| |
XVI.
HEB dank, Geertruid, voor je liefderijke zorg,’ zoo klonk het op een blijden morgen, toen de zon vroolijk door de kleine vensterruiten van Ottoos slaapvertrek heendrong. De spreker was nog wel bleek, maar zat toch op in den gemakkelijken leunstoel, welks houten zitting door de zorg van de Vrouwe met een zacht kussen was belegd geworden. De koorts, die zich den tweeden dag na het ontstaan der wonde, had voorgedaan, was verdwenen, verjaagd zooals de meester voorgaf door zijne decocta, maar zooals de zieke wel beter wist, die altijd geweigerd had die vies-riekende en smakende dranken aan de lippen te zetten, door het verdwijnen der ontsteking. Geertruid had hem getrouw verpleegd, en zoo dikwerf hare tegenwoordigheid niet in de groote zaal gevorderd, of door Heer Reinout dringend verlangd werd, al den beschikbaren tijd bij Otto doorgebracht. Het had den Heere Neve dikwerf verdroten alleen te moeten zitten, terwijl hij een gast had, wier minste verplichting toch wel zou zijn hem gezelschap te houden, als hij dat verlangde. Het had hem vooral zózeer ontstemd, omdat hij de waarheid vermoedde, en
| |
| |
Geertruid niet berispen kon over een daad, waartoe hij, in een oogenblik van spanning, van ijlhoofdigheid misschien, zelf had opgewekt. Hij zag de intrige, door zijn vrouw aangelegd, om zich heen voortspinnen, en voelde zich niet in staat, de draden te grijpen om ze te verscheuren. Het had er niet toe bijgedragen zijn gemoedsstemming te verbeteren, al was ook zijn kwaal oogenschijnlijk verminderd, al hadden de pijnen opgehouden en de beenen weder de kracht ontvangen hem te dragen. De Vrouwe was als altijd druk bezig met het huisbestier, en in de laatste dagen zelfs nog drukker dan ooit, daar een nader bericht van Mijnheer van Arkesteyn was aangekomen, dat de reize, door herhaalde bemoeijngen om, bij en in Utrecht vertraagd, eindelijk voortgang zou hebben, zoodat Zijn Hoog Edelmogende binnen vier en twintig uren zijn intocht in de Heerlijkheid zou doen.
Van Zweder had Geertruid weinig overlast gehad, ten minste zoo ze den blik van minachting, den spottenden glimlach voorbij kon zien, die zich op zijn gelaat vertoonde, telkens als zij binnen kwam en Heer Reinout haar vroeg, waar ze toch in 's Hemels naam tegenwoordig al haar tijd doorbracht, bij welke opmerking dan haar wangen purper werden. Maar die pijnlijke toestanden duurden slechts een oogenblik, en werden meer dan vergoed door de erkentelijkheid, die uit Ottoos oogen haar toestraalde en van zijn lippen in vleiende woorden tot haar kwam.
Geen wonder, dat de straks medegedeelde woorden met meer dan gewone warmte werden gesproken. De beweldadigde kranke voelde zich weer zoo veel sterker dan de vorige dag, zag het gouden zonlicht in het anders zoo somber vertrek spelen, en snoof de geuren op, die door het vensterdeurtjen, hetwelk Geertruid op zijn herhaald aanhouden geopend had, naar binnen stroomden. Die oogenblikken zijn voor een herstellende heilig en heiligend. Als na de verwarringen der koorts, na de aanvallen der pijn, de goede moeder natuur haar genezings-proces blijkt volbracht te hebben; als dan een nieuw leven de aderen doortintelt, verschijnt de aarde als verjongd, iedere gedachte veredeld, iedere gewaarwording gereinigd. In dien toestand is het zaligheid, erkentelijkheid te kunnen en te mogen betoonen. De zelfzucht verstomt, de liefde tot allen neemt haar plaats in, en, gelukkig voor den herstellende, indien dan de liefde zich een oogenblik kan saamtrekken tot liefde voor eene, die de liefde jegens allen in zich vereenigt en als typizeert.
‘Heb dank, Geertruid, voor je liefderijke zorg!’ zoo had het melodieus zacht van Ottoos lippen geklonken, terwijl de tranen hem in de oogen waren geweld.
‘Goede Otto, wees kalm; het zal anders je genezing vertragen!’ had Geertruid geandwoord.
| |
| |
‘Ik voel mij genezen; ik voel mij in staat van middag met de anderen te eten.’
‘Neen, dat mag je niet doen, dat verbied ik je!’ riep zij verschrikt uit. Het denkbeeld, dat hij deze kamer verlaten en zich te midden der zijnen zou begeven, was haar onverdragelijk. Hoe vreemd! Zij had om zijn herstel vurig gebeden, door haar zorg dat herstel trachten te verhaasten; en nu hij het overtuigendst bewijs wilde geven, dat haar gebed verhoord, haar pogen met den besten uitslag bekroond was, deed haar dit onaangenaam aan. O! de lieve Vrouwe Nichte, onder wier voet steeds het onkruid zoo welig opwies, had ook in haar hart een zaadkorrel geworpen, die ontkiemd was en een giftig gewas voorspelde. Zoo lang Otto van haar afhankelijk en afgescheiden was van de buitenwaereld, gevoelde Geertruid macht over hem te bezitten; maar aan de andere zijde der deur wachtte Heer Reinout, en achter dezen de adellijke Odilde. Had de freule op naam van haar vader niet iederen dag naar Otto laten vernemen, wat Heer Reinout, bij ieder bezoek, dat hij den kranke bracht, had doen uitkomen? Had Otto, na een dier bezoeken, niet een brief in de hand gehad, een brief, dien hij bij haar toetreden, om hem te helpen, haastig had zoeken te verbergen? Had hij, in den heftigsten aanval van koorts, niet dikwijls den naam van Odilde met den haren vermengd, en, hoewel ijlend, om wambuis en surtout geroepen, daar hij dadelijk naar de van Bronckhorsten moest?
Maar die toestand kon niet altijd zoo blijven, had ze dikwijls genoeg tegen zich zelve gezegd, als ze den beet der jaloezy voelde en zich gelukkig prees, dat de deur van het ziekenvertrek nog niet was geopend. De woorden van Otto bewezen het haar nu ook. Hij wilde zijn kerker verlaten, zijn vrijheid hernemen misschien wel, om uit plichtsgevoel of uit gehoorzaamheid en onmannelijke volgzaamheid, die vrijheid voor goed te verliezen door de keten, welke gindsche intrigante voor hem had gesmeed.
Otto had haar met een glimlach om de lippen na die laatste zoo driftig geuite woorden aangezien, en voegde haar thands schertsend toe: ‘Hoe je het heerschen spoedig hebt geleerd! Iedere vrouw is toch van nature een despote!’
‘Dat kan je niet meenen; maar waar men iets vraagt wat redelijk is en goed, en het wordt geweigerd, dan...’
‘Moet men wel despote worden; en daar iedere vrouw steeds vraagt wat redelijk en goed is, heeft ze het recht te zijn wat ze is... Zie je, dat sluit!’ riep hij vroolijk uit. ‘Maar stel je gerust,’ voegde hij er bij, toen hij haar lief gezichtjen zag betrekken, ‘je bent zoo'n lieve despote, dat ik mij graag onderwerp. Nu, vind je mijn gehoorzaamheid geenerlei belooning waard? Lach mij nu nog eens zoo vriendelijk toe, zooals je zoo dikwijls deedt, toen ik op de
| |
| |
folterbank lag te krimpen en te kreunen!’ zei hij op de hooge bedstede wijzend.
Lag er in die woorden verwijt of veroordeeling? Zij, die geen oogenblik kon denken, dat hij in haar een zusterlijke vriendin kon zien, vond den aangeslagen toon niet passend, vond er geen zweem in van de courtoisie, waarop zij thands van de zijde des herstellenden meer dan ooit meende aanspraak te mogen maken. Eenige wrevel tintte dan ook haar andwoord.
‘Waar de gehoorzaamheid zoo gemakkelijk wordt getoond, is juist niet veel strijd.’
‘Welnu, wat meen je...? Kan er daarom ook geen loon zijn te wachten...? Bedoel je dat? Maar weet je dan zeker, dat mijn gehoorzaamheid mij geen strijd kost?’
‘Ik bedoel het in het algemeen, Otto!... Misschien kostje gehoorzaamheid aan mij je véel strijd...’
‘Maar aan anderen niet? Bedoel je dat? Och, lieve Geertruid, schijn bedriegt wel eens... Geef mij een hand; je ziet er zoo ernstig uit, gants anders als toen ik achter die gordijnen lag.’
‘'t Is of je mij dat verwijt! Heeft mijn vroolijkheid je gehinderd?’
‘Geertruid!’
De stem, waarin een zacht verwijt trilde, deed haar stilstaan op den weg, dien zij was ingeslagen. Zij zag zich verdwaald en wilde ijlings terug keeren.
‘Och dwaasheid,’ zei ze, gedwongen glimlachend. ‘Je moet op die vlagen van somberheid maar geen acht geven; misschien heb ik mij de buitenlucht te veel onthouden.’
‘Om mijnentwil! Ik ben er je hartelijk dankbaar voor, maar mag het offer nu geen oogenblik langer vergen. Wat is een zieke toch zelfzuchtig! Ik dacht alleen maar aan mij zelven... en aan mij dachten zoo velen met liefde!’
‘Ik geloof dat ook wel; maar hoe weet je dat?’
Otto zag haar weer verbaasd aan. ‘Hoe ik dat weet? Mijn huisgenoten hebben dat toch doen blijken... en dan onze goede buren, de van Bronckhorsten, die iederen dag lieten vragen; en hun huis ligt nog wel een goed uur rijdens van den Slichtenhorst.’
‘Is dan een uur rijdens zoo'n zware opoffering voor een, dien men lief heeft? Vooral als men dat nog niet eens zelve doet, maar een loontrekkende zendt?’
‘Ik vond dit laatste al vriendelijk genoeg; 't was toch onverplicht...’
‘Onverplicht? Ja; maar zelfopofferend zeker niet.’
‘Maar, Geertruid, zelfopoffering kan men toch van een ander niet vergen... die biedt zich zelve aan - daarvan ben jij het levend bewijs.’
Geertruids slapen bonsden. Zij had zich zelve aangeboden. Hoe
| |
| |
lomp werd haar dat toegeduwd! Maar er lag in den toon van Ottoos stem zooveel innigheid, dat ze er wel van overtuigd moest zijn, dat hij het tegendeel van een grove beschimping had bedoeld. Och! Otto was toch een Jonker, bij weide en bosch opgevoed! Hij mocht de vogelen begrijpen, de windstreken kennen, en het weêr kunnen berekenen... met een vrouw wist hij niet om te gaan, vooral niet met eene, die zich zelve niet begreep. Maar reeds genoeg in het donker rondgetast! Zij wilde zekerheid hebben, nu of nooit!
‘Hecht aan een uur wakens toch zooveel waarde niet, Otto! Ik wed dat jij voor de armste en ellendigste nog veel meer zoudt doen. 't Is immers christenplicht? Jij schat mijn diensten te hoog, en ik stel de belangstelling der van Bronckhorsten te laag. Ze deden toch meer, dan door een dienaar naar je te laten vragen. Als ik me niet bedrieg, dan schreven ze aan je Heer Vader; dat bleef je onbekend. Jij, die reeds zoo erkentelijk jegens hen bent, ofschoon je dat niet eens wist, hoe zeer zul je 't nu wel zijn, nu je 't weet?’
‘Je spot, geloof ik, met me, Geertruid!’ hernam Otto, den gezonden arm opheffend en met den vinger dreigend.
‘Toch niet? Wist je dat dan?’
‘Neen, maar ik kon toch wel denken, dat hun belangstelling zóo verre kon gegaan zijn...’
‘Ik geloof dat jij nu spot!’ liet Geertruid vroolijk hooren. De gedachte vloog haar door het brein, dat hij Odilde niet beminde, en dit in die opmerking te kennen gaf.
‘Het zijn lieve buren, die gaarne hebben, dat men ze zoo vindt.’
‘Ik geloof het ook, en die dat altijd, en niet alleen van jou, maar ook van velen van je geslacht hebben gewild.’
‘Vooral de Baron...’
‘Vooral de Freule...’
‘Odilde, bedoel je die?’ vroeg hij eenigzins van toon veranderend.
‘Er is toch geen tweede dochter? De Baron mag reeds tevreden zijn, dat hij er eene heeft als deze.’
‘Komaan, laat me uw oordeel over haar eens hooren.’
‘Ze is mooi, maar niet bevallig...’
‘Scherp, maar waar! Verder... op welke der Grieksche godinnen lijkt ze?’
‘Was er niet eene, die op twee broeders te gelijk verliefde, en zich door beiden het hof liet maken?’
‘Geertruid, wat meen je? Zou Odilde...? Neen, dat is niet waar. Foei, dat is scherp. Geertruid, zeg mij ronduit je meening! Bedoel je dat Odilde van Bronckhorst zich het hof liet of laat maken door Zweder?’
‘En dat zij 't zich tevens door jou laat doen.’
| |
| |
‘Och kom, zij kan mijn lieven broeder niet uitstaan.’
Er was eene ongewone bitsheid in zijn stem, wat Geertruid niet ontging, maar die zij niet geheel juist uitlegde. Zij dacht, dat alleen haat jegens Zweder, een haat, die zich nu toch eens eindelijk zou gaan uiten, hem die woorden op de tong lei. ‘Ik geloof dat ze dit thands niet kan; daarin heb je gelijk.’
‘Vroeger wel?’
‘Toen Zweder nog niet een andere het hof maakte.’
‘Hij deed het aan zoo velen, dat niet eene er veel waarde aan heeft kunnen hechten.’
‘Daarin zou je je kunnen bedriegen. Hij zou toch wel eens ernstig kunnen liefhebben; het meisjesoog ziet op dat punt scherper dan dat der mannen.... Odilde kan wel eens beter gezien hebben dan je denkt en reden hebben gevonden, haar genegenheid te verplaatsen.’
‘Je kent Odilde ter nauwernood. Je hebt haar, naar ik geloof, maar eenmaal gezien, en..... je bent niet gewoon na zulk een oppervlakkige kennismaking, dadelijk te oordeelen om te veroordeelen.’
‘Ik geloof dat je me een preek houdt, Otto!’ hernam ze spijtig. Ze gevoelde ook, dat hij verwonderlijk juist oordeelde, en zij begon zich over zich zelve te schamen. Had de lieve Nichte haar van Odilde ook maar niets verteld!
‘Volstrekt niet. Ik hou niet van preeken, buiten de kerk altoos; ik zou niet graag voor onkerksch worden gehouden. Mijn Heer Vader heeft wel gelijk, dat men in onzen stand verplicht is een voorbeeld te geven, daar zoo velen dit noodig hebben. Maar ben ik met je alleen, dan wil ik waarlijk niet preeken; dan heb ik iets te doen, wat mij beter voegt en mij aangenamer is; bij voorbeeld: je dikwijls, je altijd te zeggen, dat je een lief meisjen bent, een weldoende engel, die maar éen gebrekjen heeft...’
‘En dat is?’ schenen haar oogen te vragen.
‘Wat lichtgeloovig te zijn op het punt van Odilde!’
O, die lastige blos! Hoe die wel te onpas haar wangen kleurde! Was het niet of zij zich aan een lastering had bezondigd, en zulk een lastering, hier en van hare lippen, was een misdaad. Ze mocht de aanklacht niet door haar zwijgen van waarde verklaren. Ze moest zich verbolgen toonen, wat haar gemakkelijk viel, daar zij het werkelijk was.
‘Niemant heeft mij ooit,’ zoo hief ze aan, ‘van iets dergelijks verdacht, en het mij durven verwijten! Ik weet van goederhand wat ik straks niet dan vergoêlijkend aanstipte. Ik begrijp, dat het je moeielijk zal vallen, het voor waar aan te nemen. De erfgenaam van dit hooge huis en zoo vele andere hooge huizen wil niet graag speelbal zijn, dat begrijp ik....’
| |
| |
‘Er is niet gespeeld, Geertruid! hoe kan ik dan speelbal zijn?’ vroeg Otto met eenige hooghartigheid. ‘Maar roeren wij dit punt niet verder aan! We zijn schertsend begonnen, en zouden kibbelend eindigen; en dat nog wel met jou! Vertel me nu eens liever van de heks. Is zij al veroordeeld?’
‘Ja!’
‘Weet je niets meer? Kom, wees nu niet kwaad geluimd! Ik stel er werkelijk veel belang in te weten, hoe het geding is geëindigd.’
‘Van het oogenblik, dat jij de getuigenissen der anderen bekrachtigde, was er geen twijfel meer, hoe de Schepenbank zou vonnissen. Ik had niet gedacht Otto, dat je het ellendig schepsel nog bezwaren zoudt. De landmeter houdt vol, dat ze krankzinnig is, en Zweder zelf zegt, dat mijn landgenoot niet dom is.’
‘Laat ze krankzinnig zijn, toch kan ze wel een moord hebben willen begaan...’
‘Ze heeft het kunnen doen, maar geloof je werkelijk, dat zij het deed?’
‘Daar moet een schuldige zijn, Geertruid! Beter dat een krankzinnig vrouw-mensch, wie het leven een last moet zijn, het is, dan een ander! Dus is ze ter dood veroordeeld?’
‘Ja, Otto! Maar ik ben het geheel met je oneens. Ik vind het een gruwelijke stelling, die je daar verkondigt. Ik had haar niet van je verwacht.’
‘Het standpunt waarop wij staan is ook niet hetzelfde, Geertruid!’ andwoordde hij zacht. Het was of hij de mogelijke scherpte van den zin door den toon, waarop hij was uitgebracht, temperen wilde. Niettemin voelde zij dezelfde gewaarwording, als Heer Reinout bij dergelijke uitspraken in haar wekte. Die adeltrots, hoe hij de burgerdochter vernederde, en ook bij wijlen tot verzet aandreef! Ditmaal zou hij echter tot geen verder verschil aanleiding geven, want de opwekkende tonen van krijgsmuziek klonken in de nabijheid. Wat was er gaande? Op den Slichtenhorst hadden ze niet weerklonken, sedert Prins Maurits den Spaanschen inval in de Veluwe te keer was gegaan, en toen een nacht op het kasteel had vertoefd, wat in de jaarboeken van het geslacht was opgeteekend.
Er klonk trompetgeschetter van de torentin, waar Wouter de jager op den uitkijk was geplaatst, omhangen met het leêren hemd van den laatst dienstdoenden heraut, dat, uit de oude wapenkamer te voorschijn gehaald, dien morgen, onder toezicht van de Vrouwe was schoon gewasschen, waardoor de kleuren van het Geslacht weêr wat frisscher waren te voorschijn gekomen.
‘Dat zal mijn Heere Neef zijn, ná Mijnheer de Witt de machtigste man der Republiek!’ riep Geertruid, die de handen aan het hart bracht, om het bonzen er van te temperen.
| |
| |
Haar vermoeden werd bevestigd door Zweder, die in allerijl binnen trad. Hij had dat vertrek niet betreden sedert Otto, in beterschap toenemende, zijn bedstede verlaten had. Toen de gewonde in een ijlende koorts lag, was Zweder deelnemend op den drempel verschenen; maar later deed hij dit zelfs niet meer, wat Geertruids argwaan maar al te zeer bevestigd had. De reden van zijn tegenwoordig bezoek moest dan ook wel gewichtig en dringend zijn.
En dat was het. Met voordacht had hij zulk een reden afgewacht, om onder het oog van zijn broeder te komen. Die eerste ontmoeting had ook hem, die werkelijk niet verlegen of schuchter was, benauwd. Maar nu kon hij gehaast en, als met een boodschap belast verschijnen, en ter loops Otto toespreken. Zoo geschiedde het ook.
‘Mijnheer van Arkesteyn is daar juist aangekomen, en onze Heer Vader wenscht, dat Geertruid zich onder de eersten bevinde, die hij hier ontmoet. Ik heb je toch niet doen schrikken, Otto, door mijn haastig binnentreden? Ik zie dat het je veel beter gaat.’
‘Je ziet zeer goed!’ hernam de ander, even de wenkbrauw fronsend en het oog afwendend.
‘Ik moet nog van kleed veranderen! Die lieve Heer Neve verrast toch altijd!’ riep Geertruid, in allerijl naar de deur tredend.
‘Ik begrijp dat je niet wist hoe laat het was!’ beet Zweder haar toe. ‘Wacht, ik heb je nog iets te zeggen... In het bijzijn van Otto zal het zijn: dus kxm je hooren.’
| |
| |
Maar zij hoorde niet; zij spoedde zich heen, en liet de broeders tegenover elkaâr. Zweder voelde zich beklemd, en kon maar niet de oogen op zijn broeder gevestigd houden, die kalm een nadere mededeeling afwachtte. ‘Je zult misschien verwonderd zijn over de woorden, die ik daar tot haar sprak?’ begon hij met eenige aarzeling.
‘Volstrekt niet.’
‘Dus je begrijpt ze; dus vertelde zij...?’
‘Neen.’
‘Ook goed. Je hebt zeker reeds vernomen, dat de heks overtuigd is van den manslag op...?’
‘Ja.’
‘Jouw getuigenis vooral deed de Schepenen eenstemmig zijn in hun oordeel.’
‘Dat begrijp ik.’
‘Bij God, waarom die korte woorden? Ik ben geen onderhoorige!’
‘Je zorgde er altijd voor, dat men je daarvoor niet hield. Maar je zult toch niet hier zijn gekomen om mij te kwellen. Ik ben er nog te zwak voor. - Zoo ooit, dan mag er nu geen twist op den Slichtenhorst zijn. De trotsche koopman zie ons wapenschild, maar niet wat er al zoo achter wegschuilt.’
‘Dat is ook mijn meening! Op dit punt zijn we dan eenstemmig: op alle andere niet, en zullen wij 't ook niet zijn, ten zij je afziet van haar... ten zij...’
‘Ik geloof niet, dat het hier de plaats is mij je wetten voor te schrijven. Mijn wonde is nog niet gesloten, en kan in jou bijzijn weer gaan bloeden. - Ga je eigen weg zoo als tot dusverre; je zult er mij niet ontmoeten.’
‘Otto, je zoudt in staat zijn...? je belooft...?’
‘Niets nieuws. Zoo als het in het verleden was, zoo blijve het in de toekomst.’
‘Maar het was niet goed in het verleden!’ riep Zweder uit, wien die verzoenende woorden als zijns ondanks ontglipten.
‘Je erkent dat wat te laat of te vroeg.... Och, speel niet voor mij! Ik ken die opwellingen van het gemoed. Je toorn en je berouw laten mij koel... Wij kennen elkaâr.’
‘Wat bespottelijke overmoed! Ik heb waarachtig geen reden gegeven, om je aan mijn berouw te doen denken! Berouw! Ha, ha, ha, belachelijke voornaamheid! Van de lippen van een knaap als jij klinken zulke woorden potsierlijk!’
Ottoos gelaat nam een loodkleur aan; om den mond speelde een glimlach, maar zulk een, die meer kwetst dan het scherpste woord. ‘Mag ik je verzoeken dit vertrek ten minste als mijn eigendom te beschouwen? Ik geloof, dat ik het recht zou hebben de grenzen van mijn eigendom verder uit te breiden, maar ik wou nooit van dat
| |
| |
recht gebruik maken, en doe het ook thands niet. Het is een offer van mijn zijde aan de bienséance gebracht; let wel: dáaraan alléén.’
Die koude, bitse woorden troffen Zweder in het diepst, van zijn hart. Hij voelde den bloedstroom door zijn aderen bruischen; zijn oogen bliksemden, zijn vuist balde zich, toch stond hij daar als de zwakkere. ‘Gods vloek over dien knaap met zijn visschennatuur!’ riep hij uit, waarna hij de deur achter zich dicht sloeg, zóo heftig, dat de vensterruiten er van trilden. Een herhaald knappen werd gehoord: er was een barst gekomen in de ruiten, waarop het geslachtswapen geschilderd was.
|
|