| |
XVIII.
OTTO had verzocht tegenwoordig te mogen zijn bij het onderhoud, dat na het vertrek der beide vrouwen tusschen den Gekommitteerde Hunner Hoogmogenden en den Heer van het kasteel zoude plaats hebhen. Mijnheer van Arkesteyn had den leunstoel behouden, dien de wellevendheid hem bij zijn aankomst had aangeboden, maar die steeds als bijzonder eigendom van Heer Reinout beschouwd en door dezen reeds langen tijd werd betreurd. Hij had den hofmeester, die de tafel had afgenomen, bevolen den gemakkelijken zetel voor een der vensternissen te schuiven, en den gastheer verzocht, dat voorbeeld te volgen, wat dezen gants niet licht viel, en hem, die bijna als mindere in zijn eigen kasteel werd beschouwd, ten zeerste mishaagde. Voor Otto had hij meer beleefdheid, daar hij hem onder den arm genomen, en met veel voorzichtigheid naar een derden gereedstaanden stoel had geleid. Met zeer merkbaar zelfbehagen had hij zich toen op het kussen neergevleid en had hij de oogen laten weiden over het prachtig vergezicht, -
| |
| |
een oceaan van groen, aan den gezichteinder besloten door een ring van zilver, wat de rivier bleek te zijn, die het landschap omkronkelde.
‘Een schoone rustplaats,’ zoo begon hij, ‘voor wie de arbeid achter zich heeft. Maar wie kan dat ooit zeggen? Ik deed het zelfs niet graag, al mocht ik het ook. Er zijn echter naturen, voor wie de rust een behoefte is, en die zich in de eenzaamheid het best ontwikkelen. Toch noem ik hen, die dat kunnen, tenzij de levenskracht door ziekten of rampen gebroken is, droomers, overbodige eters in een belegerde stad, en dezulken doet men best de poort uit te jagen... Toch is 't hier werkelijk schoon. Ik zou er wel een konterfeitsel van willen hebben, door een bekwaam schilder gemaakt... Zeg, Otto, bevalt je het niets-doen?’
De wending was plotseling en weinig beleefd; maar Heer Reinout had reeds overvloedig gelegenheid gehad, zich aan den gast te ergeren.
‘Bijzondere familie-omstandigheden hebben me tot dus verre weerhouden ons Slot te verlaten. Ze bestaan echter niet meer, en, zoo Mijnheer Vader het goedkeurt, zou ik nu graag elke gelegenheid aangrijpen, welke mij een werkkring opende. Waarvoor ben ik echter te gebruiken?’
‘Voor alles, Otto!’ viel Heer Reinout in, ‘mids het aan een ambt zij, dat ons geslacht niet onteert. Na mijn dood ben je van rechtswege reeds lid van de Ridderschap van Holland. Waren wij door die Ridderschap afgevaardigd ter Staten-Vergadering, dan zou ik je reeds lang gemachtigd hebben daar voor mij op te treden. Maar de thands regeerende faktie vond het beter, ons geslacht op den achtergrond te houden, zooals dit met zoo vele van onze welgeboren lieden geschiedt.’
‘Wrevel van den landedelman, die uit die woorden spreekt, een wrevel, dien ik gaarne vergeef!’ zeide van Arkesteyn met neder-buigende goedheid. ‘Als men zich doet vergeten, dan is 't ook billijk dat men vergeten wordt, waarde Heer! U heeft zich verscholen, en men heeft u niet opgezocht. Wees daarover verheugd; want het is een blijk, dat anderen uw plaats gevoegelijk konden innemen. Ik merk echter, dat Otto in dit opzicht 's Vaders voorbeeld niet wil volgen, en zich geen rustplaats, maar wel een wérkplaats wil kiezen. Welnu, wanneer was de gelegenheid schooner! Ik bied je een patent aan als kolonel van een regiment musketiers.’
‘Heer Neef, u spot!... Nooit oefende ik mij in den wapenhandel; ik weet niets van het krijgswezen af...’
‘Wij stellen je een bekwaam luitenant ter zijde.’
‘Laat mij liever de luitenant zijn van een bekwaam kolonel!’
‘Dwaasheid! De faktie die thands regeert en alle welgeboren lieden naar achter dringt, zooals uw Heer Vader zich uitdrukt, stelt er juist prijs op, lieden van aanzien in haar dienst op te nemen. De kunde komt met het ambt. Bovendien kun je wat een gemeen burger niet
| |
| |
kan. Als men een paar weken in het veld heeft gelegen, verstaat men genoeg van de kunst van doodschieten; maar als men geen geld bezit, krijgt men geen soldaten, en als men deze niet heeft, baat alle krijgskunst niets. Je krijgt een patent als kolonel, en werft op eigen kosten een regiment; uit Hessen komen de volgzaamste manschappen, heeft men mij verzekerd, en daar zijn ze ook het goedkoopst.’
‘Dat kost duizenden...’ zuchtte Heer Reinout.
‘En die hebben wij niet te missen,’ vulde Otto met eenvoud aan.
‘Hoe, de eenige erfgenaam mijner nicht...? Ik kan nagaan wat zij haar zoon naliet, en hier, waar het leven niet duur kan zijn...’
‘Uw rekenkunst, hoe degelijk ook, zou hier kunnen falen!’ merkte Otto met een fijn lachjen aan.
‘Dus je weigert die duizenden uit te geven? Goddank!’ riep Heer Reinout, die reeds de tegenwoordige geldelijke bijdragen van zijn zoon, waarop hij teerde, tot een veel lager cijfer in zijn verbeelding zag teruggebracht.
‘Je schijnt slecht huisgehouden te hebben, waarde Neven, maar dat zijn niet mijn zaken! De toestand is nu echter anders als ik dien dacht; om den wille onzer familie-betrekkingen echter blijf ik toch de kolonelsplaats aanbieden; ik zorg voor een luitenant. Met eenig geluk breng je 't tegen het einde van den veldtocht tot luitenant-generaal.’
‘Maar zal het Zijner Hoogheid aangenaam zijn, indien iemant zooals ik...?’
‘Waarom niet? Wij betalen en leveren officieren en manschappen; hij laat ze vechten - onder onze bevelen altijd.’
‘Dat kan nooit goed gaan,’ merkte Heer Reinout aan. ‘Ik weet hoe het onder Prins Maurits ging. Die gebood en de anderen gehoorzaamden.’
‘Juist, maar omdat er toen te veel werd gehoorzaamd, moeten wij thands er voor zorgen dat dit niet weêr gebeurt. Alles echter in aanmerking genomen, geloof ik toch, dat wij beter zouden doen je niet tot soldaat te maken. Om je de waarheid te zeggen, Otto, je bent er te goed voor geparenteerd. Ik wil niet vergeten, dat je moeder zaliger en ik volle Nicht en Neef waren. Ik neem je daarom gaarne onder mijn protektie. Nu je voor de werving van je manschappen niet zelf kunt zorgen, is het beter en voordeeliger voor je in politieke betrekking het land te dienen. Ik zal je een plaats bezorgen ter griffie Hunner Hoog Mogenden. Je zult daar met Mijnheer de Witt in relatie komen; je zult hem aanstaan, daarvoor sta ik je borg.’
‘Hij zou een klerk worden? Dat nooit!’ zei Heer Reinout.
‘Een klerk! Een klerk! Al wat niet dood hakt, minachten jelui edellieden! Wie denkt je dat de zaken van Staat bestieren, de mannen van de pen of van den zwaarde?’
| |
| |
‘Nu zeker de eerste, maar het gaat er dan ook naar!’ merkte Heer Reinout aan. ‘Spreek mij niet van de Witt! Ik kan dien naam niet dulden, en ik heb verboden, dat die op mijn gebied door wien ook worde genoemd.’
‘Had ik het maar geweten, dan zou ik hier een voorbeeld van gehoorzaamheid hebben gegeven wat..... misschien niet geheel te onpas ware geweest.’
Was dat een zinspeling op de weinige gehoorzaamheid, welke de Heer des huizes van hen, die hem het naast stonden, ondervond? Hij vatte het als zoodanig op en zweeg verbaasd en verschrikt.
‘Willen we dit dan voor afgesproken houden?’ vroeg van Arkesteyn, alsof de tegenspraak niets te beduiden had gehad. Otto boog ten teeken van toestemming. In de laatste oogenblikken had hij herhaaldelijk naar den gewonden arm gevoeld. Het wekte de aandacht van van Arkesteyn, die hem vroeg wat hem deerde, en wat zijn ongesteldheid eigenlijk was.
‘Ik ben gevallen en bezeerde den arm!’ klonk het andwoord.
‘Niet dus, mijn kloeke zoon, die door dit andwoord alleen reeds bewijst waardig te zijn het zwaard te dragen! Hij werd ter dood toe gewond in een hinderlaag. De schuldige zal er morgen aan den worgpaal voor boeten, een strafoefening, waarbij ik de eer uwer tegenwoordigheid verzoek. Het zal mijn eerste uitgaan zijn na mijn lange ongesteldheid. Zijn Eerwaarde vergeve het mij, dat mijn eerste gang niet naar de kerk is, maar ik meen den Heere evenzeer te verheerlijken door zulk een wandaad te doen straffen en daarbij te assisteeren. Uw bijzijn zal te meer indruk maken, en verre in den omtrek zal men het weten, hoe een aanslag op een der onzen geboet wordt. Bovendien is de moordenaresse een beruchte heks. Zijn Eerwaarde beloofde mij over haar den eerstvolgenden Zondag te preeken.’
‘Dus je gelooft hier nog aan heksen? En zij is overtuigd van een moordaanslag op Otto? Nu, daarvan wil ik later wel meer vernemen. Waarde Neef, laat nu Semeyns verzoeken hier te komen. Bij de behandeling onzer verdere zaken hebben we zijn voorlichting noodig.’
De jonkman was, na Otto de zaal binnengeleid te hebben, naar buiten gegaan, en had zich op een bank bij den vijver neergezet, waar spoedig de eenden en duiven hem kwamen bezoeken, zeker in den waan, dat hun meester en verzorger Otto daar had plaats genomen. Hij gaf op het domme gevogelte geen acht; hij was te veel met zich zelven bezig. Een geheel andere waereld, als die hem omringde, doemde voor het oog zijns geestes op. Daar verrees een nette maar eenvoudige burgerwoning; een gebogen vrouw stond op den drempel; haar gelaat was nog schoon, hoe diep ook de voren op het voorhoofd, hoe scherp ook de lijn om den mond! En in het dak- | |
| |
kamertjen in datzelfde huis zat een bleeke jonkman, heengebogen over eenige folianten, waaronder passer en meetsnoeren half wegscholen, en bij wijlen zich het hoofd steunend met de eene hand, terwijl de andere getallen opteekende, altijd maar cijfers, van wie niemant als hij kon weten, met hoeveel moeite zij werden geboren. ‘Gun je wat rust, Karel,’ zoo zei een zwakke stem, die der gebogen vrouw; maar de knaap schudde ontkennend, en zei dat hij moest leeren; dat hij knap wou worden, knapper dan zijn vader, bij welke woorden de vrouw zich snel en als met wrevel afwendde...
Een schot klonk in zijn nabijheid en nog een en nog een. Het stoorde hem in zijn gepeins, maar hij wist, dat Jonker Zweder in de vinkebaan bezig was zich in het schieten te oefenen. De stoornis gaf echter spoedig nieuw voedsel aan zijn afdwalingen en droomerijen. De oorlog was begonnen, en hij dacht zich onder de Statenvlag, het musket in de hand, het zwaard op zij. De zijnen wilden vluchten, maar hij hield ze tegen. Vechten zullen jelui, lafaarts! riep hij; vooruit zooals onze vaderen deden, en als jelui overwinnen dan is dat tevens voor een volgend geslacht, en kunnen jelui de Regenten dwingen, je niet meer als stêekinderen te behandelen. Nogmaals herhaalde hij het kommando: vooruit! en onbewust had hij de hand geheven als om den vijand aan te duiden, en drukte zijn gelaat welsprekend uit wat er zijn binnenste omging. Dat anders zoo koud, onbewegelijk gelaat - een masker van gips bijna! - was veranderd; het leefde, het straalde, als omgeven van een lichtkrans; het bevel vonkte in de oogen, donderde van de lippen, en het was of Mijnheer van Arkesteyn zelf de kommandoos uitsprak.
Daar boodschapte hem de hofmeester, dat Mijnheer hem noodig had, en beval boven te komen. Een lichte huivering doorliep hem; een oogenblik maar, want toen was alles geheel als gewoonlijk. Hij volgde. Toen hij binnen stond, wachtte hij op een eerbiedigen afstand wat zijn meester hem te vragen of te gebieden had.
‘Je bent de opmetingen begonnen of hebt ze misschien al ten einde gebracht?’ vroeg Mijnheer.
‘Ik ben ze begonnen, maar heb ze in de laatste dagen gestaakt, omdat ik eerst uw goeddunken vernemen wilde, Mijnheer!’
‘Dat was, dunkt me, onnoodig, want je kende je last!’ hernam Mijnheer strak. Heer Reinout geeuwde van verveling, en speelde met de franjes van zijn stoelbekleedsel. Otto zag den jonkman met belangstelling aan.
‘Dat is zoo, Mijnheer! Ook heb ik de opmetingen en peilingen rondom den Slichtenhorst ten eind gebracht, waaruit mij bleek, dat al het land, behoorende tot de Heerlijkheid, door het doorsteken der rivierdijken en het laten werken van den overlaat, behoorlijk kan worden geïnundeerd; in welk geval het Slot mids behoorlijk be- | |
| |
wapend met een tiental dubbele kartouwen, en bemanteld met een aardenwal van twaalf voet, een goed versterkt punt zou opleveren, tot dekking van den Zuidoostelijken kant van Utrecht.’
Mijnheer knikte vriendelijk, wat een blos van genoegen op 's landmeters gelaat te voorschijn riep.
Heer Reinout, wiens belangstelling eerst opgewekt en nu steeds klimmende was, vergat alle pijn en zwakheid, rukte in drift zijn stoel nader bij dien van Van Arkesteyn, en bracht half op verbaasden half op vragenden toon het woordje ‘hé,’ uit.
‘Heeft Uw Edelheid eenige opmerkingen ter zake dienende, zoo gelief ze meê te deelen!’ hernam van Arkesteyn genadig. ‘Onze géomètre zal u wel ten andwoord staan en alle bezwaren kunnen oplossen.’
‘Dat behoeft niet - dat kan niet. Bij St. Maarten, de oude patroonheilige van ons geslacht, wie geeft u het recht te beschikken over mijn eigendom? Had ik kunnen vermoeden, dat dit de reden was van de komst van dien knaap, ik zou hem door mijn Schout hebben laten kromsluiten. Otto, mijn jongen, die na mij dit goed bezitten zult, voeg uw stem bij de mijne, uw toorn bij de mijne! Vervloekte tyrannie van baatzuchtige kramers! Geef kaapbrieven uit, zoo veel je wilt, om den vijand afbreuk te doen ter zee, maar te land mag je dat niet, zonder roovers te zijn. Bij God, ons geslacht telt reeds eeuwen, maar in onze geschiedboeken komt een dergelijke aanval niet voor! Mijn landen inundeeren, mijn Stamslot bemantelen met aarden wallen, mijn bosschen misschien omkappen! De gedachte, dat zoo iets gewild kan worden zonder mijn verlof, doet mij bijna stikken van woede! Otto, kun jij kalm blijven bij zulk een hoon? Roep uw moeder, la Signora Madre! Die zal voor ons voelen en dien Mijnheer reden doen verstaan!’
Hij was buiten adem en kon geen woord meer uitbrengen; slechts het trillen zijner lippen en het ballen zijner vuisten verried zijn heftige aandoening.
‘Voor het algemeen belang zwichte het partikuliere! Hunne Hoog-Edel-Mogenden, de Heeren Staten-Generaal, kommitteerden mij om de noodige maatregelen te nemen, ten einde van deze zijde een mogelijke invazie te keeren. Sedert ik den Haag verliet tot uitvoering van den ontvangen last, is de staat der zaken niet verbeterd, en het gevaar voor de Republiek dreigender geworden; want Lodewijk is met een leger van over de honderd duizend man op weg, heeft Engeland tot bondgenoot ter zee, en den Keurvorst van Keulen en den Bisschop van Munster tot helpers te land.’
Otto, die gereed had gestaan zijn vader te hulp te snellen, zelfs op gevaar af van Mijnheer van Arkesteyn te verbitteren en dus alle uitzicht op protektie van die zijde te verliezen, werd daarin verhin- | |
| |
derd door den blik, dien de landmeter altijd door op hem gevestigd hield. Bij de laatste mededeelingen van Mijnheer van Arkesteyn zag hij dien blik van hem afwenden en op dezen richten, en tevens 's jonkmans gelaat een uitdrukking van hooggaanden wrevel aannemen.
‘Je dacht je dien toestand zeker ook niet zoo gevaarlijk?’ vroeg Otto hem.
In plaats van te andwoorden, schudde de jonkman alleen ontkennend met het hoofd.
‘Maar wat verscheelt mij dat in mijn partikulier!’ riep Heer Reinout uit, nu hij de heerschappij over zijn stem herkregen had. ‘Dat zijn zaken van Staat, waar ik steeds buiten ben gehouden. Wie er zich in gewerkt heeft, moge er zich weêr uitwerken zoo goed als hij kan, maar niet op mijn kosten! Holland kon altijd alles, dreef altijd alles door, en in Holland de Witt. Laat Holland nu toonen wat het kan... De Witt is almachtig.’
‘'t Is niet het interest van Holland alleen, maar van al de Gewesten.’
‘Wel zeker, nu Holland ten einde raad is...’
‘Dat is het niet, dat zal het nooit zijn. Is de kas der Unie uitgeput, die van Holland zal haar vullen. Al de schaden aan land en goed worden u betaald. Mij dunkt, dat dit oude Slot er niet minder om zal zijn, als er wat muren opgevoegd, wat vensters vernieuwd, wat balken en behangsels hersteld zullen worden..... Uw familieportretten kan u bergen; daartoe zal men u den tijd gunnen.’
‘Er is een oudheid, Mijnheer, die eerwaardig is, en door geld en arbeid wel verminkt, maar niet hersteld kan worden,’ merkte Otto kalm maar vast aan.
‘Juist wat ik zeggen wou; maar ik kan het niet zoo kalm, niet zoo kort als hij!’ bracht Heer Reinout haperend uit. ‘Jelui kunnen je wapen-borden laten opschilderen, want die zijn van hout; maaide onze zijn van steen, verstaat u? van steen!’
‘Is dat zoo, dan loopen die borden in den kruiddamp geen gevaar! Maar laat geen armzalige twist ons scheiden! Ik wil erkennen respekt te hebben voor uw perkamenten, juist omdat de spinrag ze bedekt. Maar hier geldt het 's lands belang, waar wij in Holland al het onze voor offeren. Doe desgelijks! Ik eisch en vorder gehoorzaamheid in mijn voornoemde kwaliteit, en garandeere algeheele vergoeding van geleden schade, op te maken door impartiëele arbiters.’
‘Ik ben Heer van mijn goed, en erken onder God geen andere Suzerein als de Heeren Staten van Utrecht. Toon mij een rezolutie van deze, in een wettige vergadering genomen - een vergadering waartoe de Ridderschap beschreven werd.’
‘De Staten-Generaal vertegenwoordigen het algemeen belang- | |
| |
Volgens de artikelen der Unie hebben de belangen der Gewesten zelfs, - hoe veel te meer die van bijzondere personen! - voor de algemeene te zwichten.’
‘Toch niet als na voorkennis en goedkeuring van de Staten van het Gewest, waar de personen wonen of de belangen bestaan omtrent welke jelui in den Haag besluiten gelieven te nemen!’ riep Heer Reinout op zegevierenden toon uit, daar hij bemerkte, dat van Arkesteyn te zeer had gebouwd op zijn onkunde van de hoogste wet der Republiek. Van Arkesteyn had voor weinige weken zelf mede gewerkt tot het opstellen van het patent voor het Oranje-kind als kapitein-generaal, en daarin de bepaling doen opnemen, dat de opperbevelhebber van het leger bij alle te nemen besluiten niet alleen had te raadplegen met Heeren Gedeputeerden te velde, maar zelfs geen bevel tot oprukken of terugtrekken, tot bivouacqueeren, tot bezetten van vestingen of schansen mocht geven, zonder ruggespraak, mét, en goedkeuring bovendien ván de Staten van het Gewest, in hetwelk het leger zich bevond of voor welks rekening dat leger geworven was. Maar die bepaling kortwiekte alleen den onervaren knaap, wien de onkundige menigte allerlei groote hoedanigheden toedichtte, maar dien hij en de zijnen alleen in staat dachten, om door misgreep op misgreep het Land aan den rand van den afgrond te brengen. Die bepalingen konden niet geschreven zijn voor de Hoog-Edel-Mogenden zelven, wier ervaring, wier eminente pozitie hen wel tot de zekere overtuiging gerechtigden, dat zij konden beoordeelen wat den Lande al of niet dienstig was. Daarom toonde van Arkesteyn, ook na de juiste wetsinterpretatie van Heer Reinout, geene weifeling, maar voerde hij den ander even gebiedend als straks, maar nog korter, te gemoet: ‘Het heil van den Lande is de hoogste wet. Toch wil ik geen geweld bezigen, waar ik nog overtuigen kan, dat het algemeen belang het bezetten en versterken van den Slichtenhorst gebiedt. Hier is de platte grond van het Opper-sticht. Semeyns, kom naderbij!’ Deze gehoorzaamde. ‘Die sterke schans hier...!’
‘Heb ik bezocht, Mijnheer!’
‘En...?’
‘Heb ik bezet gevonden door een hoop saamgeraapt volk, onder de bevelen van een knaap van negentien jaar - de zoon van den burgemeester van Nijmegen.’
‘Welnu? Welnu?’
‘De musketten hadden de soldaten verkocht voor eenige vaten brandewijn, en de kommandant was met een paar boeren en een duitsche Freule op de jacht.’
‘En je maakt daarvan nú eerst rapport!’ zei van Arkesteyn met een doorborenden blik op den landmeter, die zijn oogen, als ware het uit schuldbesef, neer sloeg.
| |
| |
‘Ik had daartoe niet eer gelegenheid, Mijnheer!’
‘We zullen de schuldigen weten te straffen!’ Hij nam een zakboekjen en teekende daarin iets aan. ‘Dat bruggehoofd bier hebben we voor een paar jaar doen versterken. Het beheerscht den eenigen begaanbaren weg aan gindsche zijde, zooals dit huis het aan deze zijde doet. Dezelfde reden, die wij hadden om dat punt te versterken, hebben wij ook voor den eisch, dien wij aan u stellen. Zonder de bewapening en versterking van den Slichtenhorst zijn die van dat bruggehoofd overbodig. Begrijpt u dat, Heer Neef!’
‘Heb je ook dat punt bezocht?’ vroeg Otto aan Semeyns.
‘Als Mijnheer goedvindt dat ik andwoord?’ vroeg de jonkman. Mijnheer knikte toestemmend, maar zag hem daarbij onderzoekend aan. ‘Welnu dan, ja; ik vond daar vier verroeste gotelingen zonder affuiten; deze had men als brandhout gebruikt. De aarden wallen hadden bestaan, maar waren voor een goed deel geslecht, en veranderd in een plaisanten hof voor den luitenant, die er in de nabijheid woonde en daar zijn beste peenen won.’
| |
| |
‘Dat is te veel! Dat is te veel!’ prevelde van Arkesteyn met moeielijk ingehouden toorn. ‘Wij spreken elkander nader! Tot straks!’ riep hij Semeyns gramstorig toe, terwijl hij hem met een gebiedend gebaar de deur uitwees. ‘Eer je heen gaat..... den naam van dien luitenant; dien vergat je te noemen.’
‘Een baron van Doornbrugge, Mijnheer!’
‘We zullen den edelman het hoofd voor de voeten laten leggen. Vaarwel!... Zijn wij streng, we weten ook rechtvaardig te zijn! Is het waar wat de jonkman ons daar vertelde, dan dring ik voor het oogenblik op de gewenschte verandering hier ter plaatse niet aan. Een ander plan van defensie zullen we moeten aannemen. Van de inundatie zal ik je echter niet kunnen vrijstellen.’
‘En daartegen zal mijn Heer Vader zich ook niet verzetten, niet waar?’ zeide Otto.
‘Jij moet het weten; de landen komen je meer dan mij toe. Ware het anders, dan zou ik blijven weigeren om ons recht te handhaven. Maar als jij het wilt....’
‘Ja, ik wil het, Heer Vader!’
De toon, waarop dat woord gesproken werd, was zóo beslissend, dat Heer Reinout zweeg, en van Arkesteyn hem de hand reikte en die drukte met de woorden: ‘Je bent een wakker jonkman, je verdient te worden voortgeholpen - reken vast op mij!’
|
|