| |
XIX.
La Signora Madre, die met Geertruid den disch verlaten had, was onuitputtelijk in den lof van Mijnheer van Arkesteyn. Dat was de eerste man, zooals zij zich uitdrukte hier te lande, die haar eerbied afdwong. En hij was machtig, en hij was Geertruids bloedverwant en die van Otto, - al te maal redenen om er vastelijk overtuigd van te zijn, dat hij beiden zou voorthelpen en beider verbintenis gaarne zou zien. ‘Ik denk je belangen straks nog nader met hem te gaan bepleiten, lief kind! als de beraadslaging der Heeren is afgeloopen, waarbij wij niet tegenwoordig mochten zijn, zeker omdat ons minder schranderheid wordt toegekend, en... niet ten onrechte!’ zei zij met eenige ironie. ‘Daarom blijf ik echter in de nabijheid. Jij hebt evenwel de vrijheid te gaan waarheen je wilt. Zeker zul je wel den zachten voorjaarsdag willen gaan genieten...’
‘Maar, lieve Nicht!’ fluisterde Geertruid, haar bij een slip van het ruischend kleed vattende, ‘spreek met Mijnheer van Arkesteyn niet over mij... en Otto.’
| |
| |
‘Waarom niet?’
‘Och, dat kan ik zoo niet zeggen. Hij was heel lief voor u, en dat kan ik begrijpen. Waarlijk, ik dacht niet dat u zoo....’ zoo schoon waart, had ze willen zeggen, maar ze hield de laatste woorden nog binnen, begrijpende dat ze in den vorm eener politesse een zeer groote impolitesse zou gezegd hebben. ‘En’ vervolgde ze, ‘hoe gemakkelijk wist u met hem te praten! Ik lijk wel een boerendeerne bij u!’
‘Kind!’ antwoordde de andere gestreeld en gevleid, ‘je hebt zoo naar de komst van dien rijken koopman verlangd, om de edellui hier eens de les te zien geven...’
‘Lieve Nicht! Heb ik dat ooit tegen iemant gezegd?’
‘Wel neen; maar dat behoefde ook niet, ik kon het wel gissen. En je hadt gelijk, mijn kind, ze krijgen een les, die ik ze gaarne gun. Onze Neef is je hartelijk gezind, dat heb ik wel bespeurd. Als ik in het eene goed heb gegist, doe ik het in het andere ook. Dus vertrouw op mij...!’
‘Toch verzoek ik u niet over mij te spreken.’ De lieve Nicht keek haar verwonderd aan. ‘Ik ben bang voor hem. Er is iets in hem, dat mij vrees inboezemt - ik weet niet wat het is. Weet Nichtlief misschien wat het kan zijn?’
‘Neen, dwaashoofdtjen, hoe zou ik?’ zei de ander, wie de onnoozelheid van het kind begon te vervelen. ‘Doe nu maar wat ik je gezegd heb. - Adieu - laat mij werken, en ga jij je vermaken.’
Geertruid ging weinig gerustgesteld heen. Haar laatste onderhoud met Otto had bij haar den wensch doen opkomen, om geen raad meer van de lieve nicht te ontvangen, en de weinige woorden met den grootmachtigen Gekommitteerde, de enkele blikken door dezen op haar gevest, hadden haar geheel overweldigd. Van dien man scheen een kracht, die aantrok en terugstiet, uit te stralen. Het was of zijn courtoisie haar beangstte, of zijn gebiedende gestalte en gebaren haar tegelijkertijd tot bewondering dwongen. Het was een aangename en bevredigende gedachte, dat die man haar bloedverwant was, en tevens een beangstigende, dat van hem de promotie van haar vader en van haar... vriend afhing. Eerbied voor hem wilde zij gaarne gevoelen, maar erkentelijkheid niet. Och, de lieve Nichte had haar een dwaashoofd genoemd, en waarlijk, dat was ze!
De lieve Nichte hield zich middelerwijl met gants andere dingen bezig. Háar hart was geen doolhof, maar een rechte, een wanhopig lange rechte, met veel doornen beplante, weg, aan welks eind een triomfkar wachtte, waarop alleen aan de stoutmoedige en behendige een plaats was bereid. Zij liep, terwijl Geertruid onwillekeurig den ontvangen wenk volgde en naar buiten wandelde, den afgelegden weg terug, en bleef een oogenblik voor de groote deur der zaal
| |
| |
staan. Zij luisterde. Toen de landmeter naar binnen was gegaan, had hij de deur laten aanstaan, zoodat zij alles verstaan kon, vooral toen de drift de stemmen der sprekenden deed uitzetten. Snel week ze terug, toen ze een naderenden voetstap vernam. Het was die van den landmeter, die weggezonden werd, en zóo zeer onder den indruk verkeerde van het gebeurde, dat hij de hooge Vrouwe niet bemerkte, en haar dus zonder te groeten voorbij ging. Met een lach op het gelaat trad zij binnen, en ving toen de laatste woorden op, door van Arkesteyn tot Otto gericht, eene belofte inhoudende zijner hooge gunst. ‘Ik kom de Hoogwijze Heeren storen misschien; maar ik mag niet langer mijn wintertuin openhouden, en toch wilde ik dien onzen geëerden Neef doen kennen. Hij, die zooveel gezien heeft, moet mij raadgeven. Lieve Man, ga je meê, dan reik ik je den arm. Maar, beste Otto, wat zie je vermoeid! Ik wil voor het eerst eens verstandiger zijn dan jij, en mij het recht aanmatigen je te bedillen. Je moet naar de ziekekamer, zij het ook maar slechts voor eenige uren, terug.’
‘U heeft gelijk, Signora Madre! Wil u mij het genoegen doen mij er heen te brengen?’
La Signora Madre wierp een schuinschen blik op hem, als om het terrein te verkennen. ‘Gaarne!’ haastte zij zich te andwoorden. ‘Volg je niet met onzen gast, lieve Reinout?’
‘Ik kan niet!’ steunde deze.
‘Verg maar niet te veel van je krachten!’ viel van Arkesteyn in. ‘Ik ga, met je vrouw, Otto heenbrengen en dan Flora bewonderen.’
Reinout bleef grommend achter. Otto werd op den leunstoel in het ziekvertrek terug gebracht, en van Arkesteyn stond weldra met Giulia voor eenige laurier-, citroen- en oranjeboomen, op een balkon uitgestald, van alle kanten omgeven van houten schotten, hier en daar met eenige glasruiten voorzien, om het licht door te laten.
‘U doet mij in vele opzichten aan mirakelen gelooven!’ riep van Arkesteyn. ‘In dit klimaat zulke exemplaren te kunnen vertoonen!’
‘Het vereischte groote zorg zoo als u ziet. Maar zij werd beloond; want, als ik voor deze planten sta, herdenk ik het land, waar zij en ik thuis behooren.’
‘Terecht noemt u u zelve en die planten in éen adem.’
‘Dat is ondeugend; dat bedoelde ik niet!’ zei de Vrouwe, het hoofd half afwendend, als wilde zij doen gelooven, dat ze bloosde en dit wenschte te verbergen.
‘Ik weet, dat u dit niet bedoelt. Alleen de vrouw, die op geene hulde meer aanspraak mag maken, poogt haar uit te lokken.’
Was dat fijne ironie of fijne vleierij? Zij zag hem van ter zijde aan en ontmoette een vlammenden blik. Ze plukte een oranje-bloesem, bood hem dien aan, en hare hand ontmoette de zijne.
| |
| |
‘Een belooning voor den courtois gentilhomme. Misschien is ze wel wat te spoedig toegekend; maar zie niet voorbij, dat ik zulk een hier even spaarzaam vind, als dergelijke planten uit het zonnige Zuiden.’
‘Hoe is dat mogelijk! 't Is toch het eigenaardige van schoonheid en bevalligheid, dat ze, even als de zon, haar eigen licht bezitten, en overal, waar hare stralen vallen, ontwikkeling en leven brengen.
Zelfs de boer wordt edelman bij haar aanblik.’
‘Tenzij de edelman aanleg hebbe boer te worden, wat in deze streek wel eens geschiedt; in welk geval de boer weinig aanleg zal hebben voor de metamorfoze, waarop uwe galanterie zinspeelt.’
‘Ongelukkig de schoonheid, die in zulk een sfeer zich beweegt, en zich zeer misplaatst moet voelen, even als die bloemen in dit klimaat!’ zeide van Arkesteyn half vragend. Hij begreep de klacht der Vrouwe zeer goed, maar nog niet met welk doel zij werd geuit. Die vrouw had hem iets te vragen. Wat zou zij hem als belooning of als prijs te bieden hebben?
‘Of als die bloesems in uw hand!’ viel zij schalks glimlachend in, op den oranje-bloesem wijzend, dien zij hem straks had toegereikt, en dien hij nog steeds tusschen de vingeren hield. ‘Vergun mij deze verdrukte schoone een plaats te geven, die haar meer waardig is.’ Terwijl zij dit zei, nam zij de geurende knoppen uit zijn hand, en plaatste ze in een der knoopsgaten van zijn rok, bij welke bewe- | |
| |
ging haar satijn-zachte vingeren weder met zijn hand in liefelijke aanraking kwamen. Als belooning voor hare beminnelijke hulp nam hij hare beide handtjes in zijn rechter en drukte ze. Terwijl hij dit deed, naderde zijn gelaat zeer dicht het hare, waarop juist een zonnestraal viel. Zijn geoefend oog bemerkte dadelijk, hoezeer de kunst de natuur was ter hulp gekomen, en zijn jaren lange ervaring vermoedde dadelijk, dat het gitzwarte hair niet alleen zijn liefelijke geur, maar ook zijn bewonderende kleur aan de kunst had dank te weten, en dat de blanke teint zeker in het boudoir was ontstaan. Een scherpe glimlach plooide zich om zijn lippen, en de weinig vleiende gedachte, dat une vieille coquette voor hem stond, die hem onnoozel genoeg achtte, om door zulk eene betooverd te kunnen worden, schoot door zijn brein. Hij bleef echter oogenschijnlijk de courtois gentilhomme en zij de beminnelijke, veronachtzaamde en miskende schoone, zoodat het jargon der toenmalige beschaafde waereld nog een tijd lang gehoord werd; een jargon, dat uit het hotel Rambouillet naar Versailles overgeplaatst, van deze residentie du roi soleil, zooals Lodewijk XIV door zijn aanbiddende hovelingen meer en meer werd genoemd, naar alle niet-barbaarsche landen van Europa was overgewaaid. Het spel duurde den Edel- Hoog- Mogende echter wel wat lang, zoodat hij eindelijk de vrijheid nam te zeggen, dat hij vermoeid was van den zwerftocht door Arkadiën, en op de vlakke aarde wenschte terug te keeren, hetgeen la Signora, wie hij eene hooge mate van schranderheid toekende, zeker niet zou afkeuren.
‘Wat men daarbij in liefelijkheid verliest, wint men gewoonlijk in duidelijkheid,’ voegde hij er zeer duidelijk bij. ‘La vostra Signoria acht zich niet zeer op haar plaats in dit land. Kan zij, of neen, dit behoeft niet betwijfeld te worden, wil zij mij zeggen, wat zij begeert?’
‘U is een heftig man!’ hernam Giulia, ‘die zóozeer bewust is van zijn kracht, dat hij den kortsten maar vlakken weg verkiest, boven het veel langere maar beschutte en beschaduwde pad door het kreupelhout.’
‘Ik was altijd een vijand van kreupelhout, Signora!’
‘Ik begrijp het. Wie hoog en sterk is, kan de volle middagzon trotseeren en haar zelfs tot eigen voordeel aanwenden.’
‘Heb dank voor die vleiende beschouwing; maar we loopen weder gevaar in Arkadiën terecht te komen. Zeg mij, schoone Vrouwe Nicht, wat is uw begeeren?’
‘Ik begeer niets.’
‘Dat stelt mij te leur, want ú wilde ik juist zoo gaarne verplichten.’
‘Daartoe open ik u gaarne de gelegenheid. Al begeer ik voor mij niets, toch wil ik u veel te danken hebben. Ik zal dat, indien u een dienst wil bewijzen aan Zweder!’
‘Dien balsturigen knaap..?’
| |
| |
‘Och, waarde vriend! oordeel toch niet over hem als al de anderen doen. Indien u slechts zoo vele dagen hier vertoeft als tot dusverre uren dan zal uwe scherpzinnigheid een ander vonnis wijzen. Hij staat verre boven al degenen, die hem omringen, en wat daarvan het gevolg is en moet zijn, kan, dunkt me, ú niet vreemd wezen. Daarbij is hij zeer misdeeld door de fortuin en zeer bevoorrecht door de natuur.’
‘Het laatste is geen wonder!’ merkte van Arkesteyn aan, die de vleierij, hem zoo behendig in hare laatste zinsneden aangeboden, beandwoorden wilde.
‘Zijn vader, die zijn eigen vermogen verkwistte, en nu alleen weet te leven van de aalmoezen, die Otto hem geeft of wel moet geven - Otto is een goede, brave jongen, maar erg spaarzaam, en niet altijd even kiesch! - laat geen gelegenheid voorbij gaan, om Zweder te kwetsen. Om den wille van den huiselijken vrede moet ik zwijgen, ja, zelfs partij kiezen tegen den verongelijkte, die, daardoor te meer verbitterd, zich van ieder afzondert en in allen een vijand ziet.’
‘Uw Heer echtgenoot is een gek! Ik had ruimschoots gelegenheid dit nu reeds op te merken. Dat dit echter nog niet algemeen wordt erkend, dankt hij zeker u, dien hij gehoorzaamt... misschien uit liefde.’
‘Ba!’ De uitdrukking van Giuliaas gelaat bij dien uitroep liet geen ruimte voor eenigen twijfel meer.
‘Dus u wenscht, dat ik Zweder in protektie neme?’
‘Juist, mijn vriend! en mij daardoor voor altijd aan u verplicht. Ik zal dankbaar weten te zijn.’ Hoe die woorden, voor een half uur gesproken, van Arkesteyn zouden hebben ontvonkt, hoe ze hem zouden hebben verlokt tot de luidste en welsprekendste betuigingen van verknochtheid en verzekeringen zijner bereidwilligheid! Die ongelukkige zonnestraal en die niet minder ongelukkige ervaring in de dreven van het 17e Eeuwsch Arkadiën bedierven alles, maakten den eindelijken triomf der intrigeerende moeder zoo ontzettend moeielijk, en vervormden van Arkesteyn dit oogenblik tot een zeer platten en kwetsenden réalist.
‘U zal dankbaar weten te zijn? Op welke wijze?’ vroeg hij, niet fluisterend aan haar oor, maar luide, terwijl zijn oogen scherp in de haren staarden.
‘Ik wenschte veel te laten gissen, en weinig uit te spreken, zooals wij dit in la belle Italia gewoon zijn.’
‘Maar we zijn hier in la nebulosa Olanda. Waar zoo veel schemering is, heeft men aan meer dan een gissing behoefte.’
‘Zeg liever,’ viel zij geërgerd in, ‘waar men gewoon is geraakt aan loven en dingen, vraagt men...’
‘Den prijs vóor men iets koopt!’ zeide van Arkesteyn zonder eenige galanterie. ‘Dus, schoone Nicht, u wil dat ik Zweder voorthelp...? Goed, ik zal hem een vaandrigsplaats doen geven.’
| |
| |
‘Otto acht Uw Edelheid te goed voor de soldaten! Me dunkt, dat Zweder dan ook wel iets beters verdient. U zal wel altoos behoefte hebben gevoeld aan schandere hoofden, maar nooit zooveel als dit oogenblik; want zooals ik van alle zijden verneem, moet er in uw Republiek wat dat aangaat volkomen hongersnood zijn.’
‘Otto behoort tot mijn maagschap, uw zoon niet. Bovendien behoeft Zweder strenger tucht dan zijn halve broeder; ik had gelegenheid het op te merken. U heeft, hoewel niet tegenwoordig, straks goed geluisterd naar ik merk!’
‘'t Zal op uw voordeel uitloopen. U wenscht dezen ouden steenhoop te versterken, al heet het ook daarvan afgezien te hebben. 't Werd u geweigerd op grond van wetten en reglementen, die ik niet begrijp. Uw Republiek heb ik dikwijls vergeleken bij een huis, als dat waarin ik hier woon. Onbruikbare kamers bij menigte, en de weinige die men gebruikt, deed men best ook maar onbewoond te laten. Maar dit gaat mij, vreemdelinge, en die vreemdelinge wenscht te blijven’ - hare ergernis overtrof hier hare voorzichtigheid - ‘weinig aan. Het eenige wat ik heb te weten, en dat ik weet is, dat u dit huis voor uwe plannen noodig keurt. Welnu, ik zal het u leveren. Ik zal het hoofd van den eigenaar, even wrak als de hooge toren van welken nu de adellijke kleuren wapperen, doen buigen. Reinout zal u de sleutels van den Slichtenhorst aanbieden. Is u tevreden?’
‘Ik neem den koop aan.’
‘Maar dan plaatst u Zweder ook in een goede betrekking, in de nabijheid van den machthebbende, zoo ten minste in uw Republiek uit te maken is, wie de machthebbende is. Ook verlang ik voor mijn jongen een titel.’
‘Waarom?’ vroeg van Arkesteyn, haar scherp aanziende. Hij vatte den draad der intrige nog niet. Dat zij niet alleen bedoelde haar zoon aan een goed emplooi te helpen, begreep hij; maar waarom juist zoo aan te dringen op een titel? Ze noemde zich zelve een vreemdelinge; ze zeide dat altijd te willen blijven, en niettemin wilde ze haar zoon in dienst van den Lande zien, en achtte daarvoor het Stamslot van het geslacht niet te hoog een prijs. Daar school iets gewichtigs achter; maar wat? Hij moest het weten. Misschien was die Italiaansche wel een Fransche spion... en zoo ze dat ware, dan zou het de moeite loonen haar te ontmaskeren, of haar aan zich te verbinden.
‘Ik zal uw Zweder een ambt doen geven bij de Gedeputeerden te velde. Dat is dus in orde. Wanneer ontvang ik uit Reinouts hand de sleutels van den Slichtenhorst?’
‘Nooit, als Uw Edelheid geen andere betrekking heeft te begeven. Bij de Gedeputeerden te velde? Maar als u geen leger te velde heeft, dan komen de Gedeputeerden niet meer te pas, en dus ook geen be- | |
| |
ambten onder hen. Houd u tegenover mij niet grooter dan u werkelijk is. Trek uw kleed van Hoog- Edel- Mogende gerust uit; straks heeft u er reeds een tip van opgelicht, en toen zag ik het wambuis van den koopman. U gelooft immers zelf niet aan de mogelijkheid van wederstand! Evenals Rome meermalen deed, zal u de plundering afkoopen met goud. U speelt uw spel goed tegenover allen, jammer maar dat die Sinjeur - uw kamerdienaar, uw bode, uw schrijver, bijgenaamd landmeter, wat is hij eigenlijk? - zijn rol te ernstig opneemt, straks in uw kaarten liet zien, en toen verried, dat er niets is te verdedigen, daar alles voor het eerste schot reeds een puinhoop is. Uw eenige bondgenoot is het geld. Welnu, ruim mijn jongen dicht bij de goudmijn een goede plaats in, en geef hem een titel, die behagelijk klinkt in de ooren van den Stichtschen adel.’
‘Ga voort; ik wilde u zoo graag leeren begrijpen, waarde Nicht... en daartoe zijn woorden noodig! U is nu zoo beminnelijk openhartig; houd dus niets verborgen... wat is uw doel?’
‘Zweder doen huwen met een adellijk geslacht, en u verzoeken hem daartoe de middelen te verschaffen.’
‘Zoo? Is dat alles?’
Giulia zag hem werkelijk verbaasd aan. ‘Wil u nog meer voor hem doen? Waarlijk, ik weerhoud u niet!’ zei ze eenigzins spottend.
‘Zweder bereikt dit doel veel eer door in den krijgsdienst te gaan. Ik kan den Kapitein-generaal aanbevelen, om voor hem een fraaie uitmonstering te bedenken, wat hem in de oogen der adellijke schoone te eer genade zal doen vinden. Stel u, wat het leger te velde betreft, gerust. Er is er een, en het zal toenemen in sterkte, dank zij ons goud, dat wij niet zullen gebruiken tot omkooping alleen.’
‘Waar wil u Otto plaatsen?’
‘Bij de Griffie Hunner Hoog Mogenden.’
‘Plaats daar Zweder... met een titel.’
‘Onmogelijk, hij is de zoon van een vreemde vrouw.’
‘U denkt dus...?’
‘Ik kan nog niet geregeld denken, want ik kan u nog niet volkomen begrijpen. Lieve, beminnelijke Nicht, willen we dit interessant discours eens hervatten, als u mij beter heeft leeren vertrouwen?’
‘Maar ik heb niets anders te zeggen als ik reeds deed!’ viel Giulia in, die haar wrevel niet meer meester was. Zij had hare eerzuchtige plannen ontvouwd, en met dit te doen hare gereserveerde houding, welke haar tegenover dien man alleen kracht en invloed kon verzekeren, prijs gegeven. Zij had op hare charmes gerekend, en de lompert bleek geen oog voor vrouwelijk schoon te bezitten, wat, zoo als het gerucht wilde, toch niet altijd het geval was geweest. Zij had een prijs toegezegd, die haar, zoo het bekend werd, onteeren en in het oog van Otto, wiens steun zij voor het oogenblik nog zoo noodig
| |
| |
had, vernietigen kon. En met welk gevolg? Dat die man haar niet geloofde, en een belooning toezei, geheel ongeëvenredigd aan hetgeen zij hem aanbood.
‘Waarlijk, ik heb u niets anders te zeggen!’ herhaalde zij, hare kleine hand op zijn borst leggende, en hem in de koude oogen starende.
‘Is dit waar, dan is de vaandrigsplaats en een bonte monteering al een zeer ruime belooning,’ hernam van Arkesteyn.
‘Maar voor zulk eene protektie lever ik u den Slichtenhorst niet.’
‘Ook zonder dat het door u geleverd wordt, zal de Republiek dit Slot weten te gebruiken, zoo als zij dat goed vindt. Maar niet alzoo, lieve Vrouwe Nichte! We zijn veel aardiger begonnen dan we nu eindigen, en ik verzoek u in het oog te houden, dat dit niet mijn schuld is.’
‘Niet úw schuld? Straks was Uw Edelheid zich zelf niet, van lieverlede wordt zij 't.’
‘Omdat ik het wambuis van den koopman vertoon? Ja wel - 't zij zoo. Ik vertoon mij nu in mijn ware gedaante. - Kan Vossignoria dit van zich zelve ook verzekeren?’
Hij boog even en verliet het vertrek, waarna zij hem in den gang het bevel hoorde geven, hem zijn slaapvertrek te wijzen, en Semeyns te zeggen daar bij hem te komen.
‘Ellendige!’ mompelde zij, terwijl zij den oranje-bloesem vertrapte, die uit zijn knoopsgat op den grond was neergevallen, toen hij zoo haastig en lomp afscheid nam.
|
|