| |
XX.
Geertruid was in gepeins voortgewandeld. Zij overdacht de laatste woorden der Vrouwe, haar gesprek met Otto, en was even ontevreden over de eerste als over het laatste. Zij kon maar den blik niet vergeten, dien de Jonker op haar geworpen had, toen zij den goeden naam van Odilde een vlek aanwreef. Zij veroordeelde zich zelve, maar kon toch de veroordeeling niet verdragen, die er in dien blik gelegen had. Zij was op Otto verbolgen; zij was 't op de Vrouwe en op zich zelve, en wenschte steeds vuriger van hier te zijn. Maar dan begon hare verbeelding weer haar spel, en zag zij zich als de hooge Vrouwe van het kasteel begroeten door hare onderhoorigen, zich op weg naar de hutten der ellendigen in het dorp, of op den bevalligen telganger ten bezoek naar de kasteelen van den adel in den omtrek. Welk een dorado! Ge zult gelukkig zijn! riep haar een geheimzinnige stem in haar binnenste toe. Ge zult groot en machtig en rijk zijn, en alsdan de gelijke van den trotschen Neef, die zich
| |
| |
u en uw vader ter nauwernood herinnert; die, hoewel gast als gij, bij zijn intreê reeds dit kasteel met allen die er inwonen als zijn eigendom beschouwde! Zij was de brug overgegaan en het park ingewandeld. Zij had straks eenige schoten in de verte meenen te hooren; maar nu was alles stil geworden. Eensklaps hoorde zij eenige voetstappen kraken op de dorre bladeren, en werd Semeyns, gevolgd door den hofmeester, zichtbaar.
Gene gehoorzaamde het bevel, dat hem nogmaals naar het kasteel riep. Hij kwam met de hand even aan de muts, en wilde haar zwijgend voorbij gaan. De spotachtige glimlach, die hem om de lippen speelde, prikkelde haar. Nog onder den invloed van de grootsche beelden harer fantazie, meende zij in dien glimlach een hoon te zien, dien zij te kastijden had. Die jonkman toch was geen gewone knecht, - het onderhoud van dien morgen had er haar van overtuigd. Wat echter zijn kennis niet vermocht, werkte zijn stugheid uit: hij trok haar aandacht en wekte haar belangstelling.
‘Goed dat ik je tref, Semeyns!’ zeide zij. ‘Je hebt nog ouders in Holland wonen?’
‘Een moeder, om u te dienen, Juffer!’
‘Heeft die moeder ook kort geleden geschreven?’
‘Neen!’
‘Schrijf je haar gauw?’
‘Ik ben 't nog niet voornemens.’
‘Welnu, ik wou dat je 't deedt!’ riep ze ongeduldig, getergd door die korte andwoorden.
‘Wil de Juffer dan de goedheid hebben mij te zeggen wat ik schrijven zal?’ vroeg hij altoos nog met dien glimlach.
Zij begreep een dwaasheid gezegd te hebben, en dat zijn vraag die te meer deed uitkomen.
‘Zoo meen ik het niet; zoo kan ik het niet meenen, en dat begrijp je even goed als ik, Sinjeur! Ik bedoelde alleen, dat ik wenschte... dat je iets te schrijven mocht hebben... waarop een andwoord kon of moest volgen. Ik wilde zoo graag iets uit Holland hooren.’
‘De laatste en beste berichten bracht Mijnheer aan.’
‘Geen politieke berichten wil ik! Wat raakt mij de politiek!’
‘Van uw vrienden dus daar ginder? U heeft ze dan nog niet vergeten?’ vroeg hij op een geheel anderen toon. ‘Ik vreesde 't, en dat heeft mij leed gedaan, meer dan u kan denken. Ik was toch een van hen, niet waar. Ik heb u eens Geertruid durven noemen.’
‘Kinderen noemen elkaâr altijd bij den naam, en worden zóo zelfs door dienstboden aangesproken. Wouter de jager of Govert de hofmeester zullen 't zelfde getuigen van de Jonkers van den Slichtenhorst,’ hernam Geertruid scherp, terwijl haar wangen bloosden.
‘Uw vergelijking is juist. Ik begrijp het geluk van de Juffer, dat
| |
| |
zij ten opzichte van de Jonkers op den Slichtenhorst in het tegenovergesteld geval verkeert van Wouter den jager en Govert den hofmeester.’
Geertruid staarde hem donker aan. Er moest echter tevens iets vragends in haar blikken gelegen hebben, want hij vervolgde: ‘Waar de beide dienstbaren meê begonnen, daar heeft de Juffer het voorrecht meê te eindigen. Ik wensch de Juffer van harte geluk met die eer.’
‘Het spijt mij je een woord te hebben toegevoegd,’ zeide Geertruid scherp.
‘De Juffer zal wel de goedheid hebben zich te herinneren, dat ik om die eer niet heb verzocht.’
‘Je hebt school gegaan, Sinjeur, maar leerde daar juist niet wat je te leeren hadt.’
‘En dat is, Juffer?’
‘Respekt voor je supérieuren.’
‘Wil de Juffer mijn opvoeding in dat opzicht voltooien, en is dat haar eerste les? Dan bedank ik haar zeer...’
‘Lompe boer!’ prevelde zij. Ze had geen woorden meer tegenover hem, die naar de zijne geenzins zocht, en ieder hooghartig woord van haar lippen met een scherp, zij het ook schijnbaar deemoedig, wist te beandwoorden.
‘Mijnheer heeft mij geroepen; ik kan dus op het oogenblik niet langer profiteeren. Heeft de Juffer wel eens de menagerie van het kasteel bezocht? Zoo ja, dan heeft de pluimgraaf haar zeker wel de tamme raaf vertoond, met de glanzige veêren. Een prachtig beest en het weet aardig te praten ook! Maar de Juffer hebbe nu de goedheid eens naar gindsche boomkruin op te zien. Daar zit er ook een, mager, dof van kleuren, schreeuwend soms van honger. Hoor, hoe zij krast! Zij kan niet praten zooals de ander, maar haar gelijken verstaan dat krassen en het praten van de andere niet. Zie, daar vliegt zij heen en hoog in de lucht; de andere eet zich dik, en zit bij den pluimgraaf, en wordt met nieuwsgierigheid bekeken door de Juffer en door anderen, en dommelt: zij kan niet vliegen, want haar vlerken zijn gekort, en zij is ook te vet. Ik ben liefst niet de raaf van den pluimgraaf... en de Juffer?’ Zij had zich bij den aanvang van het verhaal naar hem toegekeerd, daartoe verlokt door den welluidenden toon zijner stem, door de natuurlijke bevalligheid van houding en gebaar, maar bij de laatste woorden wendde zij zich gloeiend rood af, en stapte zij het bosch in zonder hem met een groet te verwaardigen. Daar klonk een schot in de nabijheid en tevens een gil. Geertruid had beide handen aan haar hoofd geslagen, van hetwelk het hoedtjen was neergevallen. Semeyns was toegesneld, en had het opgeraapt; de bol vertoonde twee ronde gaten; een kogel had hem doorboord.
| |
| |
‘Wie is de lompert, die dat deed?’ riep hij uit. ‘Is u geschrikt?’
‘Neen, neen, laat mij!’ klonk het flauw, en nauw had zij die woorden gestamerd of ze zeeg neer.
Hij ving haar in de armen. Als een veer tilde hij haar op, het hoofdtjen steunend, dat neerhing op zijn schouder. Waarom snelde hij niet heen naar gindsche rustbank, of riep hij om hulp, als hij alleen niet den noodigen bijstand verleenen kon? Waarom bleef hij met den kostbaren last beladen als wezenloos staan? Had ook hèm de schrik bevangen of een verdwaalde kogel geraakt? Integendeel; het was of hem een nieuwe levenskracht doorstroomde, of de bloedstroom rijker en sneller door de aderen heenschoot, want hooggekleurd was de wang en hel flikkerden de oogen. De gespierde armen omklemden met kracht de ranke leden, het hoofd boog zich tot het doodsbleek gelaat over, de levensvolle lippen naderden de hare. Maar dat hoofd trok zich terug, en een rilling ging hem door de leden. ‘Neen, dat ware laf,’ fluisterde hij.
Zonder het in de verste verte te kunnen vermoeden, was hij in de laatste oogenblikken door het loof van het kreupelhout bespied. Twee bliksemende oogen flitsten door het groen; de twijgen kraakten; de verdorde bladeren ritselden en Jonker Zweder, een pistool in de hand, sprong Semeyns op zij.
‘Wat vermeet je je, knecht!’ riep hij hem toe. ‘Is 't in Holland gebruikelijk, dat een vileyn een Juffer van goeden huize als een hoop lijnwaad in de armen houdt? Hier niet! De zweep voor wie het hier waagt! Leg de Juffer neer!’
‘In de handen toch niet van hem, die haar moordenaar had kunnen zijn?’ hernam Semeyns tot zijn gewone kalmte teruggekeerd.
‘Hoe nu? Bij het bloed onzes Heeren, terg mij niet, knaap, of ik leg je neer! De tijd ligt lang achter mij, dat ik naar je hoorde, valsche dwarskop!’
‘Wie werkelijk krachtig is, scheldt niet; wie werkelijk slaan durft, dreigt niet!’
‘Leg haar neer! Schuil je niet achter haar weg, en je zult zien!’ riep Zweder woedend, terwijl hij den haan spande van het pistool, dat van een vuursteen voorzien was, en niet het oude lontslot vertoonde.
‘Ik zal dat doen, indien ik voor de Juffer een goede plaats heb gevonden. In plaats van mij de ooren te doen suizen van uw schimp, zou het beter zijn, indien ge wat water gingt scheppen uit de beek.’
Zweder was nader getreden en bespeurde het bleek gelaat van Geertruid. Hij nam haar als bij verrassing uit Semeyns armen over, en voegde dezen toe: ‘Verricht jij dien knechtsdienst; ik zal de Juffer verzorgen.’
Semeyns scheen thands zijn zelfbeheersching te zullen prijs geven.
| |
| |
Hij staarde den ander aan, terwijl er iets over zijn oogen gleed, wat aan den blik van een hongerig wild dier deed denken.
‘Gehoorzaam!’ beet de ander hem toe. Had deze het pistool geheven als om daardoor kracht bij te zetten aan zijn woorden, dan zou Semeyns hem wellicht in de forsche armen gekneld en in den wrong de beenderen hebben gebroken. Nu het bevel van geene dreiging vergezeld ging, en allen getuigenis gaf van een zich zelf bewuste meerderheid, week de schamele burgerzoon voor den hoogadellijken jonker. Een oogenblik poosde hij nog, maar toen prevelde hij: ‘Je hebt gelijk: zij behoeft hulp!’ waarna hij heensnelde, zijn muts vol water schepte en daarmeê ijlings terugkeerde.
Een zacht kreunen, een daarop gevolgde stuiptrekking kondigde
het ontwaken van Geertruiduit den bangendroom aan. ‘Waar ben ik? Wat is er gebeurd?’ lispelde zij zacht. Hare verbijstering werd door Zweder verkort, die haar zachtkens op het mos neerlegde, maar bij het zich nederbuigen hare wangen met de zijne in aanraking voelde, en toen, alle breidels ontsnappende, de gloeiende lippen op de haren drukte, en zijn brandenden hartstocht als uitademde in éen langen, langen kus!
‘Weg... Weg...! Help! Help!’ kreet zij, ter dood toe verschrikt; en eensklaps haar kracht herwinnend, poogde zij zich uit de armen los te wringen, die haar nog altijd omgaven.
Een forsche ruk deed hem de prooi prijsgeven en op zelfbehoud bedacht zijn; want hij lag zelf op den grond als een weerlooze, terwijl zijn aanvaller de hand aan het meisjen reikte, en haar hielp opstaan. Het was Semeyns, die, terugkeerende van de beek en ziende wat er gebeurde, de hulp, die hij was gaan zoeken, overbodig geoordeeld, de muts had weggeworpen, en zonder zich te bedenken, ten tweedenmale de helper van de Juffer geworden was. ‘Niet genoeg, dat u haar bij een jongensspel had kunnen dood schieten; u wil haar ook nog mishandelen! Dat is meer dan een slechte daad - dat is een gemeene!’ riep Semeyns.
| |
| |
‘Hoe durf je je toch mengen in de zaken van je meerderen, wien het je zelfs nog niet toekomt den stijgbeugel te houden! Stond je hooger, kroop je niet in het slijk, dat ik zelfs niet aan mijn stevels duld, dan zou ik je vragen: ken je dan de betrekking tusschen deze Juffer en mij? Weet je dan, dat ik het recht niet heb te doen wat ik deed?’
‘Neen, neen, dat is afschuwelijk!’ riep Geertruid.
Misschien ware Zweder voortgegaan met zich, niettegenstaande de hoogheid waartoe hij zich opwond, tegenover den jonkman te verdedigen, dien hij tegelijker tijd vernederde, zoo Geertruid dien uitroep niet had doen hooren, en Semeyns daarop niet verachtelijk den schouder opgetrokken en zich tot Geertruid had gewend, als om haar weg te leiden. Nu dit echter geschiedde, was alle matiging verdwenen, en klom de hoog gestegen ergernis en wrevel bij Zweder tot woede.
‘Op de knieën, knecht! en vraag pardon, of je bent een lijk!’ klonk het.
‘Vlucht, Semeyns!’ riep Geertruid. ‘Hij zal het doen; hij spaarde.zijn broeder niet; hoeveel te minder iemant als jij. Vlucht, vlucht!’
‘Hij spaarde zijn broeder niet!’ herhaalde Semeyns langzaam, terwijl hij Zweder minachtend bleef aanstaren.
Deze hief zijn wapen, terwijl een wilde, rauwe kreet van zijn dippen vloog.
‘Ga heen! ik wil het, vlucht!’ riep Geertruid nogmaals, die, als aan den grond genageld, de kracht scheen te missen om zich te verwijderen, en ten minste deze beide mannen te ontvluchten, wier kracht aan elkaâr geëvenredigd, wier roekelooze moed tegen elkaâr scheen op te wegen. Wel verre dat Semeyns aan haar herhaald bevel gehoorzaamde, wenkte hij haar op zij te gaan, en naderde hij den Jonker tot op een drietal schreden.
‘Je hebt reeds lang genoeg gedreigd - schiet dan als je durft! Tot dusverre heb je zeker op kraaien gemikt, mik nu eens op een wezen, zoo als je zelf bent. Schiet dan..... misschien ben ik u er nog wel dankbaar voor. Ik ben je genaderd, opdat je niet zoudt missen; en nu heb je licht bij je werk!’
Maar er werd geen schot gehoord, alleen een dof gebrul, een heftig voetgestamp. De arm werd geheven, maar als door een onzichtbare macht weder teruggestooten. Schiet, schiet! zoo scheen het Zweder in de ooren te suizen, te sissen, te klateren, te donderen, van ter zijde, van omhoog en omlaag, uit de beek, uit het bosch, van de hoogste torentinne van het hooge huis, uit de rookende stulpen van het dorp daar ginder.... en hij schoot nog maar niet!
‘U is de dochter van een oorlogsman, van een held!’ hoorde Geertruid op kouden, kalmen toon zich toevoegen, ‘en u is ontsteld
| |
| |
bij het zien van een vuurwapen....! Ga naar het kasteel, Juffer, maar laat het niet bekend worden wat hier is gebeurd.’
‘Het zou toch niet in je nadeel zijn!’
‘Wat verscheelt dat? Op uw naam mag geen schaduw van een vlek kleven, dat is u u zelve, dat is u uw edelen vader verplicht. Het zou niet in mijn nadeel zijn, zoo zegt u in uw goedwilligheid, waarvoor ik u zeer dankbaar ben. Wat zou dit bij anderen gelden, waar het iemant betreft zooals ik?’ De woorden, straks door haar gesproken, werden haar met een glimlach herinnerd, maar die glimlach stak als een wespenangel in de wond. ‘Wil u menschlievend handelen, Juffer! zoo blijf nu in zijne nabijheid tot de zonderlinge aanval van kramp, die hem weerloos maakt, voorbij is gegaan.’
Hij ging heen met kalmen stap zonder om te zien, en zij bleef hem naoogen, totdat hij in de schaduw van de hooge olmen verdwenen was.
Welke aandoeningen de borst van Zweder deden zwoegen! Hij was tot zich zelven gekomen en vond zich alleen. De herinnering van het gebeurde keerde terug met de heerschappij over zijn leden. Hij had Geertruid in de armen gekneld, Geertruid, die hij in die van den dorper had gevonden! Het bloed ziedde hem op nieuw in de aderen bij die gedachte! Hij had een kus op de lippen gedrukt, welke bijna waren aangeraakt door dien vileyn! Maar was die Jonkman wel een vileyn? Welk een moed in het dreigend gevaar! Welk een zelfbeheersching bij den hem toegeworpen smaad! O, die Jonkman was van een edele natuur, edeler dan hij zelf was. Hij moest zich aan hem vastklemmen; hij moest aan hem raad en leiding vragen, opdat hij óok kon leeren zich te beheerschen en met kalmte voort te gaan op den weg, die vóor hem lag! Maar welke weg lag dan vóor hem? In zijn eigen huis gevreesd, en daar buiten geschuwd! Weggestooten door eene, wier hand hem den steilsten bergweg zou hebben kunnen doen bestijgen, wier liefde zijn tochten zou hebben kunnen ketenen, zijn zelfzucht doen verkeeren in zelfverloochening. Weggestooten door dien knaap, die misschien niet eens ouders had, die uit de heffe van het volk misschien was opgeraapt, en als lakei van een Hollandschen en kramer de manieren van dezen had afgekeken! En wie was hij dan, dat men dit alles met hem deed? De schranderste van het geslacht, de schoonste tevens van gelaat en lichaamsvorm, eens de trots van zijn trotschen vader, het welgevallen van den geheelen adel in den omtrek, eer men wist wie de rijkste was! Ellendige waereld, ellendige menschheid! Wie hulde verdiende, genoot smaad, voor het minst onverschilligheid! En hij zou zich om die waereld, om die menschheid bekommeren! Hij zou zich nederig krommen voor hare valsche vonnissen! Hij zou niet zijn eigen weg volgen, zij het ook geheel alleen, en een kring opzoeken, waar de kracht,
| |
| |
die hij in zich voelde, zich het best ontwikkelen kon! Hij zou smachten naar eene, die hem versmaadde! hij zou zich nederbuigen voor een, die zijn hand had durven terugstooten! Neen, bij God, neen! Geen laffe teerhartigheid, maar zich verstaald tegenover allen! Wie niet voor hem buigen wou, wie niet in zijn dienst wilde treden, zou vertreden, vertrapt worden! Hij ergerde zich zelfs over de vrouwelijke gevoelens van liefde en genegenheid en bewondering, waarvan hij straks een oogenblik blijk had gegeven. Hij wist nu wat hij moest willen. Hij moest van hier, de waereld in, maar niet beschermd door dien Edel Mogende, geheel vrij en alleen, maar alleen met de gaven hem geschonken!
Er had een krizis plaats gehad; er scheen een charakter gevormd. De chaotische toestand van dat gemoed had opgehouden; de strijdende elementen waren tot rust gekomen: het zwakkere, hier juist het meest nobele, was door het sterkere te niet gedaan.
De landmeter klopte aan de deur, waar Mijnheer, zoo als men hem zeide, wachtte, en nog wel zeer ongeduldig wachtte, daar de hofmeester reeds tweemaal was geroepen, en den last had ontvangen hem op te sporen. ‘Een lastig potentaat!’ had Govert gefluisterd, daarbij geheimzinnig op de deur van de kamer wijzende. ‘U liever dan ik!’ had hij er bijgevoegd, toen de ander, zonder blijk van instemming, met vasten tred voortging, aan de kamerdeur klopte, en op het barsche ‘binnen’ verdween.
‘Een raar slach van volk, die Hollanders!’ ging de hofmeester voort, die zoo lang hij op aarde bestaan had, slechts een meester had gekend, namelijk het geslacht der van Lindens, en voor wien dat geslacht de waereld vertegenwoordigde! Zijn overgrootvader, die bij de honderd was geworden, had hem reeds verteld, dat zijn vader geen ander heer had te dienen dan diezelfde Lindens, de koningen van het land, zoo ver de oogen reikten. ‘Een raar slach!’ herhaalde hij. ‘'t Zijn geen edellui, en toch hebben ze de deftigheid van Prinsen, maar van Prinsen van was. Ja! leven is er niet in! Daar heb je nu dien jongen! Hij is te grootsch om met mij of Govert te jokken, of een zoopjen van den ouden meester uit de achtergebleven schenkkan naar binnen te gieten. En hij is nog wel niet meer dan een gevonden kind, zooals ze zeggen! Misschien wel de bastert van een kaper, een zeeroover, zoo als men er in Holland, naar ik me heb laten vertellen, bij honderden heeft; zoo als ze eigenlijk daar ginder allen zijn, want van den roof zijn ze rijk geworden!’ De oude man zette nog een tijd zijn wijsgeerige beschouwingen voort, eerst zonder éen hoorder, maar weldra in het gezelschap van Wouter en de oude dienstmaagd; en alle, welke diepgaande geschilpunten hen ook verdeelden, waren thands wonderlijk eenstemmig in hun oordeel, dat de vreemde bezoekers raar volk waren.
| |
| |
De landmeter stond aan het eind der kamer, in welke Mijnheer van Arkesteyn driftig heen en weer stapte, te wachten. ‘Mijnheer heeft mij laten roepen?’
‘Tweemaal - dus eens te veel!’
‘Ik werd opgehouden buiten mijn schuld. Mijnheer weet wel, dat ik anders niet gewoon ben Mijnheer te laten wachten.’
‘Dat is zoo!’ klonk het minder barsch, zelfs niet onvriendelijk. De toorn scheen ontwapend, want Mijnheer wierp zich op den eenigen leunstoel, die er in het vertrek stond, bij welke beweging het voorwerp kraakte en gevaarlijk schudde. ‘Een kostelijk symbool van dit kasteel en zijn bewoners!’ prevelde hij even, den zetel met een blik verwaardigend. ‘Ik blijf het afkeuren, dat je de bewuste opmetingen hebt gestaakt,’ zeide hij streng.
‘Mijnheer weet, waarom ik het deed.’
‘Ja, maar dat verontschuldigt je in geenen deele. Je last luidde anders, en dien had je te volvoeren. Konsideratiën uit eigen beweging komen niet te pas.’
‘Het ware overbodig werk geweest, Mijnheer!’
‘Ik had daarover te oordeelen, niet jij, Semeyns!’ zeide Mijnheer, die de strengheid der woorden temperde door den kalmen toon, waarop ze gesproken werden. ‘Ik geloof je meer dan eens, sedert jaren reeds, te hebben gecommuniceerd, dat ik gehoorzaamheid, blinde gehoorzaamheid eisch. Alle overheid is van God verordineerd, zegt de Schrift, en ik meen in meer dan éen opzicht het recht te hebben voor jou de Overheid te reprezenteeren. Elk ander zou een daad, als jij deedt, met een dadelijk ontslag uit mijn dienst boeten. Jij bent echter geen gewoon dienaar, en daarom loopt het af met eene berisping, een strenge berisping, waaraan de waarschuwing moet worden toegevoegd, dat eene herhaling van het gebeurde vermeden moet worden; want niet altijd zou ik in staat zijn je te sparen.’
Er was een zonderlinge mengeling van strengheid en zachtheid in dien hoogen man, nu hij tegen dien gebogen en steeds zwijgenden jonkman sprak. De strafheid, die hem eigen was, werd zonder veel moeite getemperd; de koude scherpe oogen, op ieder vaak zoo doordringend, zoo kwetsend gevestigd, vertoonden iets warms, straalden zelfs welgevallen uit, iets, wat de jonkman, hoewel hij den meester niet aanzag, scheen te gevoelen en te waardeeren; want hoewel overtuigd geworden van een vergrijp: een ontijdige zelfstandigheid, een in hem zeker altijd onbehoorlijken onafhankelijkheidszin, waarvan hij ditmaal in de uitvoering van zijn last had blijk gegeven, hij waagde het schuchter de oogleden op te heffen en te stameren: ‘Ik erken schuld, Mijnheer! Ik oordeelde, waar ik niet te oordeelen had. Wie op het dak eener woning staat, ziet verder dan hij, die zich op de stoep bevindt. Het zal niet weer gebeuren. Mag ik herstellen wat ik
| |
| |
misdreef? In een dag of tien kan ik het terrein in den omtrek opgenomen en in kaart hebben gebracht.’
Hoe nederig die woorden ook klonken, toch deden ze het voorhoofd van Mijnheer van Arkesteyn rimpelen.
‘Sinds wanneer heb je je gewend in beelden te spreken?’ vroeg hij hoog. ‘Je doet toch niet aan de poëterij? Ik zou het haast denken, en dan wordt je plichtverzuim een gants andere en van een veel gevaarlijker beteekenis! Poëeten zijn libertijnen en tijdverknoeiers, en de opvoeding, welke ik je liet geven, had het doel om je tot een bruikbaar onderdaan der Republiek te maken. Doe je aan poëterij? Je bent niet gewoon onwaarheid te spreken; dus je andwoord zal mij voldoende zijn.’
‘Neen, Mijnheer! ik heb er geen tijd en ook geen lust toe. Maar ik meende, dat het niet zulk een groot kwaad was, daar ik, als ik mij niet bedrieg, Mijnheer wel eens poëeten anders heb hooren beoordeelen.’
‘Ik geloof dat wat mij voegt, juist voor jou niet altijd oirbaar is!’ voerde Mijnheer hem ditmaal op zijn gewonen scherpen toon te gemoet.
‘Mijnheer heeft gelijk!’
‘En bovendien, wat in mijn waereld bon ton en niets meer is, zou in de jouwe dikwijls een dwaas vergrijp kunnen zijn!’ vervolgde Mijnheer zachter; en als wilde hij zijn vorige uitdrukkingen vergoêlijken door de reden op te geven, die ze hem deed gebruiken, voegde hij er aan toe: ‘Ook is een fransch poëet, en slechts zulk een heb ik wel eens geciteerd, een gants ander kreatuur als een hollandsche. Over den eersten waait een salongeur, over den laatsten meest een stallucht. Maar 't is onnoodig, dat ik daarover uitweid. Je kunt je tijd beter besteden dan lompen, boerschen onzin te lezen en van buiten te leeren. Je hebt mij begrepen, hoop ik, en weet waaraan je je in het vervolg te houden hebt. Je stelt mij voor, den verloren tijd weder in te halen. Ik geloof dat het onmogelijk zal zijn. Ik had gewenscht, dat je in 't bijzijn van derden je voorzichtiger hadt uitgelaten. De dienst van den Lande eischt dikwijls een bescheiden zwijgen. Alleen tegenover hem, die je een last geeft, heb je rekenschap af te leggen.’
‘Maar Mijnheer ondervroeg mij, en ik had toen te andwoorden.’
‘Geene tegenwerpingen! Als ik je in het bijzijn van Heer Reinout en diens huisgenoten naar je huis en je moeder had gevraagd, had je dan alles gezegd, wat je daarvan weet?’
De Jonkman kreeg een hoogroode kleur; de oogen staarden voor het eerst Mijnheer onbeschroomd aan. ‘Ja, Mijnheer!’ andwoordde hij vast.
‘Zoo; welnu, dat bewijst dat je, hoewel je misschien wel wat geleerd hebt, zeker nog veel meer hebt áf te leeren! Geen woord meer
| |
| |
daarover!’ De laatste woorden gingen van een donkeren blik vergezeld. Hij poosde een oogenblik en zag hem aan, als wilde hij hem in de ziel lezen. Er scheen iets in den door hem gevormden jonkman gevaren te zijn, wat hij nog niet ten volle kende, maar dat hij gevaarlijk achtte, en wat dus uitgeroeid moest worden eer het tot vollen wasdom kwam. Hij liet zich niet verschalken door den schijn, door het uiterlijke. Hoewel dat bij Karel Semeyns vrijwel hetzelfde was gebleven, weerklonk er iets in diens binnenste, misschien nog wel zonder dat de jonkman het zelf wist, wat van een anderen geest getuigde als den vroegeren, welke door hem, naar hij meende, gekneed en gefatsoeneerd was.
‘Ik heb je doen roepen om je rapport te hooren uitbrengen over hetgeen je hebt gezien. Nú kun je alles zeggen. Is alles zoo wanhopig slecht, als je 't ginds hebt geschilderd?’
‘Ja, Mijnheer. De inundatie zelfs van dit deel van het Sticht acht ik doelloos. Al de forten en schansen zijn sedert jaren verwaarloosd, deels gesloopt, deels door den tijd tot een bouwval geworden. Tegenover de overmacht van gedisciplineerde troepen zou het land reeds moeielijk te verdedigen zijn, al was alles in goeden staat, maar zonder leger...’
‘Wie zegt je dat wij geen leger hebben....? Matig je toch geen oordeel aan over zaken, waarnaar je niet gevraagd wordt, en waarvan je geen begrip hebt! De Staten van Utrecht hebben het voorstel gedaan, honderd duizend huisluiden te wapenen.... Wat meen je? Er zweeft een glimlach over je gelaat? Ik duld geen ongeloof, waar ik iets verzeker.’
‘Ik heb dat ook niet, Mijnheer! Maar huisluiden zijn nog geen soldaten, en, of ze in het Sticht anders zullen denken als in Holland trek ik in twijfel.’
‘Hoe denken ze dan in Holland?’
‘Dat ze geen musket ter hand zullen nemen, indien Zijn Hoogheid ze niet aanvoert.’
‘Zoo, heb je dat meenen te hooren!’ hernam Mijnheer met een blik, die voor Semeyns een waarschuwing was niet voort te gaan. ‘Je hebt mij nog niets gezegd van het versterkte kamp aan gene zijde der rivier, dat ik je gelastte te doen inrichten naar de plannen door je ontworpen, en door den Raad van State goedgekeurd.’
‘Mij werd niet als met moeite de hulp van een paar armen toegestaan, hoe zou ik er dan een paar honderd hebben kunnen krijgen.’
‘Jij hadt mijn last en mijn mandaat op de Generale Trezorie.’
‘De Staten van het Sticht hadden die niet gecontrasiniëerd, waarom Mijnheers lastbrief niet zou zijn geobediëerd.’
‘Heb je werkelijk échec geleden? Heeft men gewaagd...?’
‘Zoo ver behoefde ik het niet te laten komen, Mijnheer! Ik wist
| |
| |
dat ik mij aan een zekere weigering blootstelde, maar als dienaar van Mijnheer...’
‘Dus heb je zelfs niet beproefd mij te doen gehoorzamen?’ De aderen zwollen op het voorhoofd; de oogen verdonkerden zich. ‘Ben je dan waarlijk nog de schoolknaap van voor vier jaren? En ik, die je dacht in 's lands dienst te kunnen gebruiken...! Maar dat gaat alle perken te buiten!’
De jonkman bleef zwijgen zoo lang de storm niet was uitgewoed. Toen Mijnheer bedaarder scheen geworden te zijn, vroeg hij op zachten toon: ‘Is 't mij vergund mij te verdedigen, Mijnheer?’
‘Welnu!’ Dit korte woord, op bitsen toon geuit, gaf hem het gevraagde verlof.
‘Het door Mijnheer goedgekeurde verdedigingsstelsel voor deze streken is een eenheid. Kunnen eenige deelen daarvan niet worden uitgevoerd, dan vervalt het geheel.’
‘Daarover heb jij niet te oordeelen!’ viel Mijnheer uit, met al den hoogmoed, die in hem was. ‘Het denkend hoofd ben ik, de hand, die uitvoert, jij!’
‘Dat vergat ik nooit, Mijnheer! Ik neem alleen de vrijheid u te doen opmerken, dat de niet-uitvoering van uw last, wat de inrichting van het kamp betreft, den toestand niet verergerd en de uitgave van nutteloos geld voorkomen heeft. Maar ik heb mij niet vermeten op eigen verandwoordelijkheid een jota van uwen last te verzuimen.’
‘En straks verzekerde je me, dat je daaraan niets hebt gedaan, en dat je wel de goedheid hebt gehad, mijn naam in je hooge bescherming te nemen? Hoe rijmt die grootsche daad met je laatste verzekering?’
‘De uitvoering ware mij niet gelukt door den onwil van den Stichtschen Magistraat; maar ik zou er toch de proef van hebben moeten nemen tegen beter weten in, evenzeer als ik de versterking zou zijn begonnen, indien, tegen mijne verwachting, de Magistraat Mijnheers handteekening had gehonoreerd, niettegenstaande mijn overtuiging, dat ik een vergeefschen arbeid deed.’
‘Had dien arbeid dan getracht te doen, en blijk gegeven van je verdere bruikbaarheid, knaap!’
‘Een hoogere macht verbood het! Ik was met mijne twee helpers op weg gegaan om de bakens te stellen, en de noodige opmetingen te doen. Nauw was ik den arbeid begonnen, toen ik in de verte een paar ruiters zag aanrennen over heggen en sloten. Ze kwamen van ver en hadden de paarden reeds menigen sprong laten doen, want deze waren met kleispatten als overdekt. Ze hielden bij mij stil. De een was een man van middelbaren leeftijd, blozend van gelaat, met zwaren baard en verweerd gezicht; de ander scheen nog jong, al
| |
| |
had hij ook een ouwelijk gelaat; hij was mager en kuchte herhaaldelijk. Hij had een grooten neus, die te grooter scheen naar mate de wangen meer geslonken waren. Niettegenstaande het dien dag warm was, had hij zich geheel in een grauwen ruitersmantel gewikkeld. Zijn hoed droeg geen versiersel, terwijl die van zijn medgezel met groene en roode veeren was getooid. Beiden droegen een zwaard, waaraan ik hen als krijgslieden herkende. De jongere scheen de hoogere in rang, want hij sprak het eerst, en vroeg mij wat ik deed. Ik meende geen reden te hebben den mij opgedragen last te verbergen, vooral toen ik bemerkte, dat beiden het terrein kenden
en een krijgsmansoog hadden. De jonge man vroeg mij, wie zich met het beleid van deze inundatie- en fortifikatie-werken in dit gedeelte van het Sticht had belast; ik andwoordde dat het Mijnheers werk was. De jongeling knikte goedkeurend, en wisselde eenige woorden in het Engelsch met zijn medgezel, waarbij tevens Mijnheers naam werd genoemd. ‘De toeleg was goed, Sinjeur!’ zoo voerde hij mij te gemoet, ‘maar werd overbodig. Ik heb alles in den omtrek geïnspekteerd, en daarom zeg ik je: staak dit monnikenwerk!’ Ik andwoordde eerbiedig, dat ik daarover niet had te oordeelen, en dat Mijnheer... ‘Ik neem alles op mij!’ zoo viel hij in. 's Lands penningen behoeven niet verkwist te worden, en 's Lands tijd nog minder.’ ‘Mag ik dan weten wie mij contra-order geeft, opdat ik
| |
| |
kan oordeelen, of het mij voegt te gehoorzamen?’ zei ik op mijn beurt. De jongere was reeds weggesneld langs den rivierdijk, en de andere volgde, maar riep, onder het wegrijden even het hoofd omwendend, mij toe: ‘Zijn Hoogheid!’
Mijnheer stond op. De toorn, de verontwaardiging lieten hem niet toe op den stoel te blijven zitten. De zelfbeheersching, welke hij straks den jonkman had opgelegd, bleek ook hem onmogelijk. ‘Wat vermeet dat kind zich, de weekeling, de smuichende zwijger! En niets te hebben als zoo'n knaap, die een naam draagt, welke alleen tweedracht stookt onder de goêgemeente!.... Je hadt hem niet te gehoorzamen!’ vervolgde hij luider, voor Semeyns stilstaande, ‘of ben je ook al besmet met de razernij, die de gantsche kleine burgerij beheerscht? Zweer je ook al bij Willem Willemsz en verwacht je, om den wille van dien kuchenden en ziekelijken knaap, een wonder van den Heere, want dat zou het toch wezen als het kind van Staat de redder van Staat bleek te kunnen zijn? Spreek! Je moet, in de kringen, waarin je je ophoudt, daar van ook gehoord hebben!’
‘Dat heb ik, en ook veel van de edele en groote qualiteiten van Zijn Hoogheid. Ik had hem echter nooit gezien...’
‘Alsof het zien je veel zou baten, om hem te leeren kennen! Het hooren zelfs zou je weinig hebben gegeven, al waan je je nog zoo scherpzinnig. Maar ik wil nu eens aan je buitengewoon doorzicht gelooven. Welnu, je hebt het Oranje-kind nu gezien en gehoord. Wees nu zoo goed, mij je meening te zeggen aangaande zijne voortreffelijkheid.’
‘Hebben mijne laatste woorden blijk gegeven van verwaandheid, dan vraag ik daarvoor verschooning, Mijnheer!’
‘Geen uitvluchten! tot de zaak zelve! Geloof je aan de wondere voortreffelijkheid van dien knaap?’
‘Naar het uiterlijk te oordeelen, is van hem weinig kracht te wachten... en toch...’
‘En toch? geen halve woorden!’
‘En toch is hij een Oranje-zoon, de afgod van het volk. In oogenblikken als aanstaande zijn, kan dat veel zijn... naar mijn bescheiden meening.’
Mijnheer keek hem doordringend aan. Of 's jonkmans woorden een nieuwe gedachte in zich sloten, of wel eene, die ook bij hem was opgekomen, zeker was het, dat ze hem troffen. Hij bleef eenige oogenblikken voor zich staren, terwijl hij de vuist balde, alsof deze iets vast wilde houden wat een onzichtbare macht hem dreigde te ontscheuren. Met geweld gaf hij een wending aan het gesprek door, zonder eenige voorbereiding, van het politiek terrein op dat van het bijzondere leven over te stappen en Semeyns te vragen: ‘Wat weet je van de bewoners van dit kasteel?’
| |
| |
‘Hoe meent Uwe Edelheid dat?’
‘Je bent al eenige weken hier, en met dit gezin in aanraking. Hoe is de verhouding? Is de oude Heer werkelijk de simpele, dien hij schijnt, en zijn vrouw de huichelaresse, die onder de jupe een maliënkolder draagt? Hoe is de verhouding der twee zonen onderling en jegens dat meisken? Leven ze in benarde omstandigheden? Het is mij noodig dit te weten, en al stond het niet in je lastbrief, toch zond ik je hierheen, ook met het doel om zekere berichten, hen betreffende, te verkrijgen.’
‘Om als spion...? Neen, Mijnheer! neen, dat kan uw doel niet geweest zijn; want dan had u zeker een ander gezonden!’ riep de jonkman onvoorzichtig uit.
‘Het was mijn doel, en ik zond jou uit om het te bereiken. Is dit duidelijk genoeg? En nu heb je mij te andwoorden op de gedane vragen.’
‘Ik kan het niet, want ik weet niets. Ik heb mij bij mijn werk bepaald en niets bespied wat daar buiten lag. Alleen, als bij toeval, werd ik in een familie-twist gewikkeld, waarover ik juist de vrijheid had willen nemen u te spreken, omdat ik vrees, dat het leven van een onschuldige gevaar loopt...’
‘Vertel! ik hoor.’
‘Morgen zal er een strafoefening plaats hebben...’
‘Dat weet ik: ik ben zelfs uitgenoodigd er bij te zijn.’
‘Die strafoefening is een gerechtelijke moord. Een krankzinnige zal moeten boeten voor de schuld van een der Jonkers.’ En nu vertelde hij in alle bijzonderheden wat er had plaats gehad, waarbij mijnheer aandachtig en zichtbaar verheugd toehoorde; want deze kreeg nu toch de inlichtingen, welke hij, aangaande het adellijk geslacht, verlangde. Zonder het te bevroeden, deed de Jonkman toch wat hij eerst geweigerd had te doen. Maar hij deed het niet als spion; hij deed het om een onschuldige te redden, die gerechtelijke willekeur en domheid tot een zoenoffer hadden bestemd. Toen zijn verhaal geëindigd was, en hij Mijnheer verzocht tusschen beide te komen en die strafoefening te verbieden, glimlachte deze bij de woorden: ‘Begrijp je dan niet, dat er een schuldige moet zijn, en een zoon van dit edel geslacht dat niet mag wezen? Wat ben je toch nog een kind!’
‘Maar Mijnheer zal toch die wandaad niet toelaten?’
‘Misschien niet, misschien wel! Maar genoeg reeds van die tooverheks! Dit kasteel moet in onze handen komen! Ik wil hiervan een fort maken. Ik keer tot mijn oorspronkelijk plan terug. Al laten wij al de andere punten glippen, toch kan deze sterkte haar nut hebben.’
‘Waarlijk niet, Mijnheer! Tijd, moeite en geld verkwist...!’
‘Genoeg; ik versta het zoo, en wanneer je je niet op de hoogte
| |
| |
van mijn inzichten wilt of kunt plaatsen, dan zal ik een ander géomètre hier heen zenden.’
‘Daar is iets anders in het spel!’ dacht de jonkman, nadat hij zijn afscheid ontvangen had. ‘De hoog-adellijke verwanten moeten vernederd worden, en om dat te bereiken, zijn 's Lands gelden niet te kostbaar!’
O, dat hij minder begrijpen kon! Hoeveel meer zou hij kunnen eeren, hoeveel beter dienen!...
|
|