| |
XXI.
Het was een donkere ochtend. Grauwe nevelen hingen over het bosch, onderschepten het zonlicht en schoven een gordijn over het gister nog zoo vroolijk en lachend landschap. Door de vensters van het hooge huis kon de toeschouwer weinig meer bespeuren dan het water der gracht, en verder een lichtgrijs waas, bij wijlen opgolvend, bij wijlen zich verdichtend, naarmate de wind zich verhief. Toen het ochtendmaal, ditmaal vroeger en rijker dan gewoonlijk gereed gemaakt, genuttigd was, hadden de nevelen zich opgelost in een dichten, fijnen regen, die het vergezicht wel een weinig deed opklaren, maar toch niet minder somber deed zijn, en het verblijf in de lucht verre van aangenaam deed worden. Mijnheer van Arkesteyn doelde daarop dan ook, toen hij, na een stuk van den reebout gebruikt en daarbij een roemer Bourgonjer geledigd te hebben, Heer Reinout, die zijn voorbeeld wat het eten en drinken betrof, duchtig volgde, te gemoet voerde: ‘Een weertjen om het flerecijn te krijgen, als men het niet reeds heeft!’
‘Ik zei reeds hetzelfde,’ stemde de Vrouwe toe, die er in haar ochtendgewaad allerbevalligst uitzag, veel bevalliger altans dan Geertruid, die zich nauw de moeite had gegeven, aan den goeden smaak een versiersel te vragen, passend bij hetgeen de natuur haar zoo mild had geschonken. ‘Ik wilde dat je thuis bleeft, lieve man!’ lispelde de bezorgde echtgenote.
‘Hoe nu! En gister nog moedigde je mij aan te gaan en verbood je me het een en ander uit vreeze, dat het mij eens buiten staat mocht stellen van daag bij die strafoefening tegenwoordig te zijn? Neen, Giulia, neen! Het is meer dan tijd, dat ik mij als heer onder mijne boeren vertoone. Dominus sprak er laatst nog van, hoe het boerengespuis zich verstout, allerlei laster te verspreiden en zóo ver gaat van te beweren, dat die heks slechts een plaatsvervangster is, en dat ik het vonnis niet zou durven uitvoeren. Geertruid, heb je de Jonkers nog niet gezien? Ik wilde dat beiden mij vergezelden.
| |
| |
Misschien is het voor Mijnheer Neef minder geschikt weer, en verkiest hij mijn vrouw gezelschap te houden!’
Giulia wierp een schuwen blik op haar gast, als vreesde zij een toestemmend andwoord; maar mijnheer van Arkesteyn weifelde geen oogenblik en bleef bij zijn gister reeds te kennen gegeven voornemen, om van de vriendelijke uitnoodiging tot bijwoning der strafoefening gebruik te maken.
‘Uw gewapenden trekken mede op, zoo hoorde ik onze hofmeester straks vertellen!’ zeide Giulia half vragend.
‘Ik meen Heer Reinout daarmede eer te bewijzen, en tevens kracht bij te zetten. Men kan nooit weten wat het opgeruid gemeen...’
‘Heb daarvoor geen zorg, Heer Neef! In deze streek ten minste heeft men nog ontzach voor den hooggeborene; hier bestaat nog een traditie. De vaders mijner onderhoorigen waren reeds trouw aan mijn vaderen gedurende eeuwen; dat is ten uwent anders, naar ik hoor. Dáar heeft men ook geen reden te gehoorzamen - allen, burgers en magistraat, zijn van hetzelfde bloed!’
‘Juist; van hetzelfde bloed en met dezelfde traditie; en die is: moed in het gevaar, volharding in den strijd. Er zijn tradities, die veel hebben van instinkt, dus niet veel boven hetgeen het dier kenmerkt, waarvan ik thands, dank hebbe de edele wetenschap uwer kokkin, een lekkere bete met zooveel smaak gebruik. Maar met al uw vertrouwen op de onnoozele volgzaamheid uwer onderhoorigen, vertrouw ik den geest, die meer en meer onder hen wakker wordt, niet. Daarom zal ik u laten bewaken door een deel mijner gewapenden. Ook acht ik mij zelven dat verschuldigd!’ voegde van Arkesteyn daaraan toe, om daarmeè aan alle verdere tegenstribbelingen een einde te maken.
‘Ik ben geheel van uw meening,’ viel de Vrouwe in, ‘en dank u zeer voor de zorg, die ge voor mijn lieven man draagt. Maar acht u een deel van uw krijgsmacht wel voldoende? Laat u door allen omringen!’
Van Arkesteyn wierp een doordringenden blik op de spreekster en glimlachte. ‘Nu dan, ik prijs uw voorzorg, en geef daaraan gehoor. Tot mijn pijpers toe zullen medegaan. We zullen dan ook wel behoefte hebben aan iets vroolijks.’
Heer Reinout zweeg, morrend tegen de overmacht, die hem in zijn vrouw, vereenigd met zijn gast, tegen werkte. Geertruid kwam terug met de tijding, dat Otto zich gereed maakte, maar dat Zweder reeds voor uren het bosch was ingegaan. Weinig tijds daarna sloeg de hangklok tien slagen, en was dus de tijd van opbreken gekomen. Maar toen Heer Reinout op zou staan, schokten al zijn leden en suisde het hem in de ooren, wat de herhaalde vermaning om terug te blijven van Giuliaas lippen te voorschijn riep. Hij bleef echter
| |
| |
onverzettelijk. Hij werd onder den arm genomen, tusschen Otto en Wouter voortgeleid en op het oude en makke paard gezet, dat, naar het uiterlijk te oordeelen, mede behoorde tot de tradities van het oud geslacht.
Nauw waren zij vertrokken, of Geertruid, die al den tijd onrustig om zich heen had gezien, maar een eerbiedig zwijgen bewaard had, wendde zich tot de lieve Vrouw Nichte, met de mededeeling, dat zij aan den kant van de water-poort verschillende boeren had gezien, in het bezit van de vreemdsoortigste wapens, en half wegschuilend in het bosch, dat dáar vooral dicht en donker was. De Vrouwe lei haar den vinger op den mond. ‘Gewichtige dingen zijn aanstaande, kind! Er wordt een aanslag tegen ons gesmeed... maar ik hoop dien te verijdelen. Het is op Heer Reinouts erfgoed gemunt; maar de vreemde, geminachte vrouw zal het voor den eigenaar weten te bewaren. - Vraag mij niets. - Hoor je de trommelslagers en de pijpers wel? Treè voor het venster. Men moet mij er niet zien; vertel me of je de hellebardiers de brug ziet overgaan.’
‘Ja, ze volgen...’
‘Allen?’
‘Ik zie er ten minste geen enkelen achterblijven.’
‘De zoete Jezus zij gedankt! Je ziet ze vertrekken, mijn kind! je zult ze niet weder zien binnenkomen. Roep Govert, lieve!’ En toen deze kwam, werd hem bevolen de brug op te trekken, de voorpoort te grendelen, de pont los te maken, en daarmede de wachtenden, aan de overzijde van de kleine waterpoort, over te voeren. Al deze bevelen werden met een kalmte, overleg en tevens vastberadenheid gegeven, welke Geertruid verbaasde, maar tevens bewonderde.
‘Is de Franschman reeds zoo dicht bij?’ vroeg zij angstig.
‘Onze vijand is niet meer zoo nabij als straks, lieve!’ dus luidde het raadselachtig andwoord.
‘Maar Heer Reinout, maar Otto dan?’
‘Ze wilden geen waarschuwing hooren; laten ze er dan de gevolgen van dragen. Toch behoef je over hen niet ongerust te zijn. Men zal hun geen hair durven krenken. Maar Zweder had ik noodig, en die zwerft eeuwig weg!’ besloot zij driftig.
‘Ik hoorde, dat Mijnheer van Arkesteyn last had gegeven hem overal te zoeken en hem naar de gerechtsplaats op te ontbieden. In zijn afzijn mocht er aan geen terechtstelling gedacht worden. Dat schepsel, dat over een half uur niet meer op aarde zal zijn...!’ zeide Geertruid huiverend.
Giulia gaf op de laatste woorden geen acht, maar des te meer op de eerste. Zij peinsde en gaf blijk van ongerustheid. Waarom verlangt hij juist de tegenwoordigheid van Zweder? vroeg zij zich af. En dan die glimlach straks! Zou hij iets hebben vermoed? Onmogelijk!
| |
| |
Terwijl dit binnen het kasteel plaats had, vervolgden Heer Reinout en van Arkesteyn, omstuwd door hun talrijk geleide, hun weg. Gene rilde, toen hij de buitenlucht voelde, vooral toen hij zich in het koele bosch bevond, zoodat hij geen oog had voor de licht- en kleurschakeeringen, welke daar toch zoo rijk en betooverend schoon zich voordeden. Mijnheer van Arkesteyn scheen er evenmin oog voor te hebben, hoewel hij aandachtig in het rond staarde, meer echter met onderzoekenden dan bewonderenden blik, terwijl hij bij het ingaan van het bosch zich omwendde en lang terug zag naar het kasteel, waarvan hij de groote brug langzaam zag ophalen.
‘Geschiedt dat op uw bevel, Neef?’ vroeg hij kort.
Aangezien de Neef zich met moeite en onder gestadig kreunen op het paard voortbewoog, en alle niet noodzakelijke bewegingen schuwde, achtte hij het ongeraden de richting van van Arkesteyns arm, die naar achter wees, te volgen, en liet hij zich veeleer vertellen wat achter hen de opmerkzaamheid van den gast had tot zich getrokken.
‘Neen, zeker niet!’ hernam hij. ‘Weer een gril van haar! Maar zij zal er wel haar goede redenen voor hebben,’ haastte hij zich er bij te voegen.
‘Leg hier je vrees ten minste af!’ fluisterde van Arkesteyn hem in het oor. ‘Tegenover mij behoef je niet te veinzen. Je bent bang voor haar!’
‘Bang! Hoewel u mijn gast is, moet ik u zeggen, dat u een toon voert...’
‘St, st, man! je begint veel te hoog om niet te laag te eindigen. Ik ken je huishouding beter dan je zelf. Je lieve vrouw wilde mij in het bezit stellen van je kasteel ten behoeve van de Republiek.’
‘Dat is een onwaarheid!’ riep Reinout luide.
‘Dat zijn woorden, die ik niet versta en niet gewoon ben te hooren! Ben je voornemens op dien toon voort te gaan, dan zal ik mijn geleide gebieden een honderd voet achter ons te blijven, daar ik anders voor hunne houding tegen je niet zou kunnen instaan.’
Reinout trok het hoofd tusschen de schouders, wat zijn gewone beweging was, als hij werkelijk bevreesd en voornemens was zich aan een macht buiten hem, waarvan hij de meerderheid erkende, te onderwerpen. Een oogenblik stapten beiden zwijgend naast elkander voort. Toen de machthebbende zag, dat de ander zich gebogen had, ging hij onverschillig voort: ‘Ik weigerde het aanbod, omdat ik niet langs een omweg mijn doel wou bereiken. Niet door verraad, al ware het ook dat je eigen vrouw daarin de hand had, wil ik de Staten-vlag naast je banier tijdelijk van de torentin laten waaien. Je hebt zeker behoorlijk nagedacht en begrepen, dat het gevaarlijk is je hoogste Overheid te weèrstreven?’
‘De Slichtenhorst is en blijft mijn eigendom. Niemant zet er den
| |
| |
voet in dan als mijn gast. Neen, ik kan niet, ik wil het Slot niet afstaan,’ riep Reinout weder zoo luide, dat een deel van hun gevolg die woorden kon hooren, en Otto, die achter hen bedaard voortstapte, gereed was zijn paard de sporen te geven, om zich tusschen die beiden in te werpen en zijn vader, zoo 't noodig bleek, te helpen. Een blik echter van Mijnheer van Arkesteyn, die zijn voornemen scheen bemerkt te hebben, deed hem de teugels inhouden en de voeten in de stijgbeugels weder uitstrekken. Hij had de mededeeling van Mijnheer van Arkesteyn, aangaande la Signora Madre, ge- | |
| |
hoord, en daarbij moeielijk een kreet van afkeer kunnen bedwingen. Wat er in dat koele, overleggende gemoed reeds voor jaren was ontkiemd en langzamerhand opgewassen, kwam thands tot volle ontwikkeling. Toch gaf hij de houding, sedert jaren aangenomen, niet prijs en bleef hij zwijgen.
Mijnheer van Arkesteyn drong niet verder aan. Hij zag met een glimlach op de lippen zijn Heer Neve aan, die onder de zachtsten en weifelmoedigsten een eerste plaats verdiende, straks nog blijk had gegeven van zoo gemakkelijk overheerscht te kunnen worden en thands eensklaps vastberaden en onwrikbaar zich voordeed. Zijn ervaring had hem echter ook op dát punt voorgelicht, en hem geleerd, dat al wat er nog aan wilskracht overblijft in zulke gemoederen, zich als op éen punt kan saâmtrekken, in welk geval zich een hardnekkigheid vertoont, welke tot het uiterste toe en tot op de grenzen van den waanzin, zich gelijk blijft. ‘De gevolgen zijn voor je rekening! Je hebt te lang eenzaam op je kasteel geleefd en denkt je nog in de tijden van je overgrootvader, die misschien een koning was op zijn domein en over het leven zijner onderzaten had te gebieden.’
‘Dat was en is ons recht!’ hernam de ander. ‘Laat mij met vrede; wat heeft u zich in mijn zaken te mengen? Waarom is u hier gekomen? Ik zeg u de gastvrijheid op.’
‘Van het laatste neem ik dankbaar nota, Neef!’ andwoordde van Arkesteyn op schertsenden toon. ‘Je hebt het mij door die opzegging gemakkelijk gemaakt; als dat in je bedoeling heeft gelegen, waaraan ik echter twijfel, dan dank ik je zeer.’
‘Vader, geef toe! U is de minste, zie om u heen! De gewapenden, die ons omringen, zijn de onze niet,’ fluisterde Otto, toen zij voor het Gemeentehuis waren aangekomen, en een kornet, met alle blijken van eerbied, Mijnheer van Arkesteyn behulpzaam was om af te stappen, terwijl de hellebardiers, in het gelid geschaard, de blinkende punten hunner wapenen voor hem ter aarde lieten zinken.
Van heinde en ver weèrklonk uit de dicht op een gedrongen menigte de kreet van: ‘leve onze Heer!’ en honderde mutsen wuifden, en zwaaiden in het rond.
‘Hoor je?’ zei Heer Reinout. ‘Het was mijn doel, den Hollandschen kramer te doen zien, dat wij nog iets beteekenen, en dat ons gezach hier wat dieper geworteld is dan het zijne in zijn pakhuizen en winkels.’
‘Arme Vader, hoe ge u bedriegt!’ prevelde Otto, wiens oog scherper was dan dat des ouden mans, en alzoo te midden dier ongewapende menigte eenige Schoutendienaars had opgemerkt, van wie het bevel tot jubelen scheen uit te gaan.
Op de stoep van het Gemeentehuis stond de Schout aan het hoofd
| |
| |
der Schepenen, terwijl verschillende Schouten van de omliggende dorpen zich in de Schepenkamer bevonden, welke op de bovenverdieping lag, dus een vrij uitzicht opende op het dorpsplein en in dadelijke gemeenschap was met het schavot, hetwelk door die kamer en uit een harer vensters beklommen werd. Vlak boven de stoep was de pui of bordes - in voorname steden van steen en met arduinen of ijzeren balustrade - hier echter van hout, even als het hek, dat haar van drie zijden omgaf. Daar was het houten schild opgehangen, dat in ruwe en verweerde tinten het wapen van het hooge geslacht aanduidde, aan hetwelk de Heerlijkheid behoorde. Op die pui was een leunstoel neèrgezet, waarover een houten verhemelte
zich uitstrekte; ook aan het front van dat voorwerp - het merk- en kenteeken van heerlijke macht - was hetzelfde wapenschild, maar in kleiner vorm, aangebracht; hier tevens gesurmonteerd door een baronnenkroon. Op een wenk van Heer Reinout werden een kleiner leunstoel en een gewone stoel aan weêrszijden van zijn zitplaats neêrgezet; de leunstoel was voor Otto, de erfgenaam der Heerlijkheid, de andere voor van Arkesteyn bestemd. Met statigheid begaf het drietal zich naar hun zitplaats, voorafgegaan door den Schout, die een zilveren keten droeg, waaraan een penning hing van hetzelfde metaal, vertoonende aan de eene zijde het wapen van de Heerlijkheid, aan de andere dat van het Sticht. Hij werd gevolgd door drie hellebardiers, die daartoe bevel hadden ontvangen van den kornet, nadat deze een korten wenk van Mijnheer van Arkesteyn had opgevangen. De Schoutendienaars beneden hadden zich tegen het medegaan dier gewapenden willen verzetten, maar toen zij van den kornet vernamen van welke kwaliteit de vreemde Heer was, dien Heer Reinout met zich voerde, waagden zij geen verderen tegenstand, vooral nu geen der andere Schouten in de nabijheid was, aan wie nadere instrukties gevraagd konden worden.
Toen de drie Heeren boven waren gekomen en de pui hadden be- | |
| |
treden, waarheen aller oogen hen volgden, bogen Heer Reinout en zijn zoon zich tegen de aanwezige menigte beneden, die bij dien groet in gejuich verdubbelde. Maar eensklaps steeg een gemompel tot hen omhoog; verschillende oogen waren gericht op een zeker punt achter hen. Onwillekeurig volgden beiden die richting, en ontwaarden, dat het den zetel, overdekt met het verhemelte, gold, op welken Mijnheer van Arkesteyn had plaats genomen. Heer Reinout keerde zich driftig om; Heer Otto vatte zijns vaders arm, als om hem te weerhouden, maar daarvoor was het te laat.
‘U vergist zich, Neef!’ beet Heer Reinout den ander toe.
‘Waarin?’
‘In 't kiezen van uw zitplaats. Dit is de zetel van den Heer der Heerlijkheid.’
‘Indien er nog een Bisschop van Utrecht, die uw Suzerein zou zijn, bestond, welke plaats zou je hem dan dit oogenblik hebben aangewezen?’
‘Mijn Suzerein? dat ware iets anders.’
‘Toch niet: ik representeere hier uw Suzerein en neem deze plaats in uit krachte mijner qualiteit!’ zeide van Arkesteyn met zóoveel ernst en hoogheid, dat Heer Reinout werkelijk ontzach werd ingeboezemd. ‘Gelief op dezen leunstoel aan mijn rechter en jij, Otto, hier aan mijn linker plaats te nemen. Maar wat hebben wij daar?’
De vraag werd veroorzaakt door het verschijnen op het schavot van een man en een vrouw, in de kleeding van koordedansers en potsemakers, een kleeding, die, hoewel altijd schamel en slordig geweest, nu na een veertiendaagsche kerkering tot een stel lompen was misvormd. Het was de beerenleider-liedtjenszanger en zijn vrouw, door de Schepenbank tot een half uur te pronkstellen veroordeeld.
Heer Reinout wist geen voldoend andwoord te geven, zoodat hij het verzoek ontving den Schout bij zich te doen ontbieden. Toen Mijnheer vernam, dat het hier het zingen van seditieuze liederen betrof, vroeg hij krachtens welk plakkaat die beiden tot zulk een straf waren veroordeeld.
De Schout stamelde eenige volzinnen, maar wist het plakkaat niet te noemen.
‘Dan zal ik het je zeggen, man!’ snauwde hem Mijnheer toe. ‘Hunne Hoog Mogenden publiceerden den 30en Martii een plakkaat, waarbij een dergelijke wandaad voor de eerste maal met geeseling wordt gestraft, voor de tweede maal met de galg. Zijn die lieden voor de eerste maal schuldig?’
‘Ja, Mijnheer! Aan de Schepenbank is ten minste niet gebleken...’
‘Dat kan ik mij begrijpen; zij wist niet eens van het bestaan van dit plakkaat af. Kort en goed: die lieden moeten niet vrij komen
| |
| |
met de straf, die uw Schepenbank heeft opgelegd. Je dient die beiden een geeseling toe, begrepen? Breng nu de andere voor! Je bent toch gewoon den veroordeelden hun vonnis voor te lezen? Welnu, laat dit met luider stem geschieden, dan verneem ik meteen je motieven. Om redenen, die je straks wel klaar zullen worden, wil ik op dit oogenblik niet onderzoeken, of je bevoegd bent het hoog recht uit te oefenen.’
‘Keizer Karel bevestigde ons nog in dat recht,’ viel Reinout, inwendig trillend van toorn, in. ‘Schout, doe wat ik je opgedragen heb te doen!’
‘Je kunt de veroordeelde naar buiten brengen!’ beval Mijnheer, na welke woorden de Schout zich eerst verwijderde.
‘Aan die tiranny moet een einde komen!’ zeide Reinout, zich uit
zijn gebogen houding pogende op te richten, wat hem maar niet scheen te kunnen gelukken.
Er kwam nu beneden hen zulk een gedrang naar de deur van het Gemeente-huis, dat de hellebardiers slechts met moeite hun standplaats konden bewaren. ‘Daar is ze - de heks, de heks!’ riepen honderden. De achtersten rekten zich uit. Moeders tilden hunne kinderen omhoog, en de dichtstbij-staanden staken hunne hoofden vooruit om de ellendige te zien, die door een Schoutendienaar en den cipier de trap naar boven werd opgeleid. Zware ketens omgaven enkel en pols en bemoeielijkten niet weinig haar gang. De grijze hairen hingen in ordelooze vlokken langs het achterhoofd, de slapen en halverwege het gezicht; het sergie jak, uit lappen aaneengeregen, was van voren opengescheurd en liet den dorren, mageren boezem bloot; de rok was half van de heup gezakt, en verborg ten deele de naaktheid der beenen, van welke de wollen kousen waren afgetrapt; de voeten waren zoo goed als ongeschoeid, daar de muilen slechts de zool hadden behouden, welke met een touw aan den voet was vastgesnoerd. Door de lange fladderende hairen heen vlamden een paar oogen, bij wijlen schuw en dan weder bloeddorstig in het rond;
| |
| |
de lange, vermagerde vingers werden soms naar haar geleiders uitgestoken en geleken dan waarlijk klauwen van een roofdier, terwijl rauwe klanken in plaats van woorden werden uitgestooten, vooral wanneer Dominus Brommelius, die achter haar liep, tot haar begon te spreken van de eeuwige verdoemenis, welke haar wachtte, zoo zij niet vóor haar dood Satan, in wiens dienst zij zich begeven had, afzwoer.
‘Ik wed een paasch-gans tegen een zoopjen, dat ze straks het venster uitvliegt. Wat zeg jij, Joapik?’ zei een der boeren tot zijn gebuur, die het volkomen met hem eens scheen en de weddingschap dus niet wilde aangaan.
‘Hoor, hoe ze Zijn Eerwaarde afgrauwt!’ zei een oud moedertjen. ‘Een paapsche zou niet anders doen!’
‘Daar gaat ze de trap op. Bijloo, is dat schrikken! Ik dacht dat Belzebub haar volgde, en het is Zijn Eerwaarde!’ riep een andere boerin.
‘'t Zal een verlossing wezen, mensch, als ze het hoekjen om is. Mijn koeien staan op kalven, en Krelis aan 't Verlaat heeft er drie met twee staarten en drie pooten gekregen, een uur nadat de kol den stal voorbij was gegaan.’
‘Och, lieve Heer, wat een ellendig schepsel!’ prevelde een jonge boerendeerne, wier linkerpink op den rechterduim rustte van een jongen boerenzoon. Het was een paar, dat eerlijk aan 't verkeeren was en den toeloop en het gedrang op slimme wijze gebruikte, om elkaâr van de wederzijdsche genegenheid te overtuigen. Hadden wij dien uitroep gehoord, die van deernis getuigde, en hadden we het ronde blozende bekjen in het oog kunnen krijgen, we zouden haar vriendelijk hebben toegeknikt, en haar in naam der menschelijkheid gedankt!
Wel mocht Hanneken-meu een ellendig schepsel worden genoemd! Het zij het tweede gezicht, dat ze bij wijlen scheen te bezitten, of haar in-de-verte-zien aan bedrog of aan waanzin, of aan de inwerking eener onbekende kracht moest worden toegeschreven, de behandeling, die zij in de laatste jaren had ondergaan, was ongeëvenredigd aan haar misdrijf. Zelfs indien ze werkelijk schuldig mocht zijn aan den moordaanslag, wat nog maar niemant der dorpelingen, behalve den Schout en Dominum, scheen te kunnen gelooven - dan nog zou het vochtige, donkere gat, waarin ze nu dagen lang in de ijzers had gezeten, de scherpe ondervraging met de duimschroeven, die zij herhaaldelijk had ondergaan, nog geenzins gewettigd zijn. Het weinigjen verstand, dat de vagebonde bezeten had, scheen dan ook, sedert zij met het Gerecht in aanraking was gekomen, verdwenen, en als een dier, door de ondergane mishandeling tot razernij gevoerd, stond zij op de verhevenheid waar de paal was opgericht met den ijzeren beugel
| |
| |
of halsband, die een einde aan haar foltering zou maken. Hare oogen vlogen over de menigte, die haar schier ademloos stond aan te staren, heen. Zij keek schichtig om of Zijn Eerwaarde nog volgde, maar deze was in de kamer terug gebleven, en schudde, niet alleen in figuurlijken zin, het stof van zijn kleed. Toen borst zij in een schaterlach los, waarbij het allen koud werd in merg en been, behalve Mijnheer van Arkesteyn, die de schouders minachtend ophaalde, en den kornet, die hem van beneden onafgebroken was blijven aanstaren, een wenk gaf, welke terstond begrepen en opgevolgd werd. Een zestal hellebardiers toch stapten het Gemeentehuis binnen, de trap op, de verbaasde leden van de schepenbank en de niet minder verbaasde Schouten en Schoutendienaars voorbij, duwden Zijn Eerwaarde onzacht op zij, en plaatsten zich achter den Schout, die het vonnis zeer luid was beginnen op te dreunen. ‘En nu beveel je ellendige, verstokte ziel aan God almachtig!’ riep ten laatste de voorlezer, na welke woorden de beul, die van wege het volk het voorwerp was geweest van de hoogste verachting, de handen uitstrekte om de veroordeelde eerst van haar boeien en daarna van haar lichaam te verlossen. Vóor hij haar echter kon aanraken, openden de gewapenden het gelid om, na den verrasten Schout doorgelaten te hebben, het vlak voor zijn gezicht weder te sluiten. Daarna zwenkten drie hunner links, en scheidden op die wijze den beul van zijn offer. Hanneken-meu bevond zich alzoo afgescheiden van allen, tusschen de soldaten in.
De gewaarwording, die allen beheerschte, scheen een plastische uitdrukking te krijgen in het terug deinzen van den volkshoop bij dit gezicht. Heer Reinout had zich halverwege uit zijn zetel opgeheven, zich daarbij steunend op zijn linkerhand, terwijl hij de rechter uitstrekte en naar woorden zocht, om zijn hooggeklommen wrevel over deze schennis van de majesteit zijner heerlijke rechten uit te drukken.
‘Beveel, dat uw knechten terugtreden!’ stamelde hij, tot van Arkesteyn bedoelende te spreken, dien hij echter niet waagde aan te zien. Otto vaagde met de hand over het voorhoofd, waarop eenige zweetdruppels parelden, boog zich tot Mijnheer van Arkesteyn voorover, en fluisterde: ‘Laat aan dit afschuwelijk schouwspel een einde komen. Aan het leven dier ellendige is niets verbeurd, en de eer van ons geslacht vordert een schuldige.’
‘Juist! Maar deze is het niet; ten minste het geslagen vonnis bewijst het niet voldoende. Ha, eindelijk!’
Die laatste uitroep gold Zweder, die tusschen twee gewapenden in naar het dorpsplein werd gevoerd. Ook de heks had hem zien naderen en balde de vuisten en stiet een rauwen kreet uit; daarna vestte zij de oogen op Heer Reinout, en begon te zingen:
| |
| |
Mijnheer van Arkesteyn gaf den kornet nogmaals een wenk, daarbij doelende op den nieuw aangekomene, die somber om zich heen en toen naar boven zag, maar daarin weldra gestoord werd door de beleefde uitnoodiging van den kornet om hem te volgen. Weldra bevond hij zich tegenover Mijnheer van Arkesteyn geplaatst, om wien de Heeren van den Gerechte een halven kring vormden. Deze dachten er niet meer aan, eenigen tegenstand te bieden aan den grooten Heer uit Holland; niet alleen om het aantal gewapenden, dat hem ten dienste stond, maar ook om de ontzach inboezemende persoonlijkheid en het ambt dat hem, zooals gefluisterd werd, tot de hoogste Overheid des lands verhief. Heer Reinout, nog geheel onbewust van de veranderde gezindheid zijner onderhoorigen en zijner Schepenen, was met moeite mede naar binnen gestrompeld, met het vaste voornemen, om den gehaten Heer Neve het valsche spel betaald te zetten. Toen hij aankwam, gevolgd door Otto, zag hij zijn zoon Zweder, als een beschuldigde voor zijn rechter, in het midden van den kring staan.
‘Doe den Heer van den Slichtenhorst nederzitten!’ beval van Arkesteyn. ‘Plaats zijn stoel achter den mijnen!’
‘Ik wil... ik wil... op mijn grond ben ik de eenige Heer,’ stamerde Heer Reinout, die een ongekende pijn aan het hart voelde. Het was of het scheuten waren van het flerecyn, dat niet meer in de heup of been rondwoelde, maar zich naar een teerder lichaamsdeel ver- | |
| |
plaatst had. Zonder veel plichtpleging werd hij onder den arm genomen en naar de aangewezen plaats gevoerd.
‘Mag ik nu eindelijk weten, op wiens bevel ik op den grond van mijn Heer Vader ben aangehouden, om met geweld naar dit goochelspel gevoerd te worden?’ vroeg Zweder, met verbeten woede Otto aanstarende.
‘'t Geschiedde op mijn bevel!’ hernam van Arkesteyn; ‘maar de tijd van vragen is nog niet voor je gekomen. Je hebt slechts te andwoorden, als men je vraagt. Hoort allen!’ vervolgde hij met luider stem. ‘Die krankzinnige is niet ter dood veroordeeld om hekserij; maar al ware dit wel zoo, en al waren daarvoor bewijzen bijgebracht, dan nog zou ik de uitvoering van zulk een vonnis niet toelaten. Ze is veroordeeld, omdat zij Heer Otto heeft pogen te vermoorden, en het eenig bewijs daarvoor is het dolkmes, dat bij haar gevonden werd en dat aan u, Jonker Zweder, toebehoort. Maar van ochtend is mij van goeder hand verzekerd, dat dit dolkmes door Heer Zweder verloren moet zijn nadat de aanslag werd gepleegd’ - een algemeen gemompel liep de kamer rond - ‘zoodat die waanzinnige daarmede wel een diefstal, maar zeker niet een moordaanslag bedreven kan hebben. Heer Zweder, die in dit geding niet eens gehoord schijnt te zijn, zal dit wel onder eede kunnen bevestigen.’ Bij de laatste woorden zag de spreker den Jonkman veelbeteekenend aan.
‘Neen; maar al die goocheltoeren vervelen mij! Ik heb reeds genoeg van dat zotte ding gehoord, waarin de Schepenen evenveel verstand toonden te bezitten als het ouwe wijf, dat voor hen stond. Ik heb ze laten begaan, om te zien hoever de dwaasheid wel gaan kon. Ik had er me recht vroolijk over gemaakt, als de arme kol er het hachjen bij had ingeschoten, en ik op mijn beurt de achtbare heeren van de Schepenbank van moord had kunnen beschuldigen. Laat de oude heks nu maar vrij, want die Hollandsche Heer wil er zeker zijn liefjen van maken. Ik help hem daarbij, door te verklaren, dat niemant anders als ik dat dolkmes heeft gehanteerd en dat de wonde, Heer Otto toegebracht, voor mijne verandwoording komt.’ Weder doorliep een gemompel, maar dat thands iets dreigends had, de zaal. Zweder bemerkte het, en keerde zich schaterlachend om. ‘Niet waar, Heeren van den tabbert, die pil is moeielijk te slikken? Maar jelui hebben zeker anderen er nog wat moeielijker te verduwen in de keel gestopt!’
Hij kon niet voortgaan. Een doffe val werd gehoord en toen een rochelen, wat weldra in een zacht gekreun overging. Heer Reinout was neergestort. Een bedwelming scheen hem te hebben aangedaan, maar, vreemd was 't! de starre, met bloed bevlekte oogen stonden wijd open naar éen kant gekeerd, en wel in de richting waar de heks stond. Was de bekentenis van zijn zoon of een nieuw vizioen,
| |
| |
van dezelfde soort als hem vroeger zulk een schrik had aangejaagd, daarvan de oorzaak? Niemant wist het, en ook niemant vroeg er naar.
Ieder haastte zich den neergestorte te helpen; ieder behalve Zweder en Mijnheer van Arkesteyn. Gene bleef met saamgenepen lippen het gewoel om zich heen aanzien met een smadelijken glimlach op het gelaat; deze beschouwde den onverschilligen Jonkman met aandacht en prevelde: ‘niet zonder moed; hij zou te gebruiken zijn voor iets bijzonders.’ Daarna riep hij den Schout tot zich, en gaf hij hem te verstaan, dat er natuurlijk, na de bekentenis van den Jonker, geen sprake meer kon zijn van de uitvoering van dat vonnis. De Schout, even als de Schepenbank, was deemoedig; behalve het diep ontzach voor den hoogen Heer, die als meester hen hier had behandeld, drukte de geleden zedelijke nederlaag hen neer.
‘Straf haar als vagebonde en doe haar een geeseling toedienen; dit zal den goeden naam van den Gerechte dezer Heerlijkheid nog wat ophouden,’ voerde Mijnheer hem te gemoet. ‘Nog iets! Niet zoo haastig, meester! ik heb je nog iets te zeggen! Wat neem je je voor met die twee seditieuze personen te doen, die je te pronk hebt laten staan?’
‘Ik wilde hen doen ontslaan, daar de Schepenbank oordeelde...’
‘Om het oordeel der Schepenbank behoeft men zich zooveel niet te bekommeren, dat is gebleken zou ik meenen. Bovendien, zoo het vonnis niet strenger is dan een te-pronk-staan, dan moet het gekas-seerd worden, overmits het een violatie zou zijn van het laatste plakkaat Hunner Hoog Mogenden op dat punt...’
‘Hetgeen niet door Hunne Groot Edel Mogenden de Heeren Staten van het Sticht is afgekondigd, en alzoo geen kracht van wet heeft in deze streken,’ waagde de Schout, in zijne juridische kennis beleedigd, op te merken.
‘Geschiedde de publikatie niet, dan is dit een verzuim, dat ter plaatse waar zulks behoort zal worden berispt en hersteld, maar waarop jij je niet hebt te beroepen. Je zult de personen in kwestie mede doen geeselen, de liederen verbeurd verklaren en door den beul doen verbranden. Versta je mij goed? Vóor zonsondergang moet dat gebeurd zijn, of ik stel je aansprakelijk voor de gevolgen.’ Mijnheer van Arkesteyn had zich in zijn volle lengte opgericht en sprak de gebiedende woorden, zonder verheffing van stem, maar met klem uit. De Schout boog het hoofd onderdanig, en stamerde: ‘Uwe Edelheid zal gehoorzaamd worden.’ Toen hij eenige oogenblikken later de noodige bevelen gaf om de straf, door Mijnheer van Arkesteyn opgelegd, te doen uitvoeren, en de Schepenen daartegen hunne bezwaren wilden doen gelden, voerde hij hun korzelig te gemoet: ‘Ik wou dat jelui hem gehoord hadden. Ik gun je dat van ganscher harte, maar ik stel er mij niet ten tweeden male aan bloot.’
| |
| |
Mijnheer van Arkesteyn wist, dat hij gehoorzaamd zou worden, en keek niet meer naar de veroordeelden om. Hij verwaardigde zich nu naar den kring te treden, die den kranken ouden man omgaf, en deed den naastbij staande door een tik op den schouder omzien, waarop deze ijlings ter zijde week om hem door te laten. Hij stond weldra voor de matras, waarop Heer Reinout was neergelegd, en bij welke Otto en de dorpsbarbier lagen neergeknield. Gene knipte de tranen weg, die gedurig onder de gezwollen en halverwege neergeslagen oogleden opwelden, hield de hand van zijn vader in de zijne en sprak, den mond aan het oor van den lijder gebracht, op trillen-den toon eenige woorden tot den stervende, die blijkbaar niet hoorde, niet zag, al stonden de oogen nog altijd wijd open. De dorpsbarbier beproefde een aderlating; maar schudde bedenkelijk het hoofd, toen er geen druppel bloed te voorschijn kwam.
‘Otto!’ zoo hoorde deze zich toespreken, ‘verwijder je een oogenblik van den zieke. Je bijzijn zal hem benauwen; ik heb zóo iets meer bijgewoond!’ Mijnheer van Arkesteyn lei hem daarbij de hand op den schouder.
‘Den zieke!’ bromde de meester, die nog geen aanleiding had om te deelen in den algemeenen eerbied voor dien langen, forschen man,
| |
| |
maar wel om diens onkunde te minachten. ‘Den zieke! - Noem hem gerust een lijk!’ voegde hij er, gelukkig voor Otto onverstaanbaar, bij.
‘Ben je de doctor?’ hoorde hij den vreemde onverschillig vragen, waarop hij deftig en met een uitdrukking van gewicht, toestemmend knikte. ‘Had u het recht het mij te vragen, dan zou ik u mijne testimonia laten zien!’
‘Waarvoor hou je dit geval?’
‘Dit geval,’ andwoordde de doctor, op dat woord drukkend om den ander te doen begrijpen, dat deze een dwaasheid had gezegd, ‘dit geval is sine dubio apoplexia furiosa.... furiosa, - verstaat u latijn? - of in úw taal: een hersen-beroerte - morsdood!’
‘Wat zegt ge?’ riep Otto, den onvoorzichtige in den arm vattend, en dien zoo sterk nijpend, dat hij een kreet van smart deed hooren. ‘Dood! mijn Vader dood! Almachtige God!’
De altijd zoo kalme Jonker verloor thands zijn zelfbeheersching, of leed voor het eerst een smart, die hem tot in de ziel schokte. Hij bedekte zich het gelaat met de handen en borst in luide snikken los. Ieder had eerbied voor die smart en deed een schrede achter-waards; zelfs van Arkesteyn had zich van de peluw verwijderd, waarop de geheimzinnige doodsengel was neergestreken, tegen wien geen hoogheid, geen kracht, geen roemruchte naam, geen vermogen, hoe alom ook geëerbiedigd, iets vermag.
Toen de eerste heftige uitbarsting voorbij was, zag Otto met een schuinschen blik naar de plek naast zich. Het was, of hij dacht daar iemant te zullen ontwaren, die dezelfde rechten op dat levenlooze lichaam had als hij, maar dien hij daar niet zou kunnen dulden. Gelukkig, die plaats was ledig! Hij lag alleen bij de doode neergeknield. Hij kuste diens voorhoofd, streek met zijn hand over de beide ziellooze oogen en sloot ze. ‘O goede, goede, ál te goede vader, vaarwel!’ prevelde hij. Toen wendde hij het hoofd om, en zag de schare, die deelnemend toeschouwde, en op den voorgrond Mijnheer van Arkesteyn, die hem de hand reikte met de woorden:
‘Nimmer voelde ik zóo zeer, dat je van mijn maagschap bent, als nu!’
‘Ik dank u, Mijnheer!’ luidde het andwoord kort en koud, wat zeer afstak bij de woorden, door den ander op werkelijk warmen toon geuit.
‘Wil je je broeder niet naast je? Ik had een gerechtelijken moord willen voorkomen zonder schade voor den naam van uw geslacht, maar Zweder heeft niet gewild.’
‘Ik begrijp en eerbiedig uw goede intentie, Mijnheer!’
‘Je geeft mij geen andwoord op mijn vraag betreffende je broeder.’
‘Ik weet niet wien u bedoelt!’ Zonder iets meer te zeggen, drong
| |
| |
hij door de schare heen, en wenkte hij den Schout. ‘Doe mijn Heer Vader met al den eerbied, dien we hem schuldig zijn, naar het Kasteel voeren.’
‘Het zal geschieden, zoo als Uwe Edelheid beveelt! U is thands onze Heer! God de Almachtige geve u een lang en voorspoedig leven, en uw hoog geslacht de eere en het aanzien, dat het sedert eeuwen plach te hebben.’ Zich verder naar hem toebuigende, vervolgde hij: ‘Beveelt Uwe Edelheid, dat ik den Jonker achterafbrenge en hem terecht doe staan?’
‘Wat vermeet je je? Waar is de Jonker? Hou je hem gevangen?’
‘Dat niet, Heer! maar ik liet hem in het oog houden in de achterzale, in afwachting van uw bevelen.’
Otto peinsde een oogenblik. In die weinige sekonden doorleefde hij het verleden, verduurde hij de beleedigingen, door dien jongeren broeder hem aangedaan, kromde hij zich onder het juk, hem jaren lang opgelegd. De eer van zijn geslacht behield de overhand op den diep gewortelden wrok. ‘Je krenkt geen hair op het hoofd van den Jonker, Schout! Er zijn van daag al lompheden genoeg gedaan. Laat den Jonker gaan waarheen het hem behaagt, maar niet voor dat het lijk van mijn Vader weggebracht en aangekomen is op den Slichtenhorst. Vergeet niet, dat Jonker Zweder mij in een eerlijk tweegevecht heeft gewond! Scherp dat je zelven en allen in!’
| |
| |
Weldra was de stoet geordend, die het stoffelijk overschot van Heer Reinout vergezellen zou. Vooruit traden eenige rotten hellebardiers, met ter aarde gebogen wapenen. Het lijk was op een draagbaar gelegd, overdekt met een zwart laken; de Schout en vijf andere Schouten torschten de baar, en werden door den zoon en erfgenaam en door den hoogen Heer uit Holland gevolgd. De pijpers en trompetters sloten den stoet en zouden eenige sombere tonen hebben laten hooren, indien het gegil der ellendigen, die het door Mijnheer van Arkesteyn uitgesproken vonnis ondergingen, niet alle tonen had overstemd. De aandacht der menigte was verdeeld tusschen den lijkstoet en de strafoefening. Er was een oogenblik, dat gene de overgroote meerderheid scheen te boeien, maar toen de scherprechter toonde, dat het hem ernst werd, keerde zich de grootste belangstelling tot hem, zoodat slechts eenige, maar zeker niet de laagste soort, den lijkstoet, die zich maar langzaam voortbewoog, volgden. Otto bemerkte het niet; met gebogen hoofde trad hij voort, niets hoorend als de stem, die in zijn binnenst sprak en jaren lang aan band was gelegd. Mijnheer van Arkesteyn, die 's Jonkers stilzwijgen aan overweldigende smart toeschreef, trachtte hem tot de werkelijke waereld terug te brengen door hem te wijzen op de plichten, die thands op hem als Stichtsch edelman, maar tevens als lid van de Ridderschap van Holland, rustten. Hij repte er van, dat de zoon beter dan de vader den geest der tijden begrijpen zou en alzoo goedwillig zou weten afstand te doen van gewaande voorrechten.
‘Uw Edelheid bedriegt zich!’ voerde Otto hem kalm te gemoet. ‘Zij zal den Slichtenhorst niet bezitten.’
‘Spreek niet zoo bepaald, lieve Neef!’ hernam de ander. ‘Wil je het oude kraaiennest blijven bewonen, dan zal ik je daar wel een donker hoekjen doen inruimen, hoewel je toekomst aan mijne zijde ligt.’
‘Wat u een kraaiennest gelieft te noemen, is mij lief, Mijnheer van Arkesteyn! Nochtans zal het Kasteel mijner vaderen vooreerst mijn verblijf niet zijn. Natuurlijk heb ik in dit oogenblik nog niet besloten waarheen ik gaan zal, maar iets toch weet ik: ik zal den wil van mijn lieven vader eeren en stipt opvolgen; en daarom krijgt Uw Edelheid, die des betreffende geenerlei Resolutie van de Staten van Utrecht kan toonen, de beschikking over mijn Stamburcht niet.’
‘Ik geloof, dat je zelf er niet meer over te beschikken hebt. Zie maar... zoo als ik dacht! Jonker, je lieve Vrouw Moeder heeft weder een woordtjen in deze zaak te spreken. Werkelijk, zij weigert ons den toegang.’
|
|