haat voelde aangroeien.
Voor allen was het een uitkomst, toen het maal was afgeloopen, en ieder zich verwijderen kon. De meesten reikhalsden naar den dag van morgen, want dan zou Heer Reinout begraven worden, en zou de stijfheid, die alles in het rond kenmerkte, en die de onderhoorigen toeschreven aan het boven-aard-staan van het lijk, wel verdwijnen.
De avond was gevallen. De wachten waren verdubbeld en mochten niemant als Heer Otto doorlaten. Het was stil, zóo stil, dat van binnen de stap der hellebardiers op het buitenplein kon worden gehoord. Alles was donker; slechts in de groote hal zag men door de dichtgeschoven gordijnen een schemer van licht. De luiken waren ook daar uit de hengsels gelicht, en, zooals het overoud gebruik wilde, in de kamer, waar het lijk neerlag, langs de wand neergezet. Twee kaarsen waren binnen gebracht, en op een tafel dicht bij het hoofd van den doode geplaatst, die in de eikenhouten kist lag, waarover een zwart laken kleed was gespreid. Het wapen van het geslacht was er op geborduurd, en op de slippen prijkte de baronnenkroon in echt goud. Op verlangen van Heer Otto - en Mijnheer van Arkesteyn had ten aanhoore van allen gezegd, dat die de wettige Heer en meester was, en dus moest worden gehoorzaamd - was Dominus Brommelius uitgenoodigd, dien avond een toespraak te houden, tot
| |
| |
de bijwoning waarvan alle bewoners van het Slot en eenige notabelen van het dorp waren uitgenoodigd. In grooten getale waren zij verschenen. Voor de tafel stond zijn Wel Eerwaarde, uitgedoscht met mantel en bef. Langs de wanden der zaal schaarden zich in een halven kring de onderhoorigen, en aan weerszijden der kist waren een viertal leunstoelen geplaatst, waarop Otto, la Signora Madre, wier gelaat geheel verborgen was onder een zwarten sluier, en Geertruid plaats namen; de vierde, voor Zweder bestemd, bleef ledig. Hoe het kwam wist Geertruid niet, maar toen zij opzag, vond zij zich naast Otto, den bleeken somberen Otto zitten, die zijn oogen neergeslagen hield, maar wiens vingers trilden even als de hare. Zijn Eerwaarde hield een formeele lijkrede op den overleden Hoogen Heer, bij wiens plotselingen dood allen de schrik om het hart was geslagen; want, zooals hij zeide, ‘maakt een vallend blad slechts een geritsel, het omsmakken van een der woudvorsten klinkt als een donderslag.’ Deze gedachte bepaalde de keuze van zijn text; want hij wilde ‘bij het herdenken van den Hoog Edelen Heer Reinout, Baron van Linden, achttienden Heer van den Slichtenhorst, tienden Heer van Kronenburg, van Streijen en Ameyde, Gode een welbehagen in zijn handel en wandel, een voorbeeld voor zijn zonen, éen van wie ten minste met 's vaders titels ook 's vaders edelaarde gezindheden erfde, allen tevens wapenen tegen de vreeze des doods.’ Daartoe zou hij ‘met de liniën zijner bedenkingen voortrukken.’ Hij zou bewijzen, dat ‘de oude vaderen onbeschroomd waren tegen de vreeze des doods.’ ‘Wanneer toch,’ zoo riep hij uit, ‘de ware hemelsgezinden in de Akademie der Goddelijke Schriften hierover zijn onderwezen, en zij zich zelven in de weegschaal van een geheiligde ziel nauwkeurig hebben gewogen, dan waren zij welgemoed in 't sterven.’ Dit werd met voorbeelden gestaafd, waaronder voorkwam: de onbeschroomdheid van Simeon, dien hij liet ‘uitkirren’: ‘Heere! nu is de ure geboren, dat ik uit mijne donkere gevangenisse zal worden verlost, en op vrije voeten zal worden gesteld door Uwe gracieuse hand; dat mijne ziele, als een zuchtende tortelduif aan mijn lichaam geschakeld, zal worden ontknoopt. Nu is de tijd gekomen, dat Gij mij zult zenden naar mijn Kanaän, en mij uit een geruïneerde hutte in Uwe zalen zult ontvangen; dat Gij mij als Uwen dienaar zult laten gaan uit een herberg in mijn bestendige woning, als een christelijk ridder uit het slagveld in Uw koninkrijk, als eenen arbeider van den akker in Uwe Royale Stadt, uit mijn baronnye en heerlijkheden in uwen tempel van jaspis met deurposten van smaragd en kloppers van robijn.’ Eindelijk besloot hij met de les, door de belijdenis van zonden ons van onreinheid te reinigen, en daarin David na te volgen, en bezigde hij een beeldspraak, die, onder andere omstandigheden, zeker den bijval van een zeventiende-eeuwsch kerkauditorium verworven
| |
| |
zou hebben. Zij luidde toch als volgt: ‘Wanneer het water in een schip gevloeid is, dan wordt het door een hoosvat weder uitgeworpen; zoo heeft David het water der zonde in het schip zijner ziel, door de reten van het overtreden der geboden Gods ingebroken zijnde, door het hoosvat van oprechte belijdenis daaruit geworpen.’
Met een gebed, dat door lengte en herhalingen en beeldspraken vergoeden moest, wat het in warmte en innigheid te kort kwam, een gebed, waarin het geloof van Naäman den Syriër en de kloekheid van Judith voor Otto, en een afval van Gerizim en een toekeeren tot de stad Sions voor de Vrouwe gevraagd werd, eindigde Zijn Wel Eerwaarde de godsdienstoefening, welke door hen, die haar het vurigst begeerd hadden, het minst werd gevolgd.
Mijnheer gaf het sein tot den aftocht, noodde Zijn Wel Eerwaarde een oogenblik in het huisvertrek te toeven en bood Geertruid zijn arm, die bij dat bewijs van hoffelijkheid den moed voelde terugkeeren, welken zij naast den in zich zelven gekeerden Otto geheel had verloren. Allen, behalve Otto, vertrokken. Men begreep, dat de erfgenaam alleen wilde blijven. Eenige oogenblikken bleef het stil in de doodenkamer, en kon het geknaag van den houtworm worden gehoord, die sedert tal van jaren het vernielingswerk in balk en gebinte voortzette. Eindelijk ontwaakte hij uit zijn gepeinzen. Schuw sloeg hij het oog ter zijde naar de plaats, waar Geertruid gezeten had. Toen stamelde hij eenige onverstaanbare woorden, rees op, hief het zwarte kleed omhoog, en schoof voorzichtig het deksel der lijkkist open. Hij staarde op het bleek, versteend gelaat, waarop geen glimlach was verstijfd, zoo als zelfs bij den laagste zoo menigmaal werd aangetroffen. Er lag iets hards en tevens iets pijnlijks in die trekken. Otto bleef hem onderzoekend aanzien en bracht de hand aan het marmerkoud voorhoofd. ‘Vaarwel, Vader!’ fluisterde hij, maar thands kalm en bedaard, ‘gij zult gehoorzaamd worden, beter dan in uw leven! Ik hoop niet zwak te zijn als... gij!...’
Hij had de deur niet hooren opengaan, geen bleek gelaat zien verschijnen, geen voetstap vernomen. Toen hij, die over zijn vader heengebogen lag, zich ophief, ontmoette zijn blik twee zwarte, gloeiende oogen, welke hem onderzoekend gadesloegen. Het was Zweder in havelooze kleeding, het hair ordeloos, de wang met een klam zweet bedekt.
‘Vader, Vader! ik wilde u voor het laatst zien!’ klonk het eensklaps, maar zoo schril, alsof de gesproken woorden de borst, waaruit ze opwelden, verscheurden. Otto wendde zich af, en bleef zwijgen; terwijl de ander zich hartstochtelijk nederboog, en vurige kussen drukte op het kille voorhoofd. Een trek van wrevel vertoonde zich op Ottoos gelaat. ‘Ik ben niet begrepen, en er was toch een tijd, dat ik het zoo gaarne wenschte te worden door u.... door nog
| |
| |
éen..... neen, alleen door u....! Vader, laat uw invloed na uw dood sterker zijn dan in uw leven; leer mij den haat bedwingen, al wordt hij ook steeds aangevuurd door een, die hem moest doen bedaren!’ Hij hief de oogen op, en zag Otto aan, die koud en met een zweem van minachting op hem neerblikte. ‘Ha, ha, ha!’ borst hij in een krampachtigen lach los, ‘altoos nog hetzelfde! Neen, erger nog, Vader! want ik ben niet langer de landjonker van vroeger; ik ben een man geworden, die weet wat hij wil, die kan wat hij wil! - Vader, gebied dat die ander spreke en mij niet aanzie met
dien blik van meerdere. Vader, om den wille van uw geslacht, dat ge lief hadt meer dan mij, gebied dien ander niet altijd er aan te denken, dat hij de erfgenaam is! Gebied hem zich te herinneren, dat hij mij altijd heeft beleedigd! Gebied hem een mensch van vleesch en bloed te wezen en geen beeld van steen! Gebied hem dat, en ik zal u zegenen zelfs voor hetgeen ge niet hebt gedaan! Ik zal uw nagedachtenis bewaren, al brengt ze mij ook nog zoo veel bitters; ik zal uw naam groot maken, al bracht hij mij ook vloek! Nóg geen andwoord! Geen andwoord! Het steenen Afgodsbeeld kan niet spreken; het heeft geen ziel; zijn merg bestaat alleen uit goud; en om den wille daarvan wordt het door de menigte aangebeden! Maar
| |
| |
ik weet, dat het niets anders verdient, als van het voetstuk gegooid en door den moker vergruisd te worden.’
Hij voelde een hand op zijn schouder: die van Otto! Het was of het hollende ros in de teugels gegrepen en door een ijzeren vuist werd bedwongen. De hartstocht lag aan band, maar de manen golfden nog en de beenen trilden en zwikten. Zweder waagde niet op te zien; hij, die zich steeds in geestkracht de meerdere had gevoeld, toonde zich nu de mindere. Op kalmen toon, zonder eenige aandoening, hoorde hij zich toevoegen: ‘kom den dag na 's Vaders begrafenis vóor het noenmaal in de kamer uwer moeder; daar zal ik u en haar mededeelen wat Vader wil, dat ik voor u beiden doe.’
Geen enkel woord meer; geen handdruk zelfs! Geen weifeling in toon en houding! Alles afgemeten en bepaald! Had Zweder slechts den toorn hooren trillen in den toon dier stem; had hij slechts een scherp woord vernomen van die bleek-roode lippen, hij zou zich misschien vertederd hebben gevoeld; hij zou misschien hebben gezegd: ‘wij zien elkaâr nooit weder; we moeten elkaâr niet wederzien, maar toch scheid ik in vrede.’ Maar niets van dat alles! Die koude woorden vielen op hem neder als een stroom ijskoud water op het gloeiende erts.
Zelfs geen eerbied, geen gehoorzaamheid tegenover den dood! De geheimzinnige, die overal binnentreedt en stilte gebiedt en ontzach; die, zoo lang de mensch op aarde rondwandelt, de sphinx is gebleven, welks wezen door de schrandersten is onderzocht maar niet ontdekt; die door millioenen, en daaronder zoo vele tedere, stemmen is ondervraagd, maar nimmer heeft geandwoord; die geheimzinnige was ook hier gekomen. In de woning van ieder onzer trad de onzichtbare maar machtige binnen, te midden van weelde of armoede, van harmonie of van tweedracht, van tederheid of haat. Vreeselijk, waar hij den hoogmoed het hoofd niet leerde buigen, de zelfzucht de handpalm openen, den haat het wapen uit den gordel deed glijden!
En zoo was het hier! De oudste, met zijn kalme inborst, had zich aanvankelijk terug gewezen gevoeld, en hij wist, dat hij de oudste zoon en de rijkste was van het geslacht, welks waarde hij zelfs overschatte, daartoe verleid door het voorbeeld zijns vaders. De achteruitzetting in zijn jeugd ondervonden, had de kracht van den opgewassen knaap versterkt en verstaald, maar in den vorm als zijn bij uitstek Noordsch charakter dat alleen toeliet. In plaats van onstuimig verzet, een taai geduld, maar dat wist waartoe het leiden moest en leiden zou; geen hartstochten schier, maar dan ook geen oogenblik van verheffing. Hij geleek het Hollandsche landschap: geen hoogten maar ook geen laagten; geen bergtop, die de wolken draagt, maar ook de lawine geboren doet worden! De ander daarentegen had nooit zijn Zuidernatuur verloochend, had zijn hartstochten nimmer leeren bedwingen.
| |
| |
Hij was, hoewel vrijer van de bekrompen vooroordeelen van zijn geslacht, door de overdreven liefde, hem in zijn jeugd getoond, later door den familietrots die hem de lijn voortrok, welke hij niet mocht overschrijden, steeds meer van den heirweg afgedwaald en bochtige paden ingeslagen. Hij had oogenblikken gekend van verheffing, van vertedering, maar ook van vernedering en verharding. Met zijn overtuiging van de eerste te zijn in aanleg en geesteskracht, haatte hij niets meer dan de bescheidenheid, en met de zekerheid dat Otto, niettegenstaande diens minderheid, de meerdere was, haatte hij niemant meer dan hem. Hoe de hoogheid spoedig in zijn jeugdig hart was ontwaakt! hoe de zelfzucht in dat voor alle indrukken zoo ontvankelijk gemoed haar intrek had genomen, het oordeel verblindde en het goede, dat zoo welig had kunnen opbloeien, verstikte! Is het waar, dat voor ieder menschenkind dit leven als een strijdperk geldt, waarin ontwikkeling van kracht alleen door botsing van kracht verkregen wordt; is het waar, dat den strijder algeheele vrijheid verblijft, dat voor hem de kansen van de zege en de nederlaag gelijk staan, maar de aard van de worsteling door het charakter van den worstelaar wordt bepaald? Tot welke gevolgtrekkingen zouden dan de twee broeders hebben moeten komen, indien de lijkkist huns vaders ware verkeerd geworden in een magischen spiegel, waarin ieder hunner zijn trekken naar waarheid weerkaatst had gezien?
Otto had de ure, zoolang geduldig verbeid, hooren slaan, en was niet voornemens iets prijs te geven van wat hij zijn rechten noemde; en Zweder voelde zich nog altijd den verongelijkte en eischte steeds, dat hem de broederhand werd toegestoken, de hand waarin het likteeken der toegebrachte wonde nog schrijnde!....
Zwarte vaandels wapperden, treurtonen klonken, toen de lange stoet zich uit het hooge huis voortbewoog naar de nederige dorpskerk. De Weduwe, onder het dikke rouwfloers verborgen, ging tusschen de beide zonen in, en boog nog dieper het hoofd dan dezen. Mijnheer wandelde koel, maar statig, als onder den indruk der sombere plechtigheid, mede, en had Geertruid de hooge eer gegund van naast hem te gaan. De onderhoorigen volgden in grooten getale. Wat verschilde het wezen van den schijn! Wat was er weinig rouw in het hart, en werd er veel rouw vertoond! Geen arme had een traan in het oog, want er was niet éen beweldadigde. Zelfs Geertruid, die een oogenblik van weemoed had gekend, toen zij den Heer Neve, die voor haar zoo goed en vriendelijk was geweest, in de ijzeren banden van den dood zag gekluisterd, dacht nu meer aan zich zelve, meer aan de eindelijke oplossing van het probleem, dat haar zoo vele weken reeds pijnigde, dan aan hem, die naar het laatste huis werd gebracht.
Verhef vrij uw krachtige stem, Leeraar der onzienlijke dingen, gij,
| |
| |
die allen daar opwacht aan den rand van den grafkelder, waar reeds zoo vele afstammelingen van het geslacht zijn bijgezet! Spreek met meer vuur dan ooit de geijkte woorden uit! Haal uit de oude wapenplaats ‘den helm der gelatenheid, het zwaard des geloofs, de wapenrusting der hope....’ Zij luisteren, maar vatten niet, zij hooren, maar het hart wordt niet brandende in hen. Waarom poogt ge ook balsem te bieden, waar geen wonde, waarom troost, waar geen lijden is?
Zedelijke zwakheid, moeder der charakterloosheid, het is uw vloek dat ge geen gemis doet gevoelen, dat ge geen weemoed wekt, geen liefde, geen vereering, geen overgave des gemoeds, zelfs aan den rand van de groeve!
Dominus had uitgesproken, en de dragers lieten de zware kist nederzinken, toen een krijschend geluid door het kerkgewelf klonk, en allen onder den invloed van de verschijnselen des doods, deed ijzen. Boven een der kerkbanken dicht bij de deur stak een hairbos uit, die het verwrongen gelaat eener vrouw overschaduwde. De ontbloote hals droeg de teekenen van bloedige striemen, even als de magere armen, wien de losgereten en deels verscheurde mouw geen dekking meer bood. Een schellen lach stiet zij uit bij den aanblik van den rouwstoet; zij balde de vuist en riep:
‘Grijp haar!’ beval Mijnheer van Arkesteyn, die in haar de ellendige herkende, wie het Gerecht den dood had toegedacht, maar die met een geeseling vrij was gekomen. Dat deze haar met gestrengheid was toegediend, bleek vooral, toen de heks zich omkeerde, om de kerkknechten, die ijlings op haar toeschoten, te ontkomen; want bij de snelle beweging kreunde zij van de pijn en steunde zij met de handen de gezwollen en ontvelde heupen. Zij ontkwam hare vervolgers in het bosch; misschien wel omdat deze haar niet wilden vatten, minder uit medelijden dan wel uit vrees voor de weêrwraak des Boozen.
|
|