| |
XVII.
VROEG in den ochtend reeds van dien dag had een bode, wiens paard buiten adem was van den driftigen ren, waartoe het was aangespoord, het bericht aangebracht, dat Mijnheer van Arkesteyn Utrecht verlaten en zich op weg naar den Slichtenhorst begeven had. Als een elektrieke schok doortrilde bij die tijding het gantsche kasteel. Het was als in het tooververhaal. De schoone slaapster werd gewekt, en met haar het gantsche hofgezin; de geheele natuur ontwaakte uit haar droomen, en gaf blijk van bewust leven. Lang gesloten gebleven vensters werden geopend. De vleugel, waarin Fatmé eenmaal heette gewoond te hebben, werd weder door menschen betreden, die er het stof met bezemen keerden, het doffe eikenhout als met een nieuwen glans overspreidden, de vleermuizen en kraaien uit den schoorsteen verjoegen, waarin zij zich tientallen van jaren reeds hadden genesteld. De Vrouwe was de veer, die alles in beweging bracht. Zij bejegende ditmaal haar gemaal, die naar de oude wapenkamer trippelde, in den ouden kleerenschrijn naar zijn bruigomskleed zocht, Govert floot en naar Wouter zond, met geen enkel bits woord; integendeel, ze pleegde met hem raad, hoe dit te schikken,
| |
| |
dát te verfraaien, welke spijzen in te slaan, en welke wijnen uit den kelder te doen verschijnen! ‘Het zal ons geld kosten, veel geld, Giulia! maar we moeten de eer van ons geslacht ophouden tegenover den kramer!’ had Heer Reinout gezegd, en Giulia had geandwoord, dat ze geheel in zijn gevoelen deelde, en dat het geld, hoe spaarzaam zij ook wilde zijn, niet aanwezig was, maar wel door Otto verstrekt zou kunnen worden. Zij zelve gaf dus nu het middel aan, dat zij vroeger altijd had verfoeid, maar geloofde dan ook zeker, dat door den vreemden hoogen gast een krizis zou worden te weeg gebracht, waardoor Ottoos hulp in de toekomst wel overbodig zou zijn.
Uit het dorp werd in allerijl een paar der knapste boerendeernen ontboden, om op den binnenhof dienst te doen. De oude keukenmeid werd ingescherpt, dat stramheid in de beenen thands een zwaar misdrijf, en eenig verzuim in het klaarmaken der kookrecepten een doodzonde was. Govert werd in het pak gestoken, dat zijn voorganger bij Jonker Zweders doop had gedragen; Wouter, met het bewuste kleed van den wapenheraut bedekt, en vervolgens naar de torentin gezonden met het groote vaandel. Toen alles in werking was gesteld verdween de Vrouwe, om voor haar eigen toilet te zorgen. Zweder had de aanzegging ontvangen, terwijl hij in het park een paar pistolen beproefde, terstond terug te keeren, en aan te trekken wat er in zijn vertrek was klaargelegd; maar Geertruid, die de Vrouwe juist niet op den voorgrond gesteld wenschte te zien, was vergeten. Te elfder ure zagen wij echter ook haar gewaarschuwd.
Toen de krijgsmuziek zich hooren liet, begaf Heer Reinout, met de rechterhand de linker zijner echtgenote houdende, en de andere op een eikenstok met zilveren knop geleund, zich naar de arduinen trap, welke naar den binnenhof leidde, terwijl aan de poort de onderhoorigen, versterkt door een tiental tot dat einde opontboden boeren, aangevoerd door Jonker Zweder, als in slagorde waren geschaard. Zonder dat hij daartoe bevel had ontvangen, had zich de landmeter bij hen gevoegd, hetgeen de Vrouwe, toen zij het van de verheven plaats bespeurde, volkomen goedkeurde.
‘Zweder houdt goed je eer op, Reinout!’ fluisterde Giulia met een vroolijken glimlach haar gemaal in het oor, waarop deze van harte toestemmend knikte, en er welgemeend en hartelijk bijvoegde: ‘maar niemant toch zoo als zijn moeder!’
Beide opmerkingen waren in alle opzichten waar. De snede van beider kleedij mocht verouderd heten, de kleedij zelve was echter smaakvol en deed beider schoonheid uitkomen. De blauw fluweelen baret, met witte pauwenveer, stond zoo geestig op het zware, ravenzwarte hair, dat langs het achterhoofd des Jonkers neergolfde; het wambuis en de broek van dezelfde kleur en stoffaadje, de laarzen met wijde kappen, de kanten halskraag, dicht gehouden door een
| |
| |
diamanten agraaf, de fijn lederen handschoenen, die de kanten lubben aan de wijde en gedofte mouwen ontmoetten, dat alles stond den Jonker uitnemend. Wat zou Otto wel hebben gemompeld, indien hij daar óok had kunnen postvatten, en dan zoo menig kostbaar versiersel, door Zweder thands gedragen, als zijn eigendom en als een onderdeel van zijn gala-kostuum zou hebben erkend? Misschien zou Zweder wel een deel van zijn rijke kleedij hebben moeten derven, daar de Vrouwe in Ottoos bijzijn niet zoo vermetel en ook niet zoo onhandig zou geweest zijn, om haar zoon te doen uitkomen op kosten van den oudsten. Maar misschien had zij het toch kunnen doen zonder eenig gevaar van Ottoos zijde, indien deze la Signora Madre had kunnen zien, zoo als ze thands als Vrouwe van den Slichtenhorst optrad. De ruim veertigjarige, wie het verdriet en het huiselijk ongenoegen steeds ouder deden schijnen, wie de bekrompen geldmiddelen haars gemaals tot de grootst mogelijke zuinigheid en eenvoud veroordeelden, scheen thands als verjongd. Met grooten takt had zij de hulpmiddelen der fijne kunst te hulp geroepen, om de rimpels van het voorhoofd te bannen, en den reeds voor lang gevloden blos der jeugd op de wang terug te tooveren. De steeds zoo schoone lijnen kwamen nu te beter uit. De donkere oogen zonden hun fluweelen blik langs de lange wimpers, de fijn besneden mond zijn beminnelijksten lach den hoogen gast te gemoet. Het geel fluweelen mutsjen met wit dons geboord, dat het gelaat als in een huive van duive-oprechtheid en teêrheid omvatte, paste wel bij het lange kleed van zware ruischende zijde van dezelfde kleur, rijk geborduurd en om haar middel door een gordel van goud brokaat gesloten. Het aan den hals laag uitgesneden kleed zou te veel hebben kunnen doen gissen, de lange en wijde mouwen, die echter niet meer dan het boven eind van den arm bedekten, zouden het matte wit en het gemis van bevallige ronding hebben kunnen doen opmerken, indien niet het hier zoo weldadige zijden gaas daarvoor hadde gewaakt. Een doek van de fijnste stof en de gloeiendste kleuren, wier gloed het zonlicht van Stamboel of Kashmir herinnerde, kroonde met een bevallige wrong het mutsjen, dat hij halverwege verborg, en hing vervolgens naar Oostersche wijze met de van zijden franjes voorziene slippen op den schouder neer. De kleedij droeg het half-Oostersch, half-Westersch charakter, dat de Venetiaansche Signora onderscheidde, en stak scherp af bij die der Hollandsche edelvrouwen, die, hoe kostbaar ook uitgedost bij plechtige gelegenheden, toch immer iets stijfs maar deftigs, iets stemmigs en puriteins in het kostuum behielden, al was ook in het maatschappelijk leven daarvan geen spoor meer te vinden.
De tonen der muziek naderden al meer en meer. Door het groen van het park zag men hier en daar de punt van een hellebaard
| |
| |
flikkeren of het zonlicht flitsen op een ijzeren hoofdkap. Daar klonk het vroolijk gehinnik van paarden, en zwenkten een paar ruiters met ontblooten houwdegen in de hand de laan uit. Zij reden de brug voetstaps op, en posteerden zich voor de poort, die evenwel te klein was om hen door te laten.
Toen Heer Reinout den hoefslag der paarden op de brug vernam, en een der knechten, die op het plein beneden geplaatst was, om wat er buiten de poort voorviel te kunnen meêdeelen, hem toeriep wat er gebeurde, voer er een rilling door zijn leden. Als de oude palen en de nog kranker vloer de ongewone vracht eens niet meer konden dragen! Nu waren er nog maar twee ruiters; maar zoo er nog meer kwamen, dan stortte zeker de brug in. Hij deelde Giulia zijn vrees mede, die daarin scheen te deelen en, zoo als altijd, bedacht moest zijn op middelen om het kwaad te keeren.
Middelerwijl waren een dertigtal hellebardiers, gekleed in rood laken met geel gevoerd en het wapen van Staat op de borst geborduurd, zichtbaar geworden en de brug opgemarcheerd, aan weerszijden van welke ze zich schaarden; en toen - bij het bericht daarvan beving Heer Reinout en de hooge Vrouwe voor het eerst misschien in hun geheel huwelijksleven éene zelfde gewaarwording! - verscheen een zeer zware karos, aan de vier hoeken met blauwe en witte panaches versierd, en getrokken door vier zwarte paarden. Wat te doen? Gelukkig was de brug te nauw om de karos toegang te verleenen, en dit was zóo zeer merkbaar, dat de koetsier of de lijfknecht, die in het portier zat, den voortgang van het logge gevaarte wel bij tijds zou stuiten. Dit geschiedde dan ook. De karos draaide links af, en bleef toen, met een der portieren naar de brug gekeerd, stil staan.
‘Zweder, domme jongen, blijf niet staan!’ riep de Vrouwe, ‘ruk met de knechten vooruit, en ontvang den gast nu aan het eind der brug.’
Haar stem ging echter onder al het gedruisch verloren, wat Heer Reinout juist niet scheen te spijten, daar hij in zich zelven prevelde: ‘Laat hem maar alleen de brug overwandelen; dat deed Prins Maurits ook, en dit is maar een Perseyn, al blaast hij zich ook op tot een Prins!’
De gordijnen van het portier werden driftig weggetrokken, en een hoofd met een laken hoed, op welks rand een bos blauwe en witte pluimen lag, werd naar buiten gestoken. De lakei, die uit het portier was gesprongen, andwoordde met ontbloot hoofd op een hem gedane vraag, waarna hij den schouder boog, die tot steunpunt diende voor den ander, die nu langzaam de treden van het rijtuig afklom. Het was een rijzig man, geheel in het zwart gekleed. De mantel bedekte rok en broek, en verborg zelfs ten deele den liggenden hagel-witten kanten kraag, die den hals omgaf. Ilij scheen het kasteel even op te nemen, en trad toen uiterst langzaam voort, als
| |
| |
| |
| |
wilde hij den gastheer gelegenheid geven het vergrijp tegen de etiquette, waaraan deze zich schuldig maakte, nog bij tijds te herstellen. Zeker zou Zweder daarvan niets hebben begrepen, zoo niet de landmeter zich verstout had, hem iets in het oor te fluisteren, iets wat zeker betrekking had op het gepleegd verzuim; want haastig trad hij nu, gevolgd door allen die hein omringden, vooruit en de brug op, waar hij halverwege den gast ontmoette.
‘Namens mijn Heer Vader heet ik u welkom op het kasteel der van Lindens, Mijnheer Arkesteyn!’ zeide Zweder, even de hand aan zijn baret brengende.
‘Wees gedankt, Otto! zoo meen ik, is uw naam,’ hernam de ander met een heldere zware stem.
‘Pardon: dat is mijn halve broeder - ik heet Zweder.’
‘Ja, ik herinner mij - uw Heer Vader heelt twee zonen. Otto is ook blond, de oudste, niet waar? Waar is hij?’
‘Hij moet nog het bed houden - hij is wat ongesteld.’
‘Wij hopen toch spoedig kennis met hem te maken. Gelief mij tot uw Heer Vader te geleiden, of is ook die ongesteld?’
In de laatste vraag school eenig ongenoegen. Had de Heer van Arkesteyn den Heer der Heerlijkheid zelven misschien op de brug verwacht? Welk een dwaze eisch!
Statig ging het nu voorwaards de poort door, tot halverwege het binnenplein, waar Mijnheer van Arkesteyn weêr den stap vertraagde en daardoor den ouden Heer Reinout en de Vrouwe wel verplichtte de steenen trap af te dalen.
‘Ik ben blijde, u na zoo veel jaren weer te zien, Neef!’ riep de gast uit, terwijl hij de aarzelend uitgestoken hand van zijn gastheer in de zijne neep, die wel eens zoo groot en forsch was, ‘en zeker niet minder met ú kennis te mogen maken,’ vervolgde hij, zich tot Giulia wendende, die zich behoorlijk voor hem boog, en haar kleine fijne hand liet vatten en drukken.
‘lk hoop, Mijnheer van Arkesteyn! dat uw gastvrouw de gelegenheid zal worden gegeven te toonen, dat zij uw bezoek op prijs stelt. Wij leven echter op het land, en kunnen u zeker Amsterdam of den Haag niet doen vergeten.’
‘Lieve Nichte! - laat het mij vergund zijn u dus te noemen! - schoonheid en bevalligheid blijken overal te veel uitzondering te zijn, om zich niet, waar men ze beide aantreft zoo als hier, in een bevoorrecht oord te gelooven.’
Giulia wist niet wat zij hoorde! Was dat de taal van een loggen koopman, die zijn spieren had geoefend door het gestadig torschen van zijn geldzakken? Zelfs in haar vaderland, waar de improvisatore zijn zoete liederen kweelde, had ze niets hoofscher gehoord.
Maar die koopman zou haar nog meer verbaasd hebben, indien hij
| |
| |
in haar eigen taal de zoetvloeiende stanzas van Tasso. had doen hooren, of, in het fransch van Versailles, haar een comedieballet van Lodewijk XIV, of een masque in het Whitehall van Karel II, beschreven had. Een blik op die forsche gestalte beloont! Voor ons zou het zijn of een der krachtige gedaanten het doek van Van de Velde of Rembrandt had verlaten. Levensvolheid spreekt zich uit in iedere beweging, in dat krachtige, blauwe oog, in dien vleezigen neus en kin, in die breede lippen, van welke menig hartelijk woord gewoon was te vloeien, voor den tijdgenoot gezond en kernig, maar voor ons misschien te rond en te ruw. Voor wie de fijnheid der lijnen het hoogst waardeert, voor wie het gehalte van schoonheid of edel-
heid toetst aan een onstoffelijk ideaal, is die kop te forsch, die hals te gespierd, die gestalte te zwaar; maar wie kracht weet te prijzen in den aan haar het meest geëvenredigden vorm, vindt hier volle bevrediging. Het animale leven mocht sterk ontwikkeld zijn, het was niet ten koste van het intellektueele; integendeel: het eerste scheen zoo ontwikkeld, omdat het de krachtige drager van het tweede kon zijn; het gezonde lichaam huisvestte een gezonden geest. Het gelaat van Mijnheer van Arkesteyn was niet schoon, maar de oogen en de vorm der kin gaven het iets onbeschrijfelijk hoogs en voornaams. Wien zouden de knieën niet getrild hebben bij een starren, wien zou de wang niet gebleekt zijn bij een bliksemenden blik dier gewoonlijk zoo koude, blauwe oogen? bij het korte bevelende woord uit dien
| |
| |
krachtig gesneden mond, bezoomd door die bloedrijke lippen? Mijnheer van Arkesteyn behoorde tut de regeerings-familiën van Holland, de overmachtige in de Unie. Zoo als wij reeds vroeger hoorden, waren zijn bekende voorvaderen niet vele, en begon zijn geslacht zich eerst overmachtig te achten met den grootvader, die een der aanvoerders was geweest in den onvergetelijken opstand tegen het Spaansch geweld. De kracht, waarvan die aanvoerder had doen blijken, was door zijn erfgenamen nog niet verteerd; de zuurdeesem, die eens het brood had doortrokken, had nog niet uitgegist; de strijd, eens gestreden, was van lieverlede wel van aard veranderd, maar toch nog altijd een kamp gebleven, die de inspanning van de hoogste krachten vorderde. Het was wel geen strijd meer om het bestaan, maar een om de overmacht geworden; spier en muskel mochten sluimeren, het brein werd te meer tot rustelooze werkzaamheid verplicht. Eerbied voor die mannen, die Patriciërs uit ons verleden! Ontzach voor hen, al blijkt het ons ook van naderbij, dat zij misbruik hebben gemaakt van hun macht; dat ze overvloedig de gebreken hunner deugden bezaten, en, nauw de vrijheid veroverd hebbende, haar voor zich alleen gewonnen dachten, haar aan anderen ontzeiden, en het familie-leven - bron van zedelijkheid en maatschappelijke deugd! - deden ontaarden in familie-regeering.
Die Prinsen-kooplieden, hoe ze ons nog bij wijlen ernstig en toch ook vol ronde jokkernij en gulle scherts aanblikken op de oude Regentenstukken, en ons vertellen van hunne muffe kantoren in de stad en hunne vorstelijke verblijven op de kusten van Hindostan of Java, van Brazilië of Noord-Amerika; van hunne weelderige en overdadige maaltijden en drinkgelagen in hunne statige en degelijke woningen, aan welke het Oosten en het Westen van lieverlede cijns brachten, om het welbehagen er van te verhoogen; van hunne mannelijke en kordate woorden in de raadzaal, gevolgd - bloze hun nazaat! - door even mannelijke en kordate daden. Het woord toch was steeds geëvenredigd aan de daad; het eerste was dus kort, het andere daarom krachtig. O, zonen dezer Eeuw, keert u af van die onsterfelijke schilderijen, welke u zulke beschamende lessen konden geven, indien ge... misschien niet reeds tot zelfs de vatbaarheid hadt verloren ze te begrijpen!...
Mijnheer van Arkesteyn stelle ons een van die Prinsen-kooplieden voor! Er waren tijden in zijn leven geweest, dat hij den eenen dag, in zijn handelsbelangen verdiept, met zijn supercargaas ondernemingen beraamde, welke kapitalen deden omzetten, waarvoor Frankrijk gaarne twee zijner beste provinciën zou hebben willen verkoopen; welke in Oost of West gantsche rijken, in omvang het tienvoud van de kleine stip, die de Republiek der Geünieerde Provinciën werd genoemd, van gedaante deden veranderen en cijnsbaar maakten, een mastbosch
| |
| |
de havens uitzonden of deden binnenvallen, en de belangen van duizenden aanroerden en beheerschten; dat hij den volgenden dag, in de Vroedschap gezeten, raad gaf en raadpleegde over het welvaren van Stad en Land, over vrede en oorlog met de machtigste naburen, en weinige uren later zich gereed maakte, om als hoofd van het Gezantschap, door de Heeren Staten uitgezonden, heen te reizen naar Versailles of Londen, naar Kopenhagen of Stockholm, naar Weenen of den grooten Turk. En de gezanten van Hunne Hoogmogenden waren juist niet befaamd om hunne bescheidenheid of schuchterheid, om hunne goedaardigheid of inschikkelijkheid waar het de handelsbelangen of de autoriteit der Republiek gold. ‘Een volk van winkeliers en kooplui!’ zoo mochten de hovelingen der Majesteiten bij Gods genade meesmuilen, wanneer de Hoogmogende Gezant niet bij hen te gast was, - tegenover hem was de glimlach echter minzaam, de handdruk bij wijlen warm, de taal, de uitdrukking van achting gemengd met ontzach.
Maar nog altijd zou mijnheer van Arkesteyn aan den voet van de steenen trap op den binnenhof verbleven zijn, indien Heer Reinout niet wellevender dan hij ware geweest, en den machtigen gast naar binnen had genood, hem voorgaande naar de groote hal, waar de nauwlettende zorg der Vrouwe de deugdelijkste sporen had achtergelaten. Op de tafel, die naar achter was geschoven, bijna tegen het eikenhout beschot, waar het wapen der van Lindens was aangebracht, beschaduwd door een vaandel, dat de geslachtskleuren toonde, lag een hagelwit laken gespreid, en daarop stond een zwaar zilveren schenkkan met een drietal fijne roemers. De kussens op de stoelen waren met een nieuw kleed overtrokken, en de vloer, ter plaatse waar de gastheer met zijn vrouw zou aanzitten, met een tapijt bedekt, dat uit de tijden der kruistochten dagteekenen kon.
‘Indien mijn gevolg u in eenige ongelegenheid mocht brengen, laat het dan maar ingekwartierd worden in het dorp!’ zeide Mijnheer van Arkesteyn met genadige goedheid. ‘De Jonker,’ vervolgde hij, zich tot Zweder wendende, ‘zal het wel mijn géomètre willen melden - deze heeft van zulke dingen verstand.’
‘Er is voor alles en allen gezorgd. Toen Prins Maurits hier vernachtte, was zijn gevolg nog talrijker dan het uwe, en ieder was tevreden!’ hernam Heer Reinout.
‘Ik twijfel daaraan niet, al miste men in die tijden de hulp van Mevrouw, wier hand ik in alles hier rondom mij meen te herkennen. Toch is sedert die dagen in den staat der heerlijke sloten veel veranderd, daar de eigenaars zich thands meestal in de steden ophouden; - Uw Edelheid is echter een uitzondering op dien regel, ik weet het, en kan dus denken, dat de gelegenheid om gastvrijheid uit te oefenen er niet op verminderd zal zijn. Zoo als u straks
| |
| |
blijken zal, als ik uw aandacht een wijl voor de politieke zaken zal inroepen, is mij dit zelfs zeer aangenaam. Maar wat liefelijke verschijning is dat!’... riep hij uit, de verbaasde blikken op Geertruid vestend.
‘Herkent Uw Edelheid onze lieve gast niet? Zij is toch van uw maagschap,’ zeide de Vrouwe.
‘Geertruid Ernstdochter Perseyn!’ zoo stelde Heer Reinout haar voor.
‘En geen stoet van dienende Jonkers, die haar volgt en op haar wenken vliegt?’ vroeg Mijnheer van Arkesteyn, terwijl hij haar te gemoet trad, haar rechterhand eerbiedig vatte, en even aan de lippen bracht. ‘Ik geloof waarlijk, dat ik u te Amsterdam wel eens gezien heb - maar zeker niet als jonkvrouw.’
‘Als kind, Heer Neef! maar ik herinner mij dat nog zeer goed - Uw Edelheid had een schitterend juweel aan den halskraag en een strik van witte en blauwe linten aan den schouder.’
‘Ja, ik was een pronkepink in mijn jonge dagen; maar ziet ge, schoone Nicht! als men oud is, noemt men dat ijdelheden, schoon men inwendig boos is, dat men het zoo noemen moet... Als kind beloofde je zeker reeds wat je nu geworden bent, anders zou ik je niet hebben herkend. En is de jonker je paadje?’ vroeg hij ondeugend glimlachend op Zweder wijzend. ‘Hij is zeker gewoon je wenschen in je oogen te lezen, want de zijne nemen weinig anders waar.’
‘Toch?’ vroeg Geertruid rood wordend.
De Vrouwe kwam haar ter hulp. ‘Maak mijn lief bescheiden kind niet te trotsch. Het kost ons waarlijk al moeite genoeg, haar niet te bederven. Maar onze Heer Neef heeft gelijk; je hebt je met smaak gekleed, en dat met zooveel spoed, want onze Heer gast was, geloof ik, reeds voor de poort, toen je nog bij onzen Otto waart.’
Was het een terechtwijzing voor den hoogen gast, die vergeten had, zij het ook slechts met een enkel woord, het toilet van Geertruid te waardeeren? Was het tevens een voorzichtige mededeeling, zoo behendig mogelijk gedaan, dat niet Zweder, maar Otto de paadje was? Hoe het zij, Mijnheer haastte zich het eerste te prijzen, en den afwezige te gedenken, en toonde daarbij dat hij geen vreemde was in het boudoir dier dagen en in de geslachts-registers der van Lindens. Hij bracht hulde aan de welriekende blonde lokken, wier zware kronkels goed zichtbaar waren door de wijde mazen van het uit fijn gouddraad en zijde gevlochten net, aan het jakjen van groen fluweel, zoo bescheiden uitkomend op den rok van zwart taffetas, aan de fijne kanten, die den hals en een deel van den blanken boezem omlijstten; hij sprak van Otto, die hem zoo na verwant was, en over wiens toekomst hij met Heer Reinout van gedachten wilde wisselen.
‘Lieve man, zul je onzen gast uw Bourgonjer niet laten toedienen? Mij dunkt, dat die smaken zal na de vermoeiende reis!’
| |
| |
Heer Reinout gaf met eenig misnoegen den hofmeester een wenk, welke niet werd opgevolgd, vóor de Vrouwe dien had bekrachtigd. Het een noch het ander ontsnapte van Arkesteyn, die gewoon was goed in het rond te zien terwijl hij sprak, maar vooral terwijl hij zweeg.
Geertruid, die den hoogen bloedverwant nog niet in het gelaat had durven staren, bracht al haar moed bijeen, naderde hem, leî haar hand op zijn arm en vroeg even hoorbaar: ‘Brengt Uw Edelheid ook een brief of eenige tijding van mijn Heer Vader?’
‘Uw Heer Vader! O, zeker de Vice-admiraal Perseyn? Hij verdiende reeds lang Luitenant-Admiraal te zijn. Ik sprak er laatst over met de Admiraliteit en rekommandeerde hem ten sterkste; de bevordering zal nu wel niet lang uitblijven.’
‘Dat bedoelde ik niet, ten minste nu niet, Heer Neve! Hij is op een kruistocht uit tegen de Algerijnen, en wordt sedert weken thuis verwacht.’
‘God geve dat hij spoedig thuis kome, lief kind! want mannen van zijn soort hebben wij meer dan ooit in het Kanaal noodig. Ik heb geen tijding; denk in deze maar: geen tijding, goede tijding!’
‘Ik verlang zoo naar hem!’ zeide Geertruid, en in den toon harer stem lag zulk een heftig smachtend verlangen, dat het van Arkesteyns aandacht een oogenblik trok.
‘Je bent ook zijn eenig kind, en hebt geen moeder meer?’ zeide hij half vragend, omdat hij tegenover haar zooveel mogelijk zijn volslagen onkunde aangaande haar familie-betrekkingen ontveinzen wilde. Toch kon hij het niet. Zij wist alles van haar bloedverwant, en hij niets van haar en de haren!
De disch was gereed: een oogenblik, waar Zweder niet het minst naar verlangd had, daar het hoofsche onderhoud, waarin hij zoo
| |
| |
weinig mocht deelen, hem gruwelijk verveelde. De rookende wildezwijns-kop, tusschen het paar fazanten, in hun natuurlijken vederdos, deden hem watertanden; de fijne roemer, ook naast zijn bord geplaatst, deed hem de weelde van een fijnen dronk voorgevoelen. Aan het hooger einde der tafel, vlak onder het geslachtswapen en het vaandel, zat de gast met de Vrouwe aan zijn rechter- en Geertruid aan zijn linkerzijde, terwijl Heer Reinout en Zweder tegenover elkaâr alleen de zijden der hoofdtafel innamen. Aan de tweede tafel, die met een grover laken bedekt en twee handbreedten van gene afgeschoven was, zaten de onderhoorigen.
‘Gelieft mijn pijpers en trommelslagers te doen aanzeggen, dat zij gedurende ons maal zich doen hooren!’ zeide van Arkesteyn tot Heer Reinout. ‘Vindt u dat ook niet passend bij alles wat ons omringt, Vrouwe Nichte? Ik houde het voor zeker, dat Heer Reinouts voorvaderen geen noenmaal nuttigden, zonder dat eenige hunner gehoorigen dat vervroolijkten.’
't Komt in onze geschiedboeken voor, Neef!’ hernam Heer Reinout strak. ‘In den jare 990 reeds wordt er melding gemaakt van twee trompetters, die den Bisschop van Utrecht de veete des Heeren van Linden gingen aanzeggen, en in 1099 bliezen de blazers van mijn geslacht het Te Deum op Jeruzalems muren.’
‘Waarlijk, dat is lang geleden!’ merkte van Arkesteyn met een fijn glimlachjen aan.
‘En zoo kunnen we opklimmen tot 1566, toen de van Lindens voor de goede zaak geen pijpers alleen, maar een geheel vendel piekeniers in het veld brachten.’
‘Uw geslacht heeft het verdiend, dat het tot het kleine hoopken adel behoort, waarop de Republiek trotsch is,’ zeide van Arkesteyn zeer genadig. ‘U weet zeker, Vrouwe Nichte!’ vervolgde hij, zich tot deze keerende, ‘dat de gezegende Reformatie den stand, die toen de tweede genoemd werd, meer heeft aangegrepen dan den adel; als boete derft deze dan ook de glorie, van tot den opbouw der roemruchte Republiek te hebben meêgewerkt.’
‘'t Is misschien wat bout gesproken, Heer Neef,’ viel Heer Reinout met eenige heftigheid in. ‘'t Kan een glorie zijn op te bouwen, maar 't is zeker een schande, te doen vervallen wat eenmaal met zoo veel moeite is gesticht. Uw tweede stand moet de meesterproef nog afleggen zoo ik meen!’
‘Uw Edelheid doelt op de tegenwoordige tijden!... Met Gods hulp zullen wij den overmachtigen vijand weten te keer te gaan, zoo als wij vroeger meermalen deden.’
‘Ik heb het stuk, waarin u dat den volke verkondigt, met stichting gelezen, en vervolgens doen aanplakken,’ zei Heer Reinout droog.
‘Daar deed u wel aan. Wij hadden ook alle recht dit van u te
| |
| |
verwachten. Maar de politieke zaken kunnen wij later behandelen, als de Vrouwe Nichte en hare lieve gast ons niet meer herinneren, dat de schoonheid recht heeft op onze hulde.’
‘Wees gedankt voor uwe politesse,’ zeide de Vrouwe, met een aanminnig lachjen zich tot hem overbuigend. ‘Vertel ons liever wat van den jongen Prins en diens hofhouding!’
Een lichte blos vloog van Arkesteyn over het gelaat, terwijl het voorhoofd even rimpelde. ‘Naar ik geloof, is Zijn Hoogheid wel. Veel kan ik van hem noch zijn hofhouding vertellen wat u belang zou inboezemen. Hij beweegt zich weinig op het gebied, dat ik meest betreed; en toen wij hem als kind van Staat aannamen, verlosten wij zijn grootmoeder en zijn eigen rentmeester wel van een grooten geldelijken last, maar deden dat toch met het voornemen, de tresorie van de Republiek zoo min mogelijk te bezwaren met onnutte uitgaven voor een in dat geval zeker overbodige weelde.’
Daar school in die gedrongen en gewrongen woorden zoo veel hoogmoed, dat Heer Reinout, op de zwakste plaats gewond, op zijn stoel heen en weer schoof en gereed was een echt boerschen uitval te doen. Van een onverwachte zijde kwam er echter een heilzame afleiding. Het was Zweder, die het zwijgen reeds lang verdroten had, en nu met een onnoozel gezicht de vraag tot den hoogen gast richtte, of er groote feesten hadden plaats gevonden, toen, een viertal maanden geleden, Zijn Hoogheid tot Kapitein-generaal was benoemd.
‘Wij hebben hem in staatsie ontvangen - zooals hem toekwam.’
‘U heeft hem dus neêr doen zitten op den leunstoel van vader en grootvader?’ vroeg Heer Reinout.
‘U vergeet, dat die vader en grootvader Stadhouders waren, en dat dit ambt sedert het jaar '50 is afgeschaft voor eeuwig,’ hernam van Arkesteyn snerpend.
‘Voor eeuwig?’
‘Is 't waar, Heer Neve?’ vroeg de Vrouwe, ‘dat het huis in het Bosch een zale heeft, die vreemden om haar schoon schilderwerk komen zien?’
‘Dat is zoo. Ik had er u gewenscht, toen de Princesse Douairière haar 69sten verjaardag vierde, en de waskaarsen weerspiegelden in het glad gewreven parket, en de tinten der behangsels niet weinig verhoogden. Hunne Hoogmogenden en Hun Edel-Grootmogenden waren in grooten getale opgekomen, en brachten haar een welkom geschenk... in goud. De keur van den Haagschen Juffrenstoet was genoodigd, en de Gezanten van de bondgenooten der Republiek vergaten in zoet gekout de deftigheid van hun deftig emplooi. Ik herinner mij nog het dwaze figuur van den bijzonderen gezant van den Keurvorst van Brandenburg; hij droeg hooge stevels, de zool met ijzer beslagen, en dus den fijnen vloer schavend en bedervend waar
| |
| |
hij kwam. De Princesse Douairière en Zijn Hoogheid behandelden hem echter zeer beleefd, zeker om de geschenken, die hij had meêgebracht.’
‘De machtige Keurvorst was dan toch zijn bloedverwant niet vergeten,’ merkte Heer Reinout verheugd aan.
‘Waren die geschenken ook in goud, even als die der Heeren Staten?’ vroeg Geertruid.
‘Neen, dat waren ze niet. Toch schenen ze voor de Princesse en Zijn Hoogheid zeer kostbaar te zijn, te oordeelen naar beider bijzondere politesse... De Princes ontving een span lithause paarden, en de Prins een half dozijn zwarte, wilde varkens; het soort moet een groote bijzonderheid zijn.’
Zweder was de eenige, die om den schimpscheut lachte. ‘Zoo ik ooit in den Haag kom, laat ik mij aan de Princesse voorstellen om haar zaal te zien; misschien heeft ze die merkwaardige geschenken van haar machtigen bloedverwant wel laten konterfeiten,’ zei hij schertsend, daarbij het oog gevestigd op het gelaat van zijn vader, dat hooggaanden wrevel uitdrukte.
‘Als ik er met je naar toe ga’, Zweder, riep Heer Reinout, ‘dan zullen we niet alleen die zaal gaan zien, maar ook het huis van Prins Maurits, met wien je grootvader nog gestreden heeft.’
‘Dat ik meê kon gaan!’ riep Geertruid onwillekeurig uit. ‘Onze Mouring zooals Huygens zong...’
‘Schoone Nichte, je doet, naar ik merk, aan de poëterije? Nu, ik mag die ook wel in een verloren oogenblik, maar dan van lippen als de uwe. Jammer is 't evenwel, goede Neef! dat u je bedevaart vergeefs zou doen. De Staat heeft dat huis gekocht, en waarlijk niet tot lagen prijs... Drie tonnen gouds zijn toch geen kleinigheid!’
De Vrouwe herhaalde half luid, maar toch in dier voege, dat van Arkesteyn haar verstaan kon, als in bewondering tweemaal dat hooge cijfer! ‘Welke verbazende schatten moeten er toch in Holland opgehoopt zijn!’ merkte zij voor allen verstaanbaar aan.
‘Het handelen en ruilen bracht altijd veel geld op,’ zei Heer Reinout.
‘Uw Edelheid is nog altijd Bewindvoerder der Oost-Indische Companjie, niet?’ vroeg Geertruid, bij wie de verbazing van de lieve Vrouwe Nichte en de wrevel van den Heer Neef ditmaal een soort van zelfvoldoening wekte.
‘Zeker, lieve! Ik kan begrijpen, dat je er naar vraagt. ‘Je Vader zal je wel dikwijls van de Companjie hebben verteld, wier schepen hij zeker meer dan eens zal hebben geconvoyeerd.’
‘Ja, dikwijls. Bij Juffer van Vosbergen hoorde ik soms spreken van den prijs der akties, zoo noemde ze, geloof ik, die papieren. HEd. had er van, en was erg ingenomen met Heeren Bewindvoerders. Ze stonden altijd hoog,’ zeide ze.
| |
| |
‘Verleden jaar om dezen tijd nog op 570, de uitdeeling was dan ook 65 percent,’ hernam Mijnheer van Arkesteyn glimlachend tot Geertruid, die wel een echte koopmansdochter leek.
‘Is dat veel?’ vroeg Reinout onnoozel.
‘Lieve man! laten we toch erkennen, dat zulke cijfers onze bevatting te boven gaan. Ik geloof, dat je de opbrengst van al je Heerlijkheden zoudt kunnen afstaan voor de inkomsten gedurende éen jaar van een Bewindvoerder dier Companjie.’
‘Ik zou het niet willen!’ riep Reinout geprikkeld uit. ‘Aan dat geld kleeft te veel zweet!’
‘'t Is waar, Heer Neef, peperbalen en suikerkanasters worden niet als met moeite aan boord der schepen gebracht; maar het hooi en het graan in uw schuren toch evenmin, zou ik meenen. De bruintjens ginder zweeten er geducht bij, maar blijven, zoover mij bekend is, gezond; uw blanke onderhoorigen, te oordeelen naar hen die ik op mijne doorreize naar hier mocht ontmoeten, zien er uit, alsof ze niet meer zweeten kunnen, en of ze mijn paarden het voêr niet gunden. Laten we maar geen vergelijkingen maken, zeide ik eens tot Zijne Christelijke Majesteit te Versailles, toen hij een lofreden hield op zijn wijnen ten nadeele van onze kaas. Van wijn gesproken, gelief mij van den uwen, die zoo kostelijk smaakt en zeker door u is ingeslagen vóor dat de invoer door Heeren Hoogmogenden verboden werd, nog een vollen roemer in te schenken. En als dan onze schoone Geertruid - sta mij toe u zoo te noemen! - ons na het vertrek uwer domestieken’ - de Vrouwe haastte zich, dezen een wenk te geven, waarna allen spoedig opbraken - ‘op een vroolijk lied gelieft te onthalen, dan worden alle cijfers en lastige gevolgtrekkingen vergeten! Ik houd toch van de, kunst, lieve! Ik glipte er straks wel wat los over heen, maar toen sprak je ook van Hollandsche poëeten. Wie echter, zoo als ik, een zitting van de Fransche Académie heeft bijgewoond, bij de bekrooning van Mademoiselle de Scudéry voor hare sublime panégyrique: tot lof des Konings, zal nooit vergeten welk genot les belles lettres ons schenken kunnen.’
‘Ik ken geen Fransch lied, Heer Neef!’ zeide Geertruid beschaamd.
‘Het ware misschien goed, als die onkunde in de Republiek algemeen was, en dus niemant die panégyrique, welke Uw Edelheid zoo schoon vindt, kon begrijpen. Het “heb uwe vijanden lief!” wordt door Uwe Edelheid wel in praktijk gebracht,’ merkte Zweder lachend aan.
Er was een oogenblik van stilte na die vermetele woorden. Heer Reinout boog het hoofd, ofschoon hem het hart sneller klopte en hij de hand van zijn jongen wel had willen drukken. Geertruid blikte Zweder verrast, maar toch met eenige goedkeuring aan. Slechts de Vrouwe, die tot eiken prijs haar gast tot bondgenoot wilde maken, zag misnoegd in het rond. Van Mijnheer van Arkesteyns gelaat ver- | |
| |
dween alle uitdrukking van vriendelijkheid. De lippen werden op elkaâr geperst, de oogen halverwege gesloten; maar door die nauwe opening drong een scherpe blik, te scherper naarmate hij meer was saamgedrongen. ‘Jonkman,’ dus klonk het op een toon van gezach, ‘er zijn dingen, die de onervarenheid of de onkunde niet begrijpen kan. Hoe hooger men staat, des te beter kan men anderen, die hoog staan, waardeeren; keer die uitspraak om, en je spreekt zeif je vonnis.’
‘De terechtwijzing is verdiend, Zweder!’ zeide de Vrouwe. ‘Vergeef hem zijne vrijpostigheid!’ vervolgde zij aan van Arkesteyns oor. ‘Hij gloeit van liefde voor de Republiek, in wier dienst hij de scherpte van zijn verstand zoo gaarne ten nadeele van den vijand zou willen gebruiken. Vergeef hem dus, ik bid u er om!’
‘Het zij vergeten en vergeven!’ hernam de ander luid. ‘Wij dringen voor het oogenblik bij onze Geertruid niet aan op de vervulling van ons verzoek. Ik bespeur maar al te wel, dat er allerwege en ook hier vrees bestaat in plaats van moed, nu de oorlog is begonnen. Gelukkig, dat de Hooge Overheid anders oordeelt en wel zal weten te behouden wat zij heeft. Ik noodig u allen hier aan tafel uit, om in den Haag met mij het aanstaande Meifeest bij te wonen. Terwijl onze legers in de Generaliteits-landen den vijand tegen houden, en onze vloten de zee schoon vegen, zullen wij feest vieren. Heer Reinout, mag ik op uw komst hopen?’
‘Ik durf niet beloven... mijn wankelende gezondheid... ik ben sedert gister eerst van het flerecyn ontslagen... toch woelt het nog in mijn corpus rond.’
‘Nu, wij spreken daarover nader. Als het u goeddunkt, zullen wij nu de zaken van Staat behandelen. Gelief mijn géomètre te zeggen, dat hij in de nabijheid blijve; wij kunnen hem noodig hebben. Ik zag hem straks met de anderen van tafel opstaan. Ik wenkte hem te blijven, maar hij scheen me niet te begrijpen. Weet u ook hoe ver hij met zijn werk is gevorderd?’
‘Neen; hij sprak mij daarvan niet, en ik achtte het ook niet noodig er naar te vragen. 't Is een stugge knaap!’
‘Maar knap.’
‘Boven zijn stand.’
‘Maar hij is niet van zulk een gemeene extraktie als u misschien denkt. Zijn moeder was indertijd geparenteerd aan een lid der Vroedschap van Rotterdam.’
‘Het was treffend te bespeuren, hoe zeer hij u honoreert,’ zeide de Vrouwe. ‘Hij, die zoo karig is met zijn woorden, werd mild toen hij van u kon spreken.’
‘'t Is een goede jongen,’ zeide van Arkesteyn op zulk een warmen toon, dat de Vrouwe hem verbaasd aanzag, ‘maar dien men goed
| |
| |
doet kort te houden. Er zit zóo veel kracht in, dat de teugels steeds gevoeld moeten worden. Ik protegeer hem, dat is bekend; maar het moet anderen meer bekend zijn dan hem... Jonker!’ riep hij Zweder na, die zich gereed maakte het vertrek te verlaten, zonder iemant te groeten, ‘zou u Semeyns willen opontbieden? Ik vraag met opzet ú die dienst; ik wil u in de gelegenheid stellen mij te verplichten.’
‘Ik dank u zeer voor uw goedheid!’ hernam Zweder hooghartig. ‘Ik haast mij natuurlijk aan uw verlangen te voldoen, al geloof ik niet, dat de jonkman zich haasten zal, nu ik hem roep.’
‘Heeft u iets met hem gehad?’
‘O neen; hoe zou men iets met hem kunnen hebben, al was hij ook onze gelijke!...’
De deur ging open en de jonkman, over wien in de laatste oogenblikken gesproken was, trad langzaam binnen met den bleeken Otto aan den arm. Geertruid kon een kreet van angst niet weerhouden; zij ijlde hem te gemoeten vroeg Otto of de meester dezen tocht goedkeurde.
‘'t Werd hem niet gevraagd, Geertruid!’ andwoordde deze opgeruimd. ‘Het gaan is mij zeer goed bevallen. Ik moest mijn redder toch mijn dank betuigen, en wetende, dat je uit bezorgdheid geen bezoek van vreemden zoudt goedkeuren, wachtte ik tot dat je aan het middagmaal zat, om hem te verzoeken bij mij te komen. Na het eten voldeed hij aan mijn verzoek, en toen vroeg ik hem, mij nogmaals de kracht van zijn arm te leenen, om mijne opwachting te maken aan Mijnheer Neve!’
Deze had hem, bij den eersten aanblik reeds, met belangstelling begroet. In Otto, den oudsten zoon van het adellijk huis, zag hij den grondtrek van zijn eigen geslacht, den gelaatstype van den besten tak der
| |
| |
Perseyns. Nicht Hedwig, wier beeltenis in zijn zaal hing, en wier rijkdommen haar die eereplaats waardig maakten, had niet alleen haar geld, maar ook een deel harer gelaatstrekken aan dien eenigen zoon nagelaten.
‘In jaren zag ik u niet, waarde Neef!’ zeide van Arkesteyn, naar hem toetredende, hem onder den arm nemende, en zachtkens dringend op den stoel neer te zitten, dien Geertruid had klaar gezet. Hoe geheel anders was de toon als tot dus verre was gehoord! Heer Reinout zag dat voorbij om de blijdschap, welke hij smaakte, nu zijn oudste door den machtigen bloedverwant, dien hij begon te haten, maar toch hoe langer hoe meer te ontzien, dús werd verwellekomd. Hij was gereed zich zelfs gelukkig te prijzen, dat hij een bloedverwant bezat, die zoo machtig was. Zweder dacht er anders over. Hij lachte luid, toen hij de groep overzag, en verliet het gelukkige huisgezin, waarin de eendracht heerlijk hersteld was om nooit weer verstoord te worden, zoo als hij zich schamper uitliet.
|
|