| |
XV.
Heer Reinout was na den heftigen aanval van straks ingesluimerd, en spoedig verkwikt ontwaakt. Toen hij zich alleen zag, was hij met eenige inspanning opgestaan en had hij zich op den leunstoel, die voor zijn bed stond, behoedzaam laten neerglijden. Verder kon hij niet, maar gelukkig kwam de oude dienstbode naar hem omzien. Deze boodschapte, dat de Vrouwe zich bij den zieke bevond, waarop hij haar beval den hofmeester te roepen. Tusschen dezen en haar in, op beider schouder geleund, begon hij het waagstuk, waarvan hij zich door beider beden niet liet afbrengen, om naar Ottoos vertrek te strompelen. Toen hij daar aankwam, zag hij zijn vrouw, over de hooge bedstede heengebogen, waarop Otto doodsbleek lag uitgestrekt. Het slaapvertrek van den rijken erfgenaam toonde in geenerlei opzicht de weelde, welke het in Holland voor dergelijken bewoner zou hebben gehad. De houten vloer was wel niet, als voor vijftig jaren, met zand bestrooid, maar was toch onbedekt; alleen een klein kleedtjen, welks verschoten kleuren reeds een langdurig gebruik aanduidden, lag voor de hooge bedstede, die zekerlijk een viertal rijnlandsche voeten boven den beganen vloer lag, en wiens binnenwand, even als die der kamer, met blauwe kalk was aangestreken. Een drietal houten zitten en een lompe eikenhouten tafel, een eenvoudige vierkante kast, waarin een waschkom van Delfsch aardewerk naast eenige boeken stond, en een kleine spiegel in stalen rand
| |
| |
maakten het geheele huisraad uit. Op de tafel stonden een koperen kandelaar, een kom met water en lagen eenige windsels.
‘Wees gedankt voor uw deelneming, Signore Madre!’ hoorde Heer Reinout zijn zoon met eenigzins matte stem zeggen, toen hij binnentrad.
‘Mijn jongen, mijn jongen, hoe gaat het?’ vroeg hij reeds in de verte.
‘Nog al wel, Heer Vader! Waarom u dien zwaren tocht opgelegd? Binnen een paar dagen mag ik weer opstaan en kom ik bij u.’
‘'t Mag wel wat langer duren, mijn jongen! Ik moest naar je toe - een stem daar binnen fluisterde mij in, dat ik je moest gaan zien, dat ik je moest vragen wie je heeft willen vermoorden. De misdaad mag niet ongestraft blijven. - Ik heb voor de noodige getuigen gezorgd. Giulia, zou je mij ook een kussen willen laten geven?’
De toegesprokene wenkte een der dienstboden het gevraagde te halen, en toen den anderen heen te gaan, wat Heer Reinout niet wenschte, maar niet verhinderen durfde. ‘Beste Otto, je hoort wat je Heer Vader vraagt; kun je ook eenige ontdekking doen, of zoo niet, heb je dan toch eenig vermoeden?’
Otto schudde ontkennend.
‘Heb je geen twist gehad met...?’ De naam van Zweder bestierf Heer Reinout op de lippen.
‘Ik wilde u wel verzoeken, Heer Vader! dat voor de eer van ons geslacht een streng onderzoek werd ingesteld. Signora Madre scheen dat minder wenschelijk te achten, ten einde geen opzien te baren; maar een zoon der van Lindens kan niet aangerand zijn, zonder dat de geheele Republiek daarvan kennis krijge, en daarover spreke en oordeele. Ik heb geenerlei vermoeden en kan niemant verdenken. - Misschien was het meer op mijn geldtasch dan op mijn leven toegelegd.’
La Signora Madre herkreeg bij die woorden haar gewone kleur; Heer Reinout schoof onrustig op zijn stoel, maar waagde de neergeslagen oogen niet op te heffen. ‘Waar heb je Zweder het laatst gezien?’ vroeg hij met een van aandoening trillende stem. Signora Madre werd plotseling weder bleek, en hare donkere oogen schoten vurige stralen.
‘In het dorp bij den beerenleider, Heer Vader! Maar vanwaar die vraag?’
‘Dat zal ik je verklaren, mijn zoon!’ viel Signora Madre in. ‘Uw Heer Vader houdt Zweder voor den aanvaller, en ik moet zeggen dat er eenige schijn voor dat vermoeden is. Je weet, dat ik niet blind ben voor Zweders grove gebreken, en daarom achtte ik zijn schuld, hoewel niet waarschijnlijk, toch niet onmogelijk. Ik heb wel
| |
| |
eens meenen te bespeuren, dat hij zich gekrenkt voelde door zijns vaders voorliefde voor u, dat hij zich over achteruitzetting beklaagde. Ik heb dien waan altijd bestreden, daar ik daarin de kiem zag van een tweedracht tusschen broeders, een tweedracht, die gruwelijk is voor God, te gruwelijker omdat de eigen vader er de oorzaak van zou zijn.’ Heer Reinout kromp hoe langer hoe meer ineen onder den last, die hem op den schouder geworpen, en met ieder woord, dat Giulia sprak, werd verzwaard.
‘Perfide!’ lispelde de kranke, onhoorbaar voor de anderen.
‘Maar daarom kun je begrijpen, beste Otto, dat ik van oordeel ben, liever geen onderzoek in te stellen; waar de uitkomst een vlek zou kunnen werpen op het wapenbord, sta men liever niet naar het verkrijgen van zekerheid.’
‘Vergeef mij, Signora Madre, dat ik ditmaal niet in uw gevoelen deel. De eer van ons geslacht vordert zekerheid; maar ik weet, dat die zekerheid geen schande voor Zweder zal aanbrengen, - deze heeft de daad niet gepleegd. De gestalte, die ik, hoewel het duister was, naast mij zag staan, en die zich, hoe flauw ook, tegen het kreupelhout afteekende, was niet die van Zweder. Stel u gerust, Heer Vader! Signora Madre overdrijft in hare zucht om onpartijdig te zijn. U heeft Zweders hand niet tegen mij kunnen wapenen,
| |
| |
want die hand droeg geen wapen; de tweedracht tusschen de broeders was nooit iets meer dan een krakeel, waarin, dat kan ik niet ontveinzen, Zweder niet steeds het koelbloedigst was.’
‘Heb dank, lieve Otto, voor die woorden!’ riep Signora Madre uit. ‘Je geeft mij de zielsrust terug, en uw Heer Vader niet minder! Heb dank!’ Ze wilde zijn hand nemen, die hij echter terug trok, hoeveel pijn hem ook de plotselinge beweging berokkende.
‘Ik ben wat vermoeid, Heer Vader! ik heb lust tot slapen. Och, hoe zal u uw gemakkelijken leunstoel weer machtig worden! Doe dien tocht niet weer; anders noodzaakt u mij, te vroeg mijn bed te verlaten, om een tweede bezoek te voorkomen. - Gelief mij straks den Schout te zenden; wij kennen hem als een scherpziend man. Hij zal onze intentie begrijpen en de mededeelingen, die ik hem zal doen, als een kostbare aanduiding opvatten.’
De deur ging open, en Geertruid trad binnen. Ze werd hartelijk door allen verwelkomd, niet het minst door Otto, die in het somber vertrek en naast die betrokken aangezichten van moeder en vader, het blozend, lieftallig, thands opgeruimd, gelaat van het meisken werkelijk een verkwikking vond.
‘Wat weldoende fee!’ riep hij haar opgewonden toe, nadat zij hem den inhoud van haar korfjen met komische droefheid had laten zien. ‘Ik neem den wil voor de daad; maar, fee! zorg dat de eieren, die je meêdraagt, voortaan van ijzer zijn!’
‘Als ik werkelijk een fee ware, Otto! dan zou het laatste niet behoeven, en zou ik ook niet de hulp van den landmeter hebben moeten inroepen, een hulp, die men, als ze eenmaal ondervonden is, waarlijk niet ten tweedenmale wenscht noodig te hebben. Ik zeg dat natuurlijk alleen, om je van de onnauwkeurigheid te overtuigen, waarmeê je mijn persoontjen waardeert, en waarlijk niet om rancune te toonen jegens dien zonderlingen Sinjeur.’
‘Kindlief!’ viel Heer Reinout in, ‘als we hem nu eens eenige rust gunden... Ik geloof dat hij de hulp, zelfs van een fee, niet meer behoeft.’
Wilde de oude man, na getuige te zijn geweest van dat onderhoud, op zijn straks aan Geertruid gedaan verzoek terug komen, en dit als ingetrokken doen beschouwen? Otto was lang zoo ziek niet als hij vreesde, en ook zoo onverschillig niet voor Geertruid als hij wenschte. Toen hij zich met moeite had opgeheven, boog hij zich, na bespeurd te hebben, dat Giulia met Geertruid in gesprek was, snel tot Otto over, en duwde hem een brief in de hand, die dien ochtend van den Heer van Bronckhorst was ontvangen, en een toestemmend andwoord behelsde op voorstellen, hem van wege den Heer van Linden gedaan. Otto borg even snel het hem zoo geheimzinnig toegestoken papier weg onder zijn dekens, en veinsde ingesluimerd te zijn.
| |
| |
Welk een kracht was in de straks nog zoo matte leden van Heer Reinout gevaren! Tot zijn eigen verbazing had hij zich weten op te richten, en voelde hij daarbij geen pijn. Nog hooger klom ze, toen hij den, zoolang reeds kranken, voet wilde verzetten, en hem dit gelukte. Slechts even op Geertruid leunend, die daarbij haar vroolijkst liedtjen neuriede, ging hij voort, de gang door tot in de hal, waar juist de middagzon door een der boogvensters, die op het Zuiden uitzagen, naar binnen viel, de kleuren van het in de ruiten geschilderde geslachtswapen vroolijk tintend en verguldend. In hem en om hem heen was het vroolijk gestemd, en zelfs Giulia vertoonde op het gelaat een blijde uitdrukking, welke hij ditmaal meende te kunnen vertrouwen.
‘Nu zullen we toch het werpbord voor den dag halen, lieve Heer Neve!’ riep Geertruid, zonder te bedenken, dat ze met die woorden de herinnering van den vorigen avond weder opwekte en daarbij tevens aan die spookverschijning deed denken. Heer Reinouts gelaat betrok. Hij wees haar eenigzins verstoord af en zeide, het oog vragend op Giulia gevestigd: ‘Liever ging ik eens in de lucht.... in het park... ik verlang er naar.
Giulia, die een weigering op de lippen had, behoefde die echter
niet te uiten. De Schout toch werd aangediend, die dringend verlangde te worden toegelaten. Men kon hem geen gehoor weigeren, zoodat hij weldra binnentrad. Wie den hoogen en zich zijner waarde bewusten magistraatspersoon straks in het dorp had gezien, zou hem in den nederigen dienaar en eersten onderdaan van de Heerlijkheid Slichtenhorst bijna niet hebben herkend. Slechts het verlof, om nader te treden en een stoel te nemen, deed hem de plaats, waar hij was blijven staan, verlaten.
‘Welaan, wat is je dringende boodschap! Gelief het kort te maken.’
‘Ik kan dat zijn, Heere! Wij hebben de schuldige aan den moordaanslag gevat.’
‘Hoe? Wat bedoel je?’
De beide vrouwen schoven dichter bij en staakten haar gesprek.
‘Met medehulp vooral van den landmeter, dien ik wel in Uwer Edelheids
| |
| |
protektie kan aanbevelen, zijn wij de heks meester, die niet alleen overtuigd kan worden van den aanslag, maar tevens van door de zwarte kunst de pijnen bij Uwe Edelheid te hebben opgewekt. Het voorkomen van Uw Edelheid, dat zooveel beter is dan eenige dagen geleden...’
‘In de laatste twee uren heeft de beterschap zich voorgedaan!’ riep Heer Reinout getroffen uit.
‘Voor twee uren stortte de heks bij de aanraking van den Hollander neer, en sedert zit zij in de ijzers. Het dolkmes van den Jonker is bij haar gevonden. - Alle mysteriën zijn opgeklaard.’ - En toen vertelde hij al wat hij dien morgen had bespeurd en verricht, luchtig evenwel over de gevangenneming van den landmeter heen glippend, maar des te langer verwijlend bij zijne inspektie in loco en de daarbij gemaakte gevolgtrekkingen, wier fijnheid en scherpte bijna aan het ongeloofelijke grensden. Heer Reinout had hem eerst met vertrouwen, toen met belangstelling, eindelijk met de grootste voldoening op het gelaat aangehoord. ‘Breng deze zaak nu maar spoedig in orde, maar laat er mij zoo weinig mogelijk van hooren,’ zeide hij.
‘Waarvoor heeft de Heerlijkheid haar Schout, indien de Heer nog last had van dergelijke vileynigheden? Het is toch zeker de bedoeling Uwer Edelheid, dat het Recht zijn loop hebbe?’ Bij die vraag zag hij de Vrouwe aan, die even met het hoofd bevestigend knikte. ‘Vindt Uwe Edelheid het goed, dat ik morgen schepenbank houde, en des noods de scherpe ondervraging toepasse? We kennen het nest, waaruit deze moeder-wesp voortkomt. De paardendief, dien wij deden hangen, was haar zoon.’
‘Doe zooals je dat het best oordeelt. Geen genade voor eene, die zich aan ons geslacht vergreep!’
Een heks! Met dat woord werd alle medelijden ook in Geertruids hart onmogelijk. Een met Satan verbonden en aan hem verkochte ziel, ter eeuwige verdoemenis veroordeeld, stond buiten alle recht, zoowel wettelijk als zedelijk. Dat die vrouw moeder was geweest, dat zij haar eenigen zoon door beulshand had zien ombrengen, en daardoor tot woede aangespoord, tot waanzin gebracht kon zijn, het kwam bij niemant der aanwezigen op. Zij was een heks! Er behoefde dus niet gezocht te worden naar de roerselen der door haar gepleegde wandaden, aan het bestaan waarvan dadelijk geloof werd geslagen, zelfs zonder dat een lang onderzoek noodig werd geacht.
‘Dit is dus afgedaan! Heb je nog iets?’
‘Ja, Heere, en houd het mij ten goede, dat ik daarmeê niet begonnen ben; maar de belangen van dezen huize gaan mij boven die van het Gewest. Het zal zoo wat een half uur geleden zijn, dat een bode van Staat mij deze Missive van Hun Edel-Groot-Mogenden de Heeren Staten van Utrecht voor Uwe Edelheid overhandigde.’
| |
| |
Heer Reinout nam den brief, van het groot zegel der Heeren Staten voorzien, en las de uitnoodiging, om inliggende publikatie van Hunne Hoog-Mogenden, de Staten-Generaal der Geünieerde Provinciën te doen publiceeren, ter plaatse waar zulks te doen gebruikelijk was. Voor zijn zwakke oogen begonnen de letters te schemeren, zoodat hij den Schout beval het stuk voor te lezen, hetgeen deze met luider stemme deed.
‘Het heeft,’ zoo hief hij met echt magistrale deftigheid aan, ‘Gode Almachtig, door zijne rechtvaardige oordeelen, gelieft den Staat dezer landen voor tegenwoordig volkomen ten toon te stellen; den opgeheven arm des toorns, om die ons in 't gemeen op het hoofd te doen neder vallen, tot de uiterste schade en ruïne van den gantschen Staat; doch aangezien deze zichtbare bedreiging nergens anders uit voortkomt als uit den continueelen aanwas der zeer hooggaande zonden en ongerechtigheden der ingezetenen van ons land, zoo hebben wijluiden zeer hoognoodig geoordeeld voor het welzijn van ons algemeene lieve vaderland over alle de Geünieerde Provinciën, geassociëerde landschappen, steden en leden van dien, mits dezen uit te schrijven een algemeenen Boet-, Vast-, en Bededag, die wezen zal Woensdag naastkomende en drie weken, zijnde den 4n Mei, Nieuwe stijl, om God den Heere Almachtig ten zelven dage in al de kerken dezer landen met een nederig gemoed en oprecht verbroken en verslagen geest, ernstig en vuriglijk te bidden en te smeken, nevens een ware en oprechte belijdenis van al onze zonden en hooggaande ongerechtigheden, dat Zijne Goddelijke Majesteit door deszelfs ondoorgrondelijke barmhartigheid den meer gemelden Staat dezer landen nog wil behouden in Zijne genadige en vaderlijke voorzorg, Zijne gunst en goedertierenheid over dezelve niet terug trekken en, gelijk tot nog toe, voor alle openbaar geweld der buitenvijanden en kwade machinatiën van binnen bewaren en verzekeren...’
‘Kwam het dan al zóo ver?" vroeg Heer Reinout pijnlijk verrast. Hij leefde te veel met zich zelven, om veel aandacht te hebben geschonken aan de geruchten, die hem van tijd tot tijd ter ooren waren gekomen, terwijl de Gazette, die hem uit Utrecht iedere maand toegezonden werd, nog niet was aangekomen. Ook thands kwam zijn eigen persoonlijkheid weder het meest op den voorgrond, daar het eerst, wat bij hem oprees, de gedachte was, dat hij, zelfs in het ergste geval, weinig kon verliezen. De vrije uitoefening der ware Gereformeerde Religie toch zou altijd nog wel toegestaan, de hoogheid van zijn geslacht wel erkend worden. De tweede gedachte was een verwijt, en wel aan de Regenten. Oorlog ging altijd met opoffering, zij het ook alleen van rust, gepaard, en dit vergaf hij den kooplieden niet, die volgens hem het hecht in handen hadden en daarvan zoo schromelijk misbruik maakten.
| |
| |
‘De eenige persoon van distinktie in Holland moest op zij gezet, de winkeliers moesten regeeren, en nu krijgen ze de buitenlanders op den hals..! Konden ze nu den vijand maar met geldzakken dood gooien!’ zei hij met de grootste minachting.
‘Dood gooien kunnen ze hem zeker niet; omkoopen echter wel, en dat zou nog het verstandigst wezen,’ viel Giulia in.
‘Ze zouden hun geld nog op andere wijze kunnen gebruiken!’ merkte Geertruid aan met hooggekleurde wang; en op den vragenden blik der beide anderen voegde ze er bij: ‘door er soldaten voor te huren, en kruit en lood voor te koopen.’
‘Ik begrijp dat je voor die Regenten iets voelt, lieve!’ antwoordde Heer Reinout kort. Toen wendde hij zich tot den Schout, en beval dezen, de publikatie aan het bord bij de kerk te ‘afficheeren’, maar niet voordat Zijn Eerwaarde daarvan kennis genomen, en daarvan schriftelijk had doen blijken. ‘Men moet de Wel Eerwaarden altijd te vriend houden, maar nooit meer dan in tijden van troebelen. Vraag Zijn Wel Eerwaarde meteen, of hij de heks wil bezoeken; dat kan ook zijn nut hebben. Zend mij dan den landmeter hier.’
‘Hij zal straks wel aan tafel komen!’ zei de Vrouwe. ‘De jonkman schijnt juist niet veel om handen te hebben, daar hij zich, hoe kort ook hier, met de zaken zijner meerderen, naar het mij voorkomt, nog al druk heeft bemoeid.’
‘Zoo het mij vergund is nog iets in het midden te brengen?’ vroeg de Schout; en op het daartoe bekomen verlof deelde hij mede, dat hij op den weg herwaards een arme vrouw met een kind had ontmoet, die Jonker Zweder zocht, om hem te bedanken voor de weldaden haar en haar kind gister bewezen. ‘De Jonker moet het ellendig vrouwmensch, want zoo zag zij er uit, van den dood hebben gered. Zij was onuitputtelijk in zijn lof. Ik beloofde haar den Jonker haar dank over te brengen. Het was een edele daad; ik vermeld haar met genoegen.’
‘'t Is misschien niet het rechte oogenblik, Schout!’ viel de Vrouwe in, ‘om zoo iets van Zweder te vermelden. We kunnen nog niet waardeeren waar we pas misschien hebben verdacht en beschuldigd, niet waar, Heer Reinout?’ Deze andwoordde niet, en sloeg het oog neer.
De Schout vertrok, maar bleef in de gang wachten, daar hij bij zijn. buiging den wenk der hooge Vrouwe had begrepen. Weldra kwam zij hem op zij. ‘Ik wilde je nog afzonderlijk mijn dank betuigen voor de abelheid, waarmeê je deze zaak hebt aangelegd en bestuurd. Het vinden van dat dolkmes bij de heks is een behendigheid, die alles beslist, en die ik zal weten te beloonen. Vaarwel!’
De Schout vertrok in de beste stemming. Zijn behendigheid was weder gehuldigd. De hooge Vrouwe scheen aan de schuld der heks
| |
| |
niet veel te gelooven! Zij zag toch scherp, en.... zij zou naar alle waarschijnlijkheid Mijnheer wel overleven. En dan?... dan konden hier nog wel eens heel vreemde dingen gebeuren, waarbij hij niet op den achtergrond zou blijven staan!
Toen Zweder binnen kwam, wendde Heer Reinout dadelijk het hoofd naar hem heen, en vroeg hij op zachten toon, hoe hij het maakte. De oude man begreep, dat hij veel had goed te maken, en dat de argusoogen zijner echtgenote hem bespiedden en bewaakten.
‘Goed, Vader! waarom die vraag?’ klonk het kort en wrevelig.
| |
| |
‘Waarom? Waarom? Is 't dan vreemd, dat een vader naar de gezondheid van zijn zoon vraagt, als deze zoo bleek binnen komt?’
‘Ben ik bleek? Nu daarvoor is goede reden; zeker een andere als u verwacht na uwe heusche vermaning van gister avond. Ik heb straks een bad genomen in de kolk bij den overlaat. Heb ik nu trouw genoeg opgebiecht? Heb ik ook getuigen noodig, om de waarheid van dat bericht te staven?’ Er werd een zucht gehoord uit een der diepe vensternissen, waarvoor halverwege het zware gordijn was geschoven. Het was Geertruid, die dien onwillekeurig glippen liet. Na het vertrek van den Schout, en geheel onder den indruk der hoogernstige publikatie, had zij zich in dien schuilhoek terug getrokken, en daar behoefte gevoeld zich nu reeds te veroodmoedigen voor den Heer der Heirscharen, in Wiens machtige hand niet alleen het lot van het lieve vaderland, maar ook van haar dapperen vader lag. Het binnenkomen van Zweder, maar vooral diens ruwe toon jegens zijn vader, had haar weder doen terug keeren tot het alledaagsche leven en wel te midden van de tweedracht, welke haar omgaf, en haar meè dreigde te sleuren in den zondigen Sabbathsdans, dien de haat en de nijd en de zelfzucht bezig waren om haar heen uit te voeren.
Zweder merkte haar nu op, en plooide de lippen tot een smadelijken glimlach. ‘Heeft u die dáar misschien verstopt tot het aan-hooren van de konfidenties, welke u voornemens was uit te lokken, Heer Vader?’
Geertruid sprong op als voelde ze zich door een pijlspits gewond. ‘Ik heb éene konfidentie van u moeten aanhooren en die was van dien aard, dat ik tot geen prijs bekend zou willen worden met een tweede. Heer Neve, ik heb recht op uwe bescherming tegen dezen...!" riep zij uit, zich naast hem nederwerpend, en het hoofdtjen steunende tegen de leuning van zijn stoel.
De oude man, die altijd naar rust verlangde, kon deze maar nooit vinden! Hij was verlegen en verbolgen; het laatste toonde hij Geertruid, het eerste zijn balsturigen zoon, terwijl het omgekeerd had moeten zijn. Maar dat was juist altijd het ongeluk van Heer Reinout geweest, dat hij nooit deed wat hij behoorde te doen, dat er altijd een groote onevenredigheid bestond tusschen wil en tusschen daad. ‘Geertruid! je bent geen kind meer, maar een jonkvrouw! Stel je niet zoo aan! Zweder, wees niet vertoornd om de hardheid, waarmeè ik je bejegende. De schijn was tegen je. Laat er nu vrede zijn. Je bent ten volle gerechtvaardigd, mijn jongen! Vergeef Geertruid haar bitsheid, waarvoor wel een aanleiding kan bestaan, die voor je ijdelheid juist niet beleedigend behoeft te wezen.’ Dat was te veel. Geertruid verliet haar onderdanige plaats, en ging voor Heer Reinout staan. ‘Ik waag mij niet te plaatsen tusschen Vader en Zoon,’ bracht zij met moeite uit, daar het jagen van haar boezem bewees,
| |
| |
hoe het in haar binnenst stormde, ‘maar ik had wel gehoopt, dat Heer Reinout mij tegen dezen wilden Jonker zou hebben beschermd. Nu dit niet zoo is, moet ik doen als allen en de Vrouwe Nichte verzoeken...’
‘En de Vrouwe Nichte zal nooit weigeren, waar haar lieve Geertruid iets verzoekt,’ zeide zij, juist binnentredende. ‘Kom, mijn kind! Otto is ontwaakt, en heeft reeds bij herhaling naar je gevraagd,’ voegde zij er zacht bij.
Het bezoek, waartoe Geertruid dadelijk zich bereid toonde, al ware het maar alleen om uit den valschen toestand te geraken, waarin zij zich bevond, zou echter voor als nog niet gebracht kunnen worden, daar de Hofmeester verlof verzocht om voor het noenmaal te dekken, en tevens Heer Reinout een brief, met den postwagen aangebracht, overreikte.
‘Ik ontvang in de laatste dagen zoo vele brieven als anders in een gantsch jaar. Zeker weer een Jobstijding! Wil je haar mij voorlezen?’ vroeg hij zijn vrouw, die het papier reeds in de hand hield, en zeker op zulk een uitnoodiging wachtte. De brief was van Mijnheer van Arkesteyn, die nu mededeelde, dat hij met zijn reis tot Utrecht was gevorderd, en van daar met zijn gevolg over twee of drie dagen naar den Slichtenhorst zou vertrekken. ‘Ik houde mij geassureerd’, zoo luidde een zinsnede, ‘dat ik een geschikt verblijf voor mij en mijne onderhoorigen bij u zal vinden. Gelief mijn géomètre te zeggen, dat ik alles in kaart hoop te vinden bij mijn komst. Wees gegroet, uw goede vriend...’
‘Hij schijnt bedienden meê te brengen, en beveelt waar een ander meer wellevend gast onderdanig verzoeken zou,’ merkte de Vrouwe aan.
‘Een Koning zou zich niet hooger kunnen doen aankondigen,’ mompelde Heer Reinout.
Waarom sprong Geertruid het hart van blijdschap bijna op? Deed het haar goed, dat er een hoogmoed was, die den trots op den Slichtenhorst nog te boven ging? dat er een Hollandsch koopman was, aan wien zij zich in velerlei zin vermaagschapt rekende, en die hier waagde te bevelen?
Tot het noenmaal was ook de landmeter als medebewoner van het kasteel genoodigd. Hij kwam met de domestieken binnen en zette zich, op 's Hofmeesters aanwijzing, aan het lager einde der tafel neer. De Heer des huizes riep hem echter tot zich, en deelde hem, voor zooveel hem betrof, den inhoud van het schrijven des Hoog-Edel-Mogenden mede.
‘Je zult nu weten wat je te doen hebt, niet waar?’
‘Zeker, Heer Reinout! Ik heb geleerd te gehoorzamen.’
‘Je schat Zijn Edelheid zeker zeer hoog,’ merkte de Vrouwe aan.
| |
| |
‘Ik geloof dat ieder dat doen moet, die de eer heeft met Zijne Edelheid in relatie te zijn.’
‘Ben je reeds lang bij Mijnheer van Arkesteyn in dienst?’ vroeg de Vrouwe verder.
‘Zijne Edelheid heeft de goedheid, mij sedert twee jaren te laten toonen, wat ik door hare protektie heb mogen aanleeren.’
‘Waaruit ik afleiden moet, dat hij voor uwe opvoeding heeft gezorgd...?’
‘Zoo is 't, Vrouwe!’
‘Waren uwe ouders daartoe onvermogend?’
‘Mijn vader heb ik nooit gekend; mijn moeder was een arme weduwvrouw.’
‘Is die ook gestorven?’
‘Ik heb haar tot heden mogen behouden.’
‘Woont ze in Amsterdam?’
Het was wel of den jonkman de mededeelingen, die de Vrouwe begeerde te ontvangen, als uit de keel gewrongen moesten worden.
‘In Abcoude.’
‘Waar ligt dat?’
‘In het Nedersticht, ongeveer drie uur van Amsterdam.’
‘Wat deed uw vader voor den kost?’ vroeg Heer Reinout.
‘Hij was schipper van Amsterdam op Buiksloot, en had dien post, welke ter begeving staat van Heeren Burgemeesteren van Amsterdam, aan Mijnheers gunst te danken.’
‘Waarom ben je je vader niet opgevolgd?’
‘Zoo als ik de eer had te zeggen, ik heb hem nooit gekend. Wel had mijn moeder het veer kunnen laten waarnemen, tot ik de schuit had kunnen sturen, maar Mijnheer besloot anders, en ik ben hem er dankbaar voor.’
‘Me dunkt, dat zulk een post toch verkieselijk moet zijn boven je tegenwoordige, die nog al tot reizen en zwerven verplicht, en zeker niet veel zal inbrengen, wat je moeder, die je een arme weduwvrouw noemt, toch niet onverschillig kan zijn.’
‘Mijnheer besloot en mijn moeder keurde goed. Misschien vond Zijn Edelheid het vaarwater wel wat eng voor mij,’ voegde hij er bij, welke hooghartige woorden blijkbaar op de Vrouwe een ongunstigen indruk maakten.
‘Als je een breed vaarwater beter voor je achtte, waarom dan niet de zeevaart gekozen?’ vroeg zij met een indringende vrijmoedigheid, welke de hooggeplaatste zoo dikwerf en zoo gaarne aanneemt jegens den lager staande, die een oogenblik zijn nieuwsgierigheid opwekt.
‘In Holland, Vrouwe! zendt een moeder haar zoon alleen naar zee, als ze thuis hem niet meer in band weet te houden.’
| |
| |
‘Je geeft een vereerend getuigenis aangaande je zelven,’ viel de Vrouwe hoog in. Het laatst ontvangen antwoord kon een zinspeling bevatten, welke al zeer vrij en onbeschaamd was.
‘Ook besloot Mijnheer anders... zooals ik de eer had te zeggen.’
‘Mijnheer schijnt jou en je moeder alles te zijn; hij besluit en jelui beiden volgen.’
‘Wie Mijnheer kent, en weet wat Zijne Edelheid voor moeder en zoon deed, zal dat niet bevreemden....’ Hij wachtte een oogenblik of er nog meer vragen gedaan zouden worden, die hij dan even als de vroegere met dezelfde koele beleefdheid, welke wel eenig ongeduld liet gissen, zou beantwoord hebben, maar de Vrouwe noch Heer Reinout schenen daartoe genegen, want beiden keerden zich geheel van hem af. Toen waagde hij het op zijne beurt een vraag te doen en wel deze: ‘De Heer der Heerlijkheid Slichtenhorst zou Mijnheer van Arkesteyn verplichten door mij de noodige hulp te verleenen voor de uitvoering van den mij opgedragen last. Die last is niet zeer licht, en vordert den bijstand van ten minste een paar krachtige, niet al te domme, lieden. Jonker Zweder verstrekte er mij van ochtend, die ik niet gebruiken kan, en ook niet meer gebruiken wil, al waren ze zoo snugger als ze dom bleken te zijn, want heerendiensten zonder belooning kan ik niet vergen.’
‘Ik begrijp je niet!’ hernam Heer Reinout.
‘De twee boeren, die mij van morgen door den Jonker werden aangewezen, ontvingen geene belooning van wege de Heerlijkheid, zoodat ik hun uit mijn eigen zak een drinkgeld heb moeten geven, dat mij voor eens wel, maar anders niet konveniëert...’
‘Ik geloof, dat het toch reeds politesse genoeg was van den Jonker, twee personen onder mijne pachters aan te wijzen, om je van dienst te zijn. Begrijp ik dat verkeerd, gelief mij dat dan toe te lichten!’ zeide Heer Reinout scherp.
‘Ik ben in 's Lands dienst, en zou het recht hebben, in naam Hunner Hoog-Edel-Mogenden, de noodige hulp te requireeren.’
‘Ik erken dat recht niet, Jonkman!’
‘Het plakkaat Hunner Hoog-Mogenden op dat punt is voor weinige weken vernieuwd en verscherpt.’
‘Dat plakkaat is niet voor mij van toepassing. Ik ben Heer en alleen Heer, en geen kollege van Staat, behalve de hooge Overheid van Utrecht, heeft iets in te brengen op de gronden mijner vrije Heerlijkheid.’
‘Hunne Hoog-Mogenden de Staten-Generaal, die de algemeene belangen der Republiek behartigen...’
‘Ja, dat is het oude liedtjen. Als het te pas komt in het belang der Hollandsche kooplui, zijn de Staten-Generaal de baas, zoo niet, dan hebben deze weer niets in te brengen. Ik weet nog iets van de
| |
| |
historie, en ben nog niet vergeten, hoe Willem de tweede voor Amsterdam gevaren is, toen hij de afgezant was dier Staten-Generaal.’ Heer Reinout wond zich - een vreemd verschijnsel! - tot drift op, en het gold toch andere belangen als de zijne. Maar het laatste was ook niet geheel waar. Heer Reinout had sedert jaren de thands boven liggende partij fel gehaat, omdat ze hem van alle bedieningen verre gehouden en van invloed had beroofd. In zijn hooggeklommen drift vergat hij zelfs tot wien hij sprak, en dat het zijner geboorte weinig voegde, tegenover een kreatuur van een Hollandsch patriciër over politiek te gaan redekavelen.
De jonkman daarentegen vergat zijn verhouding tot den Heer der vrije Heerlijkheid niet, en volgde hem in geenen deele op het nu betreden terrein. Hij boog onderdanig, en vroeg weer beleefd, maar ook zeer vast: ‘Mag ik weten of Mijnheer bepaald weigert mij den noodigen bijstand te verleenen?’
Bepaald weigeren, bepaald toestaan, het een noch het ander vermocht Heer Reinout, die dan ook half luid bromde: ‘We zullen zien, ik zal me bedenken....’
‘En uit wellevendheid schenken wat, indien het ongepast gevorderd wordt, geweigerd moet worden,’ viel de Vrouwe in, die haar echtgenoot, zoo als altijd, uit de klem moest verlossen, waarin hij zich zelven had vast gewrongen.
‘Mijn vordering is, naar ik bescheidenlijk meende, niet ongepast, Vrouwe!’
‘Dan is 't de vorm waarin je haar kleedde, Jonkman!’ hernam de Vrouwe. ‘Maar dit gesprek kan op andere tijden worden voortgezet. De spijzen worden koud, en dit is tegen den regel van ons huis. Je zult op de je aangewezen plaats bediend worden.’
De landmeter beet zich op de lippen; hij boog zich zwijgend, en keerde terug naar zijn plaats. Niet hij had gevraagd het hoofd-eind der tafel te mogen naderen, waarvan hij thands op zulk een weinig vleiende wijze verwijderd werd. Hij dacht er nog een oogenblik aan daarop te zinspelen, maar de vraag rees in zijn binnenste: ‘Waartoe? kan de aarden pot wat de ijzeren vermag?’
Gedurende het gesprek, dat het hooge echtpaar met hem voerde, was Geertruid, die op hare gewone plaats tegenover Zweder zat, den landmeter blijven aanzien. 't Geschiedde in den aanvang, omdat zij Zweders blik niet ontmoeten wilde; maar van lieverlede werd zij door de uitdrukking van 's jonkmans gelaat geboeid. Die uitdrukking doorliep ook verschillende phases. 's Jonkmans gelaat, dat naar haar toegekeerd was, kon door haar beter opgemerkt worden dan door de twee, met wie hij in gesprek was, en die, met den rug naar hem gekeerd, ter nauwernood even het hoofd omwendden. Ze zag dus wat de anderen niet zagen, en wat zij, door haar dien morgen ge- | |
| |
voerd onderhoud tot belangstelling geprikkeld, de moeite waard achtte op te merken. Ze zag hoe dat aangezicht, waarop gezondheid en kracht haar stempel hadden gedrukt, staâg van uitdrukking veranderde, en, zonder den grondtoon te verliezen, effekten vertoonde, waartoe zij het niet vatbaar had geacht. Het schrandere maar wel wat koude uitzicht werd als met een licht overstraald; het heldere, kalme oog verdonkerd, en als met een schemer bedekt; de trek om den neus tot een groeve verdiept, waarbij het geheel een uitdrukking kreeg van bitterheid. Stilzwijgend maakte zij een vergelijking tusschen dat burgermanskind en het hooge geslacht, dat haar in het oude Stamslot herbergde, en die vergelijking viel niet ter gunste van het laatste uit. Wie had dien jonkman die manieren geleerd, dien toon, zoo vrij en tevens zoo bescheiden, die taal, zoo nederig en tevens zoo hooghartig? Zij had geluisterd en vernomen, dat Mijnheer van Arkesteyn hem had laten onderwijzen, en. oordeelde dat deze voldoening mocht smaken van de bewezen weldaad. Het verhoogde nog haar ontzach voor dien achter-achterneef, dat hij dús had weten te protegeeren.
Het gebed was gedaan; de spijzen, even eenvoudig als den dag te voren, verdeeld en rondgediend. Heer Reinout schonk zijn gewonen roemer vol en dien van Zweder, op een wenk dat dit dezen aangenaam zou zijn. De onderhoorigen dronken hun Utrechtsch bier, en wilden een deel daarvan aan den landmeter afstaan, die er voor bedankte en een glas versch water vroeg.
‘Als jij van daag daarvan zooveel geproefd hadt als ik, zou je er waarlijk genoeg van hebben!’ merkte Zweder voorkomend aan.
De landmeter boog.
‘Langs welken weg ben je terug gekomen? Toen we de heks gebracht hadden waar zij behoorde, zag ik je niet meer.’
‘Ik hield den arbeid voor afgedaan en keerde door het park naar het hooge huis terug.’
‘Wat het wijf later nog tierde! Ze rukte zoo aan haar ijzeren ketens, dat een der schalmen een voren groef in haar pols. De Schout moest haar voor den avond nog een geeseling laten toedienen, dat zou bedarend werken.’
‘Of haar nog erger maken, Jonker! Een waanzinnige moet, dunkt me, anders behandeld worden.’
‘Geloof je dan altijd nog, dat ze maar krankzinnig is?’ vroeg Zweder.
‘Ja, Jonker!’
‘Men deed beter de Justitie niet vooruit te loopen. Zij en zij alleen weet te oordeelen,’ viel de Vrouwe in.
De Jonkman boog en zweeg. Hoe de Jonker hem ook tot spreken poogde uit te lokken, en met een schuinschen blik op Geertruid, tot
| |
| |
wie hij geen enkel woord richtte, hem steeds met een goede luim, welke Heer Reinout verrukte en bemoedigde tevens, tot andwoorden en het maken van opmerkingen als dwong, de jonkman bleef in zich zelven gekeerd, tot dat Govert en zelfs de oude dienstmaagd, die in zijn nabijheid zaten, hem iets toefluisterden, waarop hij met die beiden op denzelfden toon een druk gesprek begon. Hij verhaalde den een hoe het er in de groote huizen in Amsterdam uitzag, en den ander hoe men er gewoonlijk middagmaalde, waarbij het oudtjen de roode, magere, schier afgewerkte handen ineen sloeg van verbazen. ‘Dan vind je hier schraalhans zeker keukenmeester!’ zei ze zacht bijna aan zijn oor.
‘Dat's stellig voor je gezondheid goed geweest, oudtjen, want als ik het niet anders gehoord had, gaf ik je niet meer dan even vijftig.’
‘Dat's met me mallen!’ hernam ze, blijkbaar gestreeld. ‘Weet je wat, voor de eer van het huis zal ik je van avond toonen, dat we hier ook wat kunnen. Ik zal je onthalen op een echt Gelderschen pot: ik kom uit die streken.’
En zoo ging het voort, terwijl Heer Reinout roemer na roemer leegdronk, de Vrouwe in stilte de vijandige verhouding van Geertruid tot Zweder opmerkte, en daaruit hare gevolgtrekkingen maakte, totdat het huisbakken brood met de eigen gemaakte kaas op de tafel was verschenen, en het nagebed door den Heer des huizes stamerend was uitgebracht.
‘Mijn God, wat verveel ik mij!’ hoorde de landmeter Zweder naast zich zeggen. ‘Is 't wonder, dat men hier bij wijlen een dol stuk uithaalt? Waar ga jij heen, pleizierige jongen?’
‘Ik ga uitwerken wat ik van morgen heb opgeteekend, Jonker, en bij dien arbeid is alle afleiding verboden.’
Hij ging haastig de deur uit, alles behalve vriendelijk door Zweder nageoogd. ‘Ik wou dat hij in mijn plaats was, en ik in de zijne!’ bromde hij, en met dit te wenschen had hij waarlijk geen ongelijk.
Tegen den namiddag had hij, zoo hij het geweer niet opgenomen had met het voornemen, om vuur te geven op al het gedierte wat hij tegen kwam, den landmeter het park kunnen zien doorwandelen, in gepeins verzonken, maar toch bij wijlen oog en oor geopend voor het schoon dat hem omringde, voor het geheimzinnig leven rondom zich in de steeds meer en meer ontwakende natuur. In de kerkbuurt aangekomen, zag de landmeter verscheiden boeren het aanplakbord aangapen: zij konden echter niet lezen en stapten dan ook spoedig voort. Hij nam hun plaats in, en maakte kennis met de hoog ernstige vermaning, bij het lezen waarvan echter een spottende glimlach over zijn gelaat heengleed.
‘Bidden, ja wel! zich verdeemoedigen!’ mompelde hij, en daarna
| |
| |
dreunde hij zacht het toen wel bekende maar door de deftige lui dier dagen zeer gelaakte liedeken op, waarvan het refrein was:
‘Jonkman!’ zeide een grove stem achter hem, ‘ik rade u aan van avond Psalm CXXVII te lezen: het zal u nut zijn.’
Het was Dominus Brommelius, die een gedeelte van 's Hollanders liedtjen gehoord had, en nu deftig voorttredende, het hekjen zijner pastorie doorging, na even omgezien te hebben om op te nemen welken indruk zijn machtig woord had gemaakt. Oogenschijnlijk geen de minste; want de vreemde ‘snoeshaan’, zooals Dominus hem nu betitelde, bleef doorneuriën, alsof hij niets had gehoord.
|
|