| |
| |
| |
XXII.
La Signora Madre had blijk gegeven van veldheerstalent. Niet alleen had zij de hoogste torentin door een scherpzienden knecht doen beklimmen met den last, haar door den jongen, die hem vergezelde, telkens verslag te doen brengen van hetgeen er buiten in den omtrek voorviel, maar ook in de oude schietgaten, die in ongeloofelijk korten tijd van vuil en onkruid, dáar gedurende tientallen van jaren opgehoopt, waren gezuiverd, de trompen der oude bussen doen neerleggen, welke op de verroeste haken rustten. De behandeling daarvan was aan eenige boeren toevertrouwd, die vroeger soudeniers waren geweest en dus geoordeeld mochten worden, eenigermate altans, bekend te zijn met het hanteeren van vuurwapenen. De meeste zorg baarde de ammunitie. In de wapenkamer, die la Signora Madre eerst in de laatste vier en twintig uren met een bezoek had vereerd, had zij eenige kogels, en in Zweders vertrek eenige dozen buskruit gevonden, des noods nog voor een snaphaan, maar zeker niet voor haakbussen geschikt, wat zij echter niet vermoedde. Verder trof zij niets aan wat haar in den strijd tegen een overmacht dienen kon. Haar teleurstelling was echter niet groot. Zij wist toch, dat de hellebardiers van van Arkesteyn in 't geheel geen vuurwapenen bezaten, en dat er geruimen tijd zou moeten verloopen, eer er uit Utrecht musketiers ontboden konden worden, zoo die er al waren of op het opontbod van den Hollander zouden willen komen. Bovendien kon zij kokend water en olie in voldoende hoeveelheden gereed doen maken, en was zij ditmaal zeker van den bijstand van Zweder, voor wien zij de burcht hoopte te behouden in het schier ondenkbaar geval, dat Heer Reinout haar daad, in het belang zijner heerlijke rechten ondernomen, afkeuren en daarvan mocht durven doen blijken. De brug was natuurlijk opgehaald en de wip met zware kettingen bevestigd; de hoofdpoort, dubbel gegrendeld; de met ijzeren spijkers beslagen luiken van de kleine vensterkozijnen der kelders en keukens, op manshoogte boven de gracht van alle zijden uitkomende, gesloten.
Op het binnenhof was het een woelig schouwspel. Langs de buitenmuren, waar de schietgaten zich bevonden, stonden de ex-soudeniers met de lont, hoewel nog niet aangestoken, in de hand; op het midden van het plein was hier een groep bezig, oude zwaarden van de meest verschillende vormen, van roest te ontdoen, ginds een andere aan het ordenen van ketels en vaten, terwijl la Signora Madre in een zwart slepend kleed, dat haar gestalte iets indrukwekkends gaf, boven op de stoep voor de hoofddeur stond, en van daar, met heldere stem en op vasten toon, kort en klaar bevelen gaf.
| |
| |
Voor een opmerkzaam beschouwer was er wel drukte, maar geen opgewektheid, geen vroolijkheid, geen lust tot den strijd. Hoe vurig de opwekking ook van la Signora's lippen had geklonken om te waken voor de eer van hun Heer, die verraderlijk uit het hooge huis was gelokt, opdat dit prijs zou worden gegeven aan huurlingen in Hollandschen dienst; hoe kwistig ook het beste bier werd rondgedeeld, en het uitzicht werd geopend op versche weit met ham, toch scheen het, dat eer vrees voor de Italiaansche Baälsdienares dan
wel liefde voor het Starnhuis de gegeven bevelen deed opvolgen. Voor een opmerkzaam beschouwer zou dit duidelijk zijn, zeiden we. En zulk een was er aanwezig. 't Was niet Geertruid, die meer dan eens een wolk over het voorhoofd der lieve Vrouwe Nichte had zien heentrekken, zoodra ze angstig om zich heen had gezien, of op haar gelaat had doen gissen, dat ze bang was voor den zoetvleienden toon, dien zij tot dusverre van haar had gehoord. Geertruid had er van gewaagd, toen zij het begin der krijgstoerustingen had gezien, dat toch geen verzet tegen Mijnheer van Arkesteyn mogelijk zou zijn; dat een man als mijnheer Neve wel alleen een veel sterker burcht
| |
| |
dan deze zou kunnen innemen, daar bij zijn verschijning en zijn aanblik alle wapenen aan de handen der knechten ontvallen zouden, wat van de zijde der Vrouwe Nichte de woorden had ontlokt: ‘ga naar je kamer, Geertruid, en wacht daar tot ik je verlof geve terug te komen.’ En zij had niet gewaagd ongehoorzaam te zijn! In de vlammende oogen van la Signora Madre had zóo iets dreigends gelegen, ja nog veel meer, waaraan geen naam was te geven, maar wat zij wel eens in het oog van een boschkat had meenen te zien, dat ze zich gehaast had naar boven te klimmen en tevens er zich over begon te verbazen, dat ze de Vrouwe ooit had kunnen liefhebben en vertrouwen, en dat Otto haar altijd met zooveel eerbiedige liefde had kunnen bejegenen. Werkelijk, ze trappelde van drift, toen ze in haar kamer alleen stond en bedacht, hoe ze als kind was weggezonden, zonder dat er iemant gevolgd was om te zien of zij gehoorzaamde of dat er pogingen werden aangewend om haar te bewaken. De Vrouwe had het een noch het ander noodig gekeurd en daarbij goed geoordeeld; want Geertruid waagde het niet terug te keeren en nam het zich zelve hoogst kwalijk, dat zij het niet durfde. O, dat Otto hier ware, haar natuurlijke beschermer! Maar ook die zou voor la Signora Madre buigen en haar tot geduld vermanen! Ja, Otto kon wel eens vervelend-goedaardig en onmannelijk-lijdelijk zijn! Een bescheiden tikjen aan haar deur stoorde haar in haar overleggingen. Wie het ook ware, die zich op die wijze aankondigde, hij was welkom, want de eenzaamheid werd haar hoe langer hoe onverdragelijker. Zij gaf dan ook snel verlof tot binnentreden en ontveinsde niet haar blijde verbazing, toen ze den land-meter voor zich zag.
‘Hoe kom je hier?’ riep ze hem toe, hem evenwel geen verlof gevend over den drempel te stappen.
‘Hoe zou ik ergens anders kunnen zijn dan hier? zoo mocht de tegenvraag wel luiden,’ andwoordde hij glimlachend. ‘Het kasteel is immers afgesloten?’
‘En je hebt je laten opsluiten?’
‘Ja.’
‘Je hebt toch tijd genoeg gehad om je te verwijderen. Gewoonlijk ben je al vroeg in het veld - waarom ben je dan nu zoolang in het kasteel gebleven?’
‘Vergun mij de tegenvraag: waarom zou ik het niet hebben gedaan?’
Geertruid keek hem verbaasd aan. ‘Als men altijd het morgenuur lief heeft of lief moet hebben, omdat Mijnheer dat misschien eischt, dan verwondert het me, dat je dit juist nu niet hebt gedaan!’ Ze deed een schrede nader, en zag behoedzaam rond; maar er was niemant in de sombere gang, door welks karige boogvensters slechts een grauw licht naar binnen viel. ‘Je vrijheid zeker, misschien je
| |
| |
leven loopt gevaar.... Begrijp je dat niet, na alles wat hier omgaat?’
‘Ik kan niets begrijpen, want ik heb nog niets gezien. Uit het vertrek komend, dat mij als werkkamer is aangewezen, vond ik den gewonen uitgang gesloten. Ik besloot toen de groote trap op te klimmen, en de kleine zaal te bereiken, wier vensters op het binnenplein uitzien; ook de deur van deze was dicht. Toen herinnerde ik mij, dat uw kamer boven die zaal lag, en hetzelfde uitzicht had.’
Hij herinnerde zich de ligging harer kamer! Welke vrijmoedigheid! Welke gemeenzaamheid, om niet alleen daarnaar onderzoek te durven doen, maar daarvan jegens haar te doen blijken! Haar gezindheid, in den aanvang zoo welwillend, veranderde weder geheel. ‘Maar het gevaar, waarop u doelde, zal wel denkbeeldig zijn. Hoe kan u aan mijn persoon zooveel belangrijkheid toekennen?’
‘Uw Heer is de grootste vijand van de Vrouwe... tegen hem is alles gekeerd, en dus heb je als zijn dienaar alles te vreezen!’
‘O, als de Juffer het zoo bedoelt!’ hernam hij droog. ‘Ja, dat kan wel waar zijn. Maar dan heb ik onbewust de veiligheid gezocht, waar ik die het best vinden kon: hier bij de Juffer,’ voegde hij er bij, toen ze hem vragend bleef aanzien.
‘Hoe nu, Sinjeur? Je hebt je toch niet in het hoofd gehaald, dat ik gezind zou zijn...?’
‘Mij te helpen? Wel zeker heb ik dat. Acht de Juffer dat dan zoo vreemd?’
Een hoog rood bedekte haar wang. Neen, zij was niet vergeten welken dienst hij haar bewezen had. Maar haar nu te noodzaken zich de ontvangen weldaad te herinneren, dat was op zijn zachtst genomen een grofheid. Maar wie beging zulk eene ook? Een, dien zij het euvel kon duiden? Een, aan wien zij dezelfde eischen als zichzelve stellen kon? Immers neen. In het volgend oogenblik vond zij het zelfs aangenaam, dat de wat al te wijze jonkman tegenover haar blijk had gegeven van mindere beschaving.
‘In het geheel niet!’ gaf zij hem dan ook met een nederbuigende goedheid ten andwoord. ‘Ik ben niet gewoon eenigen mij bewezen dienst te vergeten. Zoodra ik thuis ben, zal je dat dan ook blijken; dan moet je mij eens zeggen, wat ik voor je doen kan.’
‘Maar als de Juffer thuis is, heb ik haar bescherming zeker niet noodig en hier wel!’ viel de ander vrij ruw in, terwijl hij op den drempel harer kamer trad.
Toen zij daarop gebelgd zich afwendde en een schrede terugging, vervolgde hij, thands zelfs met een zweem van schuchterheid in houding en toon: ‘Dus hier heeft de Juffer allen invloed verloren?’
‘Voor 't oogenblik ja...’
‘Dus later niet? En ik dacht, dat de vreemde Vrouwe de boezemvriendin der Juffer was.’
| |
| |
‘Hoewel de hooge Vrouwe dit niet is en nooit is geweest, verdraag ik toch niet, dat men op zoo'n uiterst gemeenzamen toon van haar spreekt.’
De glimlach, die in oogenblikken van wrevel zulk een scherpe lijn trok langs neus en mond, vertoonde zich ook nu weder bij den jonkman. Toch zweeg hij een wijle, maar het had den schijn, dat het hem moeite kostte de woorden binnen te houden, die op zijn tong zweefden.
‘Wel dunkt het mij een ongeluk, dat uw invloed dit oogenblik verloren is..... ten eerste om mijnentwil, Juffer! nu u mij aankondigt, dat mijn leven zelfs gevaar loopt. Toch neem ik nog aan dit wel te kunnen verdedigen tegen den ouden Govert en de oude maagd.’
‘Weet je dan niet, dat wel vijftig onderhoorigen in het geheim zijn binnengelaten, nadat Mijnheer van Arkesteyn is vertrokken? Weet je dan niet, dat ook Jonker Otto niet aanwezig is, die alleen in staat zou zijn je tegen de overmacht te beschermen?’
‘Ik bemerk, dat de Juffer een levendige verbeelding heeft, en qualiteiten aan den Jonker toedicht, die zij - ik geloof het graag - zou wenschen dat hij bezat.’
Zij kleurde weder, en ditmaal kon zij geen vergoêlijking vinden voor hem, die haar dien blos aanjoeg.
‘Ik zeg je, Sinjeur, dat het mij onaangenaam is te hooren spreken over personen, die je vreemd moesten zijn. Gelief mij nu kort en bondig mede te deelen, of je nog iets, en zoo ja, wat van mij verlangt. Het spijt me, dat je mij telkens dwingt hard tegen je te zijn, Semeyns!’
‘U is niet hard, Juffer, als u mij herinnert, dat u een Perseyn is. U is het wel, ten minste jegens u zelve, als u dien nederbuigenden toon aanneemt, want dan tracht u om mijnentwil te vergeten wie u is, en daarvoor zeg ik u geen dank!’
Vreemd zijt ge toch! dus schenen hare oogen te getuigen, toen ze hem bij de laatst gesproken woorden aanstaarde. Ze vond het echter niet goed hare gedachten te uiten.
‘U vraagt me kort te zijn; ik zal het wezen, al heb ik nog een en ander te vragen. Van Jonker Otto mag ik, van Jonker Zweder wil ik niet spreken. Van uw verhouding tot beiden behoef ik niets te hooren, want dat is reeds genoeg bekend, Juffer!’
‘Maar ik verbied je er zelfs naar te gissen, Jonkman! Je onbeschaamdheid is mij een ergernis. Je gedraagt je alsof je mijn voogd bent, en je bent zelfs nog minder dan een onmondige...’
‘Is de Juffer dan vergeten, dat ik twee jaar ouder ben dan zij, en dat de Juffer ruim vier en twintig moet zijn? Onmondig ben ik dus niet. U noemt mij nog minder dan dit? Wil de Juffer mij verklaren wat dat is?’
| |
| |
‘Je tart mij, geloof ik,’ hernam Geertruid, het blonde kopjen naar achter werpend, en hem met de heldere blauwe oogen metend.
‘Hoe schoon is ze!’ klonk het in 's jonkmans binnenste; maar van de vermetelheid zijner gedachten scheen hij zelf te schrikken, want hij boog als in deemoed het hoofd en fluisterde: ‘Als knaap, die geroepen werd, de verveling van de jonge Juffer Geertruid te helpen verdrijven, maar niet altijd de hond van het speelgoed wilde verbeelden, die nu eens gestreeld, en dan weder geslagen werd, heb ik u wel eens getart, maar nu de kinderschoenen zijn weggeworpen, zou ik dit nimmer willen beproeven!’ Die woorden werden met zoo veel ernst en zoo veel gevoel gesproken, dat Geertruid, beschaamd over haar drift, die tegenover dien burgerjongen wel zeer ongepast en ongewettigd was, hem de hand reikte en toevoegde: ‘Je herinnert mij de heerlijkste dagen mijner kindsheid! O, toen was het beter dan nu. Maar daarvan niet meer! Och, als ik driftig word - en je weet van ouds, dat ik dat maar al te gauw kan worden - dan moet je maar niet erg boos op mij wezen. Ik vergeet niet, dat je een goede speelnoot waart, en dat je nu een knappe jonkman bent geworden, die goed heeft geleerd; maar je vergeet wel eens, dat ik gegroeid en niet meer het troetelkind van oude Bettie ben. Och, vergeet dat nooit, Semeyns, want dan moet ik het je wel herinneren! Ik wou zoo graag, dat ik iets beters voor je wist, dan dien dienst bij Mijnheer van Arkesteyn. Als mijn vader terugkomt, dan zal ik hem over je spreken - misschien heeft hij een scheepsklerk noodig.’
‘Al wel, al wel!’ stamelde de ander. De koude, schrandere oogen hadden een oogenblik gevonkeld, maar van lieverlede de gewone uitdrukking weer aangenomen; de wang was bleek geworden; de kwetsende glimlach had zich weer een oogenblik vertoond. ‘Ik dank u, ik dank u, Juffer! voor uwe goede opinie en intentie, maar ik heb meer dan genoeg van protektie. Liever een zeeroover door Gods genade, dan een Admiraal van Holland en West-Friesland door de gunst der Heeren. Maar wat ben ik dwaas, dat ik u daarmede lastig val! Het is beter, dat wij elkaâr niet terug zien!’ riep hij uit.
‘Als je zulke woorden spreekt en zulke goddelooze gedachten hebt, dan... ja, dan zou ik het met je eens zijn. Ik zag je Zondags nog nooit in de preek. Ik wil toch niet hopen, dat je een Arminiaan of Sociniaan bent...’
‘Kent u de leerstellingen van deze zoo goed, dat u er een afschuw van hebt, of praat u slechts na wat anderen, die het evenmin weten, u hebben voorgezegd? Ik ken Arminianen noch Socinianen, maar weet alleen, dat de Roomsche mishemden en de Geneefsche preekmantels wijd genoeg zijn, om er allerlei afgodsbeeldtjens en duiveltjens onder te doen wegschuilen.’
Zooals vroeger reeds meer gebeurd was, keek Geertruid hem vreemd
| |
| |
aan. De taal, die zij vernam, was zoo ongehoord en schijnbaar zoo heiligschennend, dat ze ditmaal niet aan een kennis, haar begrip te boven gaande, maar aan een afdwaling van verstand geloofde.
‘Ik houd het er voor, Semeyns! dat je je overspannen hebt door te zwaren arbeid. Ja, Mijnheere van Arkesteyn is zeker een strenge meester, die veel van je eischt.’
‘Nooit te veel, Juffer! daarvoor weegt hij degenen, die, hij gebruikt, te goed. Is 't mij vergund uit dat venster eens in het rond te zien?’ Hij wilde de daad bij het woord voegen, en zonder verlof haar kamer binnentreden, maar zij wenkte hem met de hand terug. ‘Is er iets onvoegzaams gelegen in mijn verzoek, zoo stel dat op rekening van de mij gegeven instrukties. Ik dien te weten, wat daar buiten omgaat.’
‘Ik zal het je vertellen. Ik kan het, daar ik kort geleden nog op het binnenplein was.’
‘Houd het mij ten goede, maar in dit geval vertrouw ik meer een mannenblik!’ merkte hij koeltjens aan, waarna hij haar voorbijging, en zich aan het venster plaatste. Geertruid wist niet wat te doen. Zich verwijderen? maar waarheen? Zij liep gevaar, indien ze buiten het haar aangewezen vertrek zich vertoonde, scherp teruggewezen, misschien tusschen gewapenden in teruggeleid te worden. In dit vertrek blijven met dien meer dan vermetelen jonkman bij zich? Haar goede naam kon gevaar loopen, indien een der burchtgenoten haar op zulk een plaats en in zulk gezelschap vond! Haar ergernis klom ten top en zou zich ditmaal op eene wijze doen kennen, die den schuldige voorgoed verleeren zou de klove over te springen, die haar van hem scheidde. Maar hij, die het voorwerp harer verregaande verontwaardiging was, stond zoo kalm en rustig, als vermoedde hij niet in welke mate hij alle wetten der welvoegelijkheid overtrad. Hij stond in het rond te staren en nam alles goed op. Hij zag, hoe achteloos de mannen aan de haakbus stonden, hoe loom zich de anderen repten om de vaten en ketels op het binnenplein te rangschikken, wat stugheid de gelaatstrekken uitdrukten, indien er een of ander bevel of terechtwijzing klonk van de plek, waar de Vrouwe moest staan, die echter van de plaats, door hem ingenomen, niet kon worden gezien.
De trompet van den torenwachter schetterde; het waren een drietal schelle, valsche tonen. 't Moest zeker een sein beteekenen, want de mannen, die op de steenen banken van het binnenplein zich hadden neergezet, sprongen op, grepen naar de wapens en stapten naar de poort. De andere, met het behandelen der haakbussen belast, staken de lonten aan, poetsten het zundgat schoon, en strooiden daarin korrels kruit.
Semeyns vertrouwde nauw zijn oogen. Nu begreep hij eerst ten
| |
| |
volle Mijnheers bevelen, hem een half uur vóor diens vertrek in het oor gefluisterd: ‘Je blijft hier en houdt den toegang open, ondersteld dat die bij mijn terugkomst versperd mocht zijn.’ De Vrouwe wilde het Kasteel niet in handen stellen van den Gedeputeerde Hunner Hoog Mogenden. Maar indien Mijnheer bevroed had wat aanstaande was, waarom dan niet een voldoend aantal gewapenden in het Kasteel achtergelaten? Dat is niet met de gewone behendigheid gehandeld, dacht Semeyns.
Maar zie, wat ging daar ginds in het park om?
Daar naderde Mijnheer met de zijnen! Zag hij goed? Waren dat gezadelde maar onbereden paarden? Werkelijk! En nog wel een van Mijnheers karospaarden was er onder! Was hem een ongeluk overkomen? De onrust in zijn binnenst moest zich naar buiten hebben geopenbaard, en de aandacht van Geertruid hebben getrokken, die, uit nieuwsgierigheid allen schroom overwinnende, naar het venster was getreden, achter Semeyns zich verschool, en langs zijn schouders naar buiten spiedde. Zij lette er niet op, dat de jonkman een der klepvensters opensloeg om beter te kunnen hooren. Het eerste gelid van de Hollandsche soldaten vertoonde, zich aan het bruggehoofd, maar hield daar stil en raadpleegde den kornet, die daarbij gewezen werd op de opgehaalde brug. De onder-officier wendde den rug, om zijn meerdere te raadplegen, keerde toen weerom en wenkte de soldaten voort te gaan. Daar knalde een schot. Een der haakbusschieters had de lont aan het kruit gebracht, toen hij den afgemeten tred der gewapenden op de brug vernomen had, zonder dat hij daartoe bevel had bekomen; want Semeyns zag te midden van den kruitdamp de Vrouwe op den boer toeschieten en met alle teekenen van drift bevelen, den lompert achteraf te brengen. Om te beter alles te kunnen overzien, boog hij het hoofd voorover uit het raam, en Geertruid, volgde dat voorbeeld, ondanks haar schrik bij het lossen der donder-bus. De kan, met brandewijn gevuld, bleek op het benedenplein duchtig rond te zijn gegaan, want de lompert van straks bood dapper tegenweer, en de knechten, die het bevel der Vrouwe gehoorzaamden, sloegen en trapten hem en gebruikten daarvoor den stok hunner hellebards of hunne niet minder kwetsende voeten. Het was een tafereel van verwarring, waarbij de sombere muziek der pijpers aan gindsche en de herhaaldelijk en steeds scheller uitgestooten tonen van den torenwachter aan déze zijde volkomen voegden.
‘Een baar met een zwart kleed, wie kan dat zijn?’ prevelde Semeyns.
‘Mijn God! Heer Reinout is dood!’ kreet Geertruid. Zij sloeg in haar schrik met haar hand tegen het venster, dat Semeyns gereed stond te sluiten. Een der ruitjens, reeds vroeger gebarsten, vloog in scherven en viel kletterend op het binnenplein. Veler oogen staarden naar boven, waaronder die der Vrouwe.
| |
| |
‘De knecht van den Hollander!’ zoo galmde het over het plein.
‘Geertruid bij hem!’ mompelde de Vrouwe, waarna zij aan de naastbij staanden een haastig bevel toefluisterde, dat dadelijk scheen gehoorzaamd te worden.
‘Heilige goedheid, men heeft mij gezien! Ik gebied je heen te gaan!’ riep Geertruid in toorn. Het bevel behoefde niet herhaald te worden, want als een pijl uit den boog vloog Semeyns haar voorbij en de kamer uit, wier deur hij achter zich dicht trok, en toen grendelde, zoodat Geertruid hem niet volgen kon, en nu eerst gevangene mocht heten. Toen hij in de gang kwam, hoorde hij verschillende voetstappen dreunen op de blauwe steenen van het voorportaal, en vervolgens een dof geluid. Hij wist wat dat beduidde en glimlachte spotachtig. Voor hij straks naar boven was gekomen, had hij de gangen van alle zijden doorgedwaald, en zich nogmaals de geheele verwarde inrichting van het gebouw in het geheugen geprent. De zware met ijzeren spijkers beslagen deur bij het voorportaal was de eenige toegang naar binnen, als het valluik gesloten was, dat in een der provisie-kamers ter zijde van de groote hal uitkwam, en voor het stevig afsluiten van dat luik had hij reeds kort na Mijnheers vertrek gezorgd. Ook die zware deur had hij, voor hij naar boven klom, zonder eenig gedruisch aan de binnenzijde weten te grendelen. Het dof geluid, dat hij thans hoorde, was het kloppen en stooten zijner vervolgers op de deur. In de eerste oogenblikken zou het hun wel niet gelukken, den hinderpaal uit den weg te ruimen, zoodat hij nu, zonder genoodzaakt te zijn zich te overhaasten, het plan kon gaan uitvoeren, dat hij straks reeds beraamd had voor het onwaarschijnlijk geval, dat de Vrouwe vermetel genoeg ware Mijnheer te willen buitensluiten.
Hij wendde zich, in een kruisgang gekomen, rechts af en naar het achtergedeelte van het Slot, dat onder het Saraceensche koepeldak lag, vond er de deuren open - de gewapende boeren waren langs dien kant binnen gekomen, en hadden het overbodige moeite gerekend de toegangen achter zich te sluiten - en daalde de steenen wenteltrap af, die naar de waterpoort leidde. Hoe vunzig en vochtig was het benedengewelf, dat in vroegere eeuwen zeker als burchtverlies had gediend, daar in de muren nog de krammen zaten met stukken van verroeste ketens. Water uit de gracht bedekte den bodem, en dat water sypelde langs een stop heen, die in den zijmuur was gehamerd. Hij begreep met welk doel. Daar dit gewelf halverwege beneden den waterspiegel lag, kon door het verwijderen van dien stop den gevangene, in gindschen hoek aan ketens bevestigd, voor altijd het zwijgen worden opgelegd. De dikke muren lieten geen doodsgegil door; geen bloedig spoor bleef achter en de begraafplaats was de gracht, dus vlak in de nabijheid.
| |
| |
‘En als ze de macht er toe hadden, ze zouden het weer doen!’ prevelde de Jonkman, niet zonder te huiveren door het half duister en over den weeken, telkens wegslibbenden, modder zich een weg banend naar de waterpoort, die hier in de nabijheid zich bevinden moest. Eindelijk voelde hij den muur wijken, waarlangs hij tastend ging; een nauwe gang sloeg hij in, waar de duisternis gelukkig schemer werd, daar door de reten van een luik het daglicht heen viel. Weldra stond hij voor de zoo vurig gezochte poort. Zij was gesloten, en hoe hij ook rukte en bonsde, schoon de oude planken dreunden en bogen onder de kracht zijner vuisten, zij week niet. Hij gluurde door de spleet der deur, en zag het schuitjen liggen, dat hij zoo dringend noodig had. Zoo dicht aan het doel, en nochtans onmogelijk om het te naderen! Maar juist dit vuurde zijn begeerte aan; het schijnbaar onmogelijke was altijd zijn scherpste prikkel geweest. Hij speurde in het rond, of er zich ook een voorwerp bevond, dat hem als breekijzer dienst kon doen. Er was niets. Hij ging eenige stappen terug naar de plek, waar hij den eersten lichtschemer had ontwaard, en beschouwde aandachtig de luiken van het venster, dat daar in den dikken muur was gemetseld. Tegen die luiken stiet hij met de gebalde vuist en zij bogen. Hij herhaalde de poging, en een deel van het hout gaf meê, scheurde en plofte neer in het kabbelend water; het overige volgde spoedig, zoodat het volle daglicht naar binnen stroomde. Maar nu kon hij ook zien, dat twee ijzeren staven in den muur waren gemetseld en de opening, zelfs voor den tengerste, versperde. Maar die staven schenen door roest verteerd en braken na een herhaalde krachtsinspanning, waarbij de zwaarte van zijn lichaam als hefboom dienst deed, daar hij, de handen aan de staven geslagen, aan deze zich opheesch totdat hij met een heftigen schok neerplofte, maar met de stukken ijzer als zegeteekenen in de gekwetste handen. Het schrijnen van deze voelde hij niet, de pijnen in armen en lendenen evenmin. Er mocht geen tijd verloren worden. Hij stak het hoofd door de opening, en zag dat de schuit slechts zwemmende te bereiken zou zijn. Hij boog zich verder voorover, schoof en wrong zich voort, tot dat hij topzwaar werd en voorover dompelde in de gracht, waaruit hij een sekonde later weder opdook. Hij had het vaartuig gegrepen, sprong er in, vond het slechts met een touw aan een paal bevestigd, maakte dit los, vatte den haak, die in de schuit lag, en duwde naar den overkant, juist op het oogenblik, dat een heftig gejoel aan de andere zijde van het Slot gehoord werd, en een donderende knal daar binnen de oude muren scheen te doen dreunen en waggelen.
Mijnheer van Arkesteyn had goed gezien, toen hij tegen Jonker Otto bij het bereiken der brug van het opzet della Signora Madre had gewaagd. Toen hij den knecht, bleek als een doode, tot zich zag
| |
| |
komen met de tijding, dat de toegang geweigerd werd, en men het slot dacht te houden voor Heer Reinout, dien men in hechtenis waande, wendde Mijnheer zich tot Otto met een glimlach op de lippen: ‘Wat zeg je van al dit fraais? Een ouwe wijvenstreek, niet waar? Treê jij naar voren, en maak aan den vastenavond-grap een eind!’
Toen daverde het eerste schot, door den dronken boer gelost, en zeeg een der pijpers zwaar getroffen ineen.
‘Heere God!’ riep Mijnheer van Arkesteyn, bleek wordende. ‘Het ouwe wijf blijkt een vipère te zijn. Laat de manschappen stand houden. Ik en deze Jonker zullen alleen voorttreden.
‘Mijnheer, uw leven loopt gevaar!’ stamerde de kornet.
Met een beweging der hand, die den kornet zwijgend ter zijde deed gaan, trad Mijnheer langzaam en statig voort, gevolgd, hoewel aanvankelijk onwillig, door Otto. Aan de brug genaderd, liet hij de forsche
| |
| |
stem over de gracht heenklinken. ‘Het zal zeker een misverstand zijn, wat den gast van den Heer dezer Heerlijkheid buiten dit huis doet sluiten? Is het er een, dat het ophoude!’
De Vrouwe verscheen op het plat boven de poort. Zij wuifde met de hand tot haar getrouwen, die aan den voet van den muur heetten te staan, en riep hun toe: ‘Wij verdedigen ons slechts. Het leven van den Heer, die tot ons spreken wil, moet gespaard worden.’ Daarna wendde zij zich tot van Arkesteyn, en vroeg wat er van zijn believen was.
‘Een fraaie vraag! Ik ben niet gewoon als een vagebond uit een woning gezet te worden. Ik ben de gast van Heer Reinout.’
‘Een gast doet zijn intrede niet met vijftig gewapenden, zoo als Uwe Edelheid deed. Wij weten nu met welk doel Heer Reinout mij gelastte, het Stamslot van zijn geslacht voor hem te houden en te bewaren. Dit gelastte hij mij, toen hij vrij was, en als hij, naast u staande, nu ook een ander bevel deed hooren, dan zou ik alleen den vrijen man gehoorzamen, en niet den gevangen.’
‘Heer Reinout heeft u niets meer te bevelen... Heer Reinout is een lijk!’ hernam van Arkesteyn.
Er voer een rilling door de leden der Vrouwe. Op die mogelijke gebeurtenis was zij niet voorbereid.
‘Ik zie mijn lieven zoon Otto naast u. Dien geloof ik!’
‘La Signora Madre geloove de tijding! Mijn Heer Vader is de eeuwige ruste ingegaan.’
‘Bij gevolg is deze de Heer der Heerlijkheid,’ viel Mijnheer in. ‘Gelief die vrouw alsnu te bevelen, Jonker, dat zij de poort opene en vergiffenis vrage voor den dubbelen hoon, mij aangedaan in mijn private en officiëele digniteit.’
‘La Signora Madre wordt verzocht onzen Neve van Arkesteyn binnen te laten als onzen gast, maar dan ook onverzeld van gewapenden. Onze Neve en gast heeft geen ander geleide noodig, als de eerbied en trouw zijner verwanten.’
‘Deze gewapenden waren de eerewacht van den Gekommitteerde Hunner Hoog Mogenden, maar zijn sedert het rebelliesch verzet van dit geslacht mijn sterke arm geworden. In naam Hunner Hoog Mogenden de Heeren Staten-Generaal, vorder ik het kasteel ten algemeene nutte op als Landseigendom, behoudens latere indemnisatie, op te maken door arbiters.’
‘Uw Edelheid legt het masker nu openlijk af!’ zeide Otto.
‘Het geweld maakt geweld noodzakelijk. Ik ontveins je niet, Jonker, dat je schoone stiefmoeder mij, zonder het te willen, een dienst bewijst en mij toelaat openhartig te worden.’
‘Wil mijn zoon dat ik nu nog de poort opene?’ klonk het aan gene zijde.
| |
| |
‘Mevrouw, ik heb u geen raad te geven!’
‘Maar ik wel! Jonker Zweder heeft zijn schuld volledig bekend. Een wenk van mij, en hij is in handen van het Gerecht! Ik zal dien wenk geven, indien de poort niet terstond geopend, en mij excuses worden gemaakt.’
Een vreeselijke knal volgde op die woorden. Puin, ijzer en hout zag men boven den muur uitvliegen en op de Vrouwe neer regenen. Een der haakbussen, die men had willen lossen, zeker om den Mijnheer, die zulk een hoogen toon waagde te voeren, ontzach in te boezemen, was gesprongen, en had den naastbij staande zwaar gekwetst. Een luid gegil steeg van het voorplein op, gevolgd door een gejoel van verwarde stemmen.
‘Sta van uwen eisch af, Heer Neve, en laat ten minste het lijk van Mijn Heer Vader niet langer buiten blijven;’ bad Otto.
De draagbaar was midden op de brug neergezet, en werd ook door de Vrouwe gezien, die, hoezeer ook door het ongeval verschrokken, toch niet toegaf aan de beden harer onderhoorigen, om zich te onderwerpen.
‘Het overschot van uw Heer Vader zal spoedig worden binnengedragen, Jonker! In vijf minuten waait de Statenvlag van dit Kasteel!’ riep eensklaps Mijnheer van Arkesteyn.
Een ongeloovige glimlach speelde op Ottoos gelaat. Hij had dan ook niet waargenomen wat er in de achterhoede was voorgevallen; hoe een druipnat man den kornet had gewenkt, en deze met eenige manschappen in allerijl hem was gevolgd. Eenige oogenblikken later, die Mijnheer van Arkesteyn uren schenen, zoodat hij zijn hooggeklommen ongeduld niet verborg, hieven allen het hoofd omhoog naar de torentin, waar twee van Mijnheers hellebardiers den sidderenden torenwachter aangrepen en het vaandel ontrukten; te gelijker tijd steeg een angstkreet van het binnenplein op, en deinsde de Vrouwe van ontzetten, toen zij den landmeter, denzelfden dien zij straks in Geertruids kamer had bespeurd, en toen had willen doen gevangen nemen, door verschillende gewapenden achtervolgd, op zich zag afkomen.
Had zij geweld van die zijde gevreesd, dan vond zij zich aangenaam verrast, want Semeyns ontblootte zich het hoofd bij de vraag op beleefden toon gedaan, om den sleutel, die aan haar zijde hing.
‘Mevrouw zal niet weigeren, als zij slechts gelieft op te merken wat achter haar is geschied!’
Zonder een woord te spreken, reikte zij den Jonkman den sleutel der poort toe. Al haar onderhoorigen waren ontwapend of voor den strijd gevlucht. Voor den gestrekten hellebard der binnengedrongen knechten hadden zij gesidderd. Oude Govert werd gewenkt; met bevende hand werd de poort ontsloten en de brug neergelaten, waar- | |
| |
over Mijnheer het eerst heenstapte. Otto had geaarzeld dezen te volgen, maar de strakke op hem gevestigde blik deed hem mede naar binnen gaan.
Schaamte en toorn kampten in zijn anders zoo kalm binnenste om den voorrang. Hij was door den Hollandschen koopman beleedigd; maar dat hij bij de beleediging ook nog was gehoond en bespot, was het werk van de echtgenote zijns vaders, de moeder van Zweder.
‘Waar wil je de draagbaar hebben neergezet, Neef?’ vroeg Mijnheer.
‘De Slichtenhorst is door u genomen; ik ben niet meer dan gevangene!’ klonk het bitter.
‘Geenzins, Neef! Je bent vrij en ik blijf je bloedmaag, wat ik bereid ben ten allen tijde te toonen. Geloof mij, ik wil slechts een bescheiden gebruik maken van mijn verovering, maar toch uw Vrouw Moeder een goede les geven.’
‘Doe dat mijnenthalve!’ bromde Otto, en keerde zich toen af.
De Vrouwe was door Semeyns naar de steenen trap geleid, waar zij den overwinnaar waagde af te wachten. ‘U heeft de schaakpartij gewonnen!’ fluisterde zij met een innemend glimlachjen, zich tot Mijnheer overbuigende. ‘Ik volgde slechts de bevelen van mijn diep betreurden echtgenoot, toen ik u waagde te weerstaan.’
‘Door uw zoogenaamde behendigheid is, wat een spel was, een werkelijke strijd geworden. Dacht u waarlijk, dat ik uw toeleg niet doorzag? Ik trok af, maar liet u mijn dienaar. Speelt u altijd zoo goed?’
‘Als ik het spel verliezen wil, dan ja,’ hernam zij, slechts voor hem verstaanbaar.
‘Dus wil u mij doen gelooven, dat u mij reden heeft willen geven tot een daad van vijandschap? Daar komt uw Heer gemaal aan. Fluister hem in wat u mij daar juist heeft gezegd!.... hij is zeker de eenige van allen hier aanwezig, die u niet tegen zal spreken.’
De draagbaar ging haar voorbij, de trap op, de gang door naar de groote zaal; het zwarte laken beroerde haar kleed. Zij werd bleek en wendde het hoofd af. Cleopatra had geen Antonius gevonden, maar alleen een strengen Brutus. Van Arkesteyn wilde naar binnen gaan, zonder zich verder om de weduwe te bekommeren; maar hartstochtelijk greep zij zijn hand en hield hem staande.
‘En Zweder... Zweder... mijn kind?’ vroeg zij heftig.
‘Ik zal zijn aanklager niet zijn, zoolang zijn vader boven aard staat. U kan hem dat zeggen.’
Zonder haar met een groet te verwaardigen, ging hij voort en Otto achterna, die la Signora Madre voorbij was gegaan, zonder haar zelfs op te merken.
|
|