| |
XIV.
De dageraad was allen op het kasteel welkom. Heer Reinout en de gewonde Otto vielen in een zachten sluimer; Zweder maakte zich gereed tot een wandeling in de frissche morgenlucht, die hem de brandende slapen wel zou afkoelen. Giulia en Geertruid werden niet meer door bange droomen gekweld; deze sliep in; maar gene hield de nachtrust voor geëindigd, kleedde zich, en zocht Zweder op, dien zij, zooals wij reeds weten, in de gang ontmoette, maar niet lang staande hield. Aan het ontbijt, dat veel later dan gewoonlijk gereed stond, zat zij slechts met Geertruid aan, die, geheel van haar schrik van den vorigen avond bekomen, gereed was zich zelve te bespotten, waarin de Vrouwe haar niet tegenging. Goede berichten kon zij aangaande Otto geven; zij was hem gaan bezoeken, wat, zooals de Vrouwe met een ondeugend glimlachjen verzekerde, voor een aanstaande bruid wel wat al te vrij was. Ook Heer Reinout zou de krizis van den vorigen avond wel te boven zijn. De landmeter was, zooals Govert had gemeld, met het krieken van den dag reeds op weg gegaan, en Zweder naar dienzelfden kant afgedwaald.
| |
| |
‘Wij zijn dus geheel vrij, lief kind!’ zeide de Vrouwe, ‘en kunnen dus eens gezellig praten over je aanstaand huwelijk.’
Geertruid kreeg een hooge kleur. ‘Niet dus, Vrouwe Nichte! Otto gaf geenerlei blijk, dat hij dat wenschte, en ik geloof geen reden gegeven te hebben tot de onderstelling dat ik...’
‘Geenzins... Zoo je in eenvoud des harten meer hadt doen gissen, dan je als eerbare juffer betamelijk was geweest, geloof mij, dat ik je zou hebben gewaarschuwd. Beschouw mij toch als een moeder, lief kind! Je hebt de uwe vroeg gemist, en daarom heb ik je nader willen staan, dan je in den aanvang misschien zelve wel wenschte. Neen, bestrijd die opvatting niet - je bent er mij des te liever om. De schijn was tegen mij; je moest dien volgen; en dat je naar buiten openbaardet wat daar binnen gevoeld werd, was een openhartigheid, welke ik op prijs stel, omdat zij getuigenis geeft van een eerlijk hart. Nu heb je, geloof ik, beter leeren oordeelen... De eer van het hoofd van dit geslacht moet boven alles gehandhaafd worden. Al ben ik een plebejische, toch voel ik als patricische vrouw, en daarom gelooft ieder, die het huis Slichtenhorst meent te kennen, dat de Vrouw regeert, haar heer gemaal beheerscht, en Otto naar achteren dringt, om haar zoon Zweder op den voorgrond te stellen.’
‘Ik weet dat beter; zelfs oordeelt u te hard over dezen - het zij met bescheidenheid gezegd...’
‘Doe ik het, zoo geschiedt het in zijn belang. Hij bezit weinig en zal op eigen krachten moeten steunen bij zijn strijd in het leven. Zijn vader, die hem vroeger door te groote toegevendheid bedorven heeft, verwijdert hem nu maar te zeer door zijn haat.’
‘Lieve Vrouwe Nichte, zou een vader zijn eigen kind kunnen haten?’
‘Hij vreest Zweders hartstochten en acht diens geestkracht sterker dan die van Otto. Houd het mij ten goede, dat ik dit zeg, en daarmede je aanstaanden man beneden Zweder schijn te stellen. Ik doe het waarlijk niet, maar Uw Heer Neve! Sedert is Otto in zijn oog de verongelijkte, de erfgenaam op wiens leven het wordt toegelegd, omdat, naar Heer Reinouts argwanende berekening, Zweder bij den dood van zijn halven broeder diens schatten erven zou.’
‘Laat mij niet verder in uwe familie-geheimen dringen, Vrouwe Nichte! Ik kon niet denken dat dit Slot, van buiten zoo deftig en stil, zoo veel ijselijks verborg...’
‘Kun je een oogenblik geloof slaan aan de gegrondheid van Heer Reinouts argwaan?’ vroeg de Vrouwe, zich naar haar overbuigende en de klamme hand der lieve blonde vattende.
‘Voorzeker niet, neen! Ik kan vermoeden, dat Zweder Otto gister avond heeft belaagd... uit jaloezie!’ Zij hield op, getroffen door het denkbeeld, dat bij haar oprees. Hoewel zij dadelijk, nadat de aanslag
| |
| |
bekend was geworden, het gebeurde dús begrepen had, was toch de mogelijkheid van het bestaan eener andere beweegreden voor die daad in haar binnenste opgerezen, niettegenstaande zij de vrees en den argwaan van haar Heer Neef een zinsverbijstering, een manie noemde. Maar tegelijkertijd kwam bij haar de gedachte op, dat de Vrouwe Nichte, die haar moederlijke vriendin wilde zijn, wel verre van zoo kalm daarover met haar te spreken, zulk een zondig opzet niet zou durven aanroeren, indien het waarlijk bestond of zelfs bestaan had. ‘U zal misschien gelooven, dat ik groot van mij zelve denk, Vrouw Nichte,’ dus vervolgde zij, in verwarring geraakt onder den blik, dien de andere onafgewend op haar vestte, ‘zoo ik mij de oorzaak reken van den broedertwist, - maar indien ik zoo niet denk, dan zou het andere waar moeten wezen, dan zou... Neen, dat niet, dat nooit! daartoe acht ik Zweder niet in staat.’
‘Maar naar Heer Reinouts meening is Zweder minder dan ik de schuldige, lieve! Acht je mij daar dan toe in staat?’
Deze vraag, zoo eenvoudig met een zweem van weemoed gedaan, deed de tranen in Geertruids oogen opwellen. ‘Dat weet u wel beter!’ zei ze hartelijk. ‘Hoe kan u me zoo iets vragen?’
‘Het moest tusschen ons tot een verklaring komen, lieve! Zoodra je Ottoos echtgenote bent, word je hier de meesteresse. Ik wenschte vóor dien tijd op goeden voet met je te staan, dat begrijpt je toch wel. O, ik ben zoo baatzuchtig!’
‘Ik geloof er niets van; u is een goede, edele ziel, die zeker veel geleden moet hebben bij de vijandschap der broeders.’
‘Dat heb ik, lieve! Toen je hier kwaamt, voedde ik de geheime hoop, dat je ze zoudt verzoenen. Er kan van een paar vrouwenoogen zulk een verzachtenden invloed uitgaan. - Otto had, voor zoo ver ik wist, nooit bemind, ten minste nooit iets anders als zijn titels en heerlijkheden; Zweder daarentegen wel; het laatst, het innigst, Odilde van Bronckhorst, die ook hem niet ongenegen schijnt. Maar ik mag zonder onbescheiden te zijn en den goeden naam eener edele jonkvrouw in gevaar te brengen, niet meer aangaande beider betrekking zeggen.’
‘Ik zag haar dezen winter eens. Mijnheer Neve sprak met veel lof van haar. Ik vermoedde dat hij haar voor Otto wenschte...’
‘Odilde is, zooals het gerucht gaat, wel wat behaagziek. Zweders uiterlijk schijnt haar aangetrokken te hebben en Ottoos goederen misschien ook. Ik waag in deze niet te beslissen; ik was nooit de vertrouwde der Jonkvrouw of der beide Jonkers. - Maar het zou mij leed doen, indien Otto, die waarlijk zoo goed van vertrouwen is, zich vergiste, en aan een meisjen dacht, dat maar bij tusschenpozen aan hém denkt.’
‘Zou hij werkelijk aan haar denken, zou hij haar liefhebben? O,
| |
| |
dat ware een gruwzaam spel!’ riep Geertruid, die niet vermoeden kon, hoe zij een speelbal was in de hand der andere, hoe zij, schijnbaar her- en derwaards door haar geslingerd, toch in de richting werd voortbewogen, die de andere wenschte haar te zien inslaan.
‘Lief kind!’ en de Vrouwe trok de hand, die Geertruid voor de oogen had geslagen, zachtkens weg, ‘Otto is niet in staat een gruwzaam spel te spelen. Anderen kunnen het met hém doen; hij zeker niet met wie ook. Hij is, omdat zijn vader het bevolen had, de van Bronckhorsten een bezoek gaan brengen; hij had ze niet gezien, sedert je hier kwam.’
‘Wanneer deed hij dat?’
‘Een tiental dagen geleden.’
‘En sinds dien tijd vond ik hem veranderd. U stelde mij telkens gerust, maar thands blijkt het mij dat ik goed zag. Ik wil hem niet meer naderen voor hij mij zoekt.’
‘Lief, dwaas kind! Je hebt hem lief; je zoudt gaarne de Vrouwe van den Slichtenhorst willen worden en plaats nemen onder den adel van het Sticht, en je zoudt alles prijs geven door het involgen van een luim, uit overdreven trots geboren? Neen, dat zul je niet doen. Houd het doel, waarnaar je streeft, voor oogen, en je zult het bereiken.’ Geertruid zag haar bij die woorden eenigermate verrast aan. Hare genegenheid, die zij - ze gevoelde het op eens! - te kwader uur had laten gissen, in verband te hooren brengen met een doel, waarnaar zij streefde, dit kwetste haar. Er kwam in den geheelen toestand iets valsch, iets onedels. Werd dat door haar, die tot haar sprak, er ingebracht, of lag het in den toestand zelven? Zij wilde haar eigen gemoed niet onderzoeken, want zij vreesde het andwoord; toch meende zij lief te hebben, en zich geen baatzuchtig doel voor oogen te hebben gesteld.
‘Ik gis wat er in dat hartjen omgaat!’ lispelde de Vrouwe. ‘Je pijnigt je zelve door naar eene overtreding te zoeken, welke niet begaan is. Otto heeft je lief; hij heeft het mij herhaaldelijk doen blijken, en tevens dat hij met het bezoek aan de gebure slechts een offer aan de kinderlijke gehoorzaamheid bracht. Aan zijn vader gaf hij te kennen, dat hij nog niet zeker was van uw hart. Geef hem die zekerheid. Laat hem door je zorg aan zijn ziekbed blijken, dat hij je niet onverschillig is, en dat je niet geheel onbekend bent met Odilde.’
‘Maar ik ken haar niet, ik zag haar slechts eens.’
‘Ik heb haar je doen zien, ten minste als je straks naar mij geluisterd en mij toen begrepen hebt. Ik mag te dien aanzien geen verderen raad geven. Elke vrouw heeft op dat punt een aangeboren schranderheid en weet halve woorden te verstaan. Je kunt nu niet vorderen dat Otto je nadert, want hij ligt aan zijn bed gekluisterd, maar je kunt hém nader treden.’
| |
| |
‘Vreemd, dat u me nu aanbeveelt te doen, wat u mij gisteren, ja straks nog afriedt, Vrouwe Nichte!’ zeide Geertruid met eenige scherpte.
‘'t Is waar, ik deed het deels uit scherts, deels ook uit vrees, dat mijn Heer gemaal mij zou kunnen beschuldigen van met u en Otto saâm te spannen, ten einde zijn plannen te verijdelen. Ik moet zoo voorzichtig zijn en zelfs den schijn vermijden; waar men gaarne aanklaagt, vindt men zoo spoedig een reden.’
‘Maar waarom thands minder de voorzichtigheid in het oog gehouden dan vroeger, Vrouwe Nichte, als u die zoo nuttig is?’ vroeg Geertruid. Het was haar in de laatste oogenblikken voorgekomen, dat er in de redeneering der andere eenige tegenspraak school, ten minste eenige terughouding, waardoor de juiste bedoeling haar minder kon blijken. De achterdocht, die eens in haar binnenste voedsel had gevonden, ontwaakte weer. Was de lieve Vrouwe Nichte werkelijk een moederlijke vriendin of...? maar neen, daar klonk het zoo vleiend en tevens zoo innig vertrouwelijk bijna aan haar oor:
‘Omdat ik je geluk wil en dit in de laatste dagen op het spel staat. Ja, zie me maar zoo verbaasd niet aan! Ik moet nu wel klaar en duidelijk tot je spreken, en ook harde woorden doen hooren, wat mij altijd stuit. Odilde is een intrigante. Zoo als zij Zweder vroeger betooverde, poogt zij het thands Otto te doen, en als het haar gelukt, zal zij hem rampzalig maken, en nóg eene, wier geluk mij boven alles gaat. Haar toeleg is mij kort geleden gebleken, en ik besloot mijn vroegere onzijdigheid prijs te geven, ten minste tegen u, in de overtuiging evenwel, dat mijn lieve Nichte, ter wier wille ik dat doe, het vertrouwen, dat ik in haar stel, niet zal beschamen. Mijnheer van Bronckhorst zelf heeft ten behoeve zijner dochter avances gedaan bij uwen Neve; oordeel nu zelve! Al bedoelde ik je geluk niet, al was ik onkundig gebleven van het geheim van je hart - dat ik alleen heb kunnen gissen - dan nog zou ik alle krachten hebben ingespannen, om zulk een huwelijk te voorkomen, ten einde Otto te redden. Ben ik nu duidelijk geweest?’
‘Ja. Laat mij eens goed overleggen; het is mij in het hoofd zoo verward.’ Zij voer met de hand over het voorhoofd; zij was wel overtuigd van de goede bedoeling harer Nichte, en toch kon zij niet dankbaar zijn. Het ging met haar genegenheid als met de wieken van den vlinder, waarvan de frischheid der kleuren door aanraking getemperd, ja vernietigd wordt. Er was zoo veel berekening bij de lieve Vrouw Nichte! Maar was dan haar eigen hartjen daar ook vrij van gebleven? O, zij was als in een maalstroom van gedachten en gewaarwordingen geraakt, maar boven deze zweefde een vriendelijke gestalte, die op het rijke kleed het wapen der van Lindens droeg, en haar een breeden trouwring met schitterend robijn aanbood.
| |
| |
Een schelle kreet trof beider oor uit het aangrenzend vertrek; het was een kreet, door de felle pijn Heer Reinout ontlokt, die luide riep dat het hem was, als werd hij van dolksteken doorboord. In haar schrik was Geertruid de Vrouwe op den voet gevolgd, zoodat zij getuige was van het beklagenswaardig schouwspel, dat de kermende, krimpende kranke bood.
‘Ik wil Otto zien voor ik sterf - de witte vrouw roept mij!’ stamelde hij, terwijl hij Geertruid aanzag, als hoopte hij ten minste van haar de inwilliging te verkrijgen.
‘Ik zal Dominum Brommelium doen ontbieden; die zal den duivel, die je bezit, wel weder weten uit te bannen,’ zeide Giulia, die haar ijskoude kalmte achter het mom van scherts, maar te vergeefs, verbergen wilde.
‘De duivel, die hier heerscht, is niet te bannen,’ zei de lijdende binnen 's monds. ‘Laat den meester roepen; hij kan mij weêr de druppels geven, die vroeger ook pijnstillend werkten. Geertruid, wil je daarvoor zorgen? Maar kom spoedig terug! Ik heb behoefte aan gezelschap - ik ben zoo dikwijls alleen.’
‘Ja, dat ben je, lieve man, maar wie draagt daarvan de schuld?’ vroeg Giulia, die den rechten toon, dien zij zocht, thands gevonden had. ‘Ik blijf bij je, zoo lang Geertruid afwezig is.’
‘Ga niet het bosch door, het is zoo gevaarlijk,’ zuchtte de kranke. ‘God zij gedankt, daar houdt die helsche pijn eensklaps op! Geertruid, ga toch maar naar den meester; die steken mochten eens terug komen. En dan,’ vervolgde hij fluisterend, toen Giulia zich even verwijderd had, ‘bezoek Otto dikwijls. Zie wat men hem geeft, - jou vertrouw ik even als hij het doet.’
De Vrouwe zweefde bijna onhoorbaar nader. Heer Reinout bleef steken, en keerde zich om.
‘Blijf niet te lang uit, lieve!’ voegde de Vrouwe Geertruid toe, die met haar huik gewapend, gereed was naar beneden te gaan. ‘Je ziet hoe noodig je hier bent, ook voor uw Heer Neve. Och, ik hoop ook om zijnentwille, dat je altijd hier kon blijven. Hij sprak toch. niet van je aanstaand heengaan, waarop hij onlangs jegens mij doelde? Soms verwart hij alles, en spreekt hij als wensch uit wat hij niet wenscht. Geloof hem dus niet, indien hij straks...’
‘Hij vroeg mij juist of ik Otto dikwerf wilde gaan bezoeken.’
‘O, dat is goed!’ hernam de andere, haar vriendelijk tot afscheid toeknikkende.
Geertruid daalde de steenen trappen, die naar het binnenplein voerden, af, schreed dit laatste over, en bevond zich op de ophaalbrug. In de gracht, wier helder water de koesterende middagzon weerkaatste, spiegelden zich twee blanke zwanen, die aan den langen hals een koperen band droegen met het naamcijfer van het geslacht,
| |
| |
| |
| |
tot hetwelk zij behoorden. Met trotsch opgeheven kop en klepperend met de blanke wiek, schenen zij het Slot aan te staren, welks heerlijke rechten zij door haar aanwezig zijn verkondigden. Vader en moeder, ja vele voorgeslachten reeds hadden daar even als zij heengegleden. Wie zou de slotvrouwe zijn, die het brood kruimelde voor die beide in haar ouderdom, voor haar eerstvolgend broedsel in zijn prille jeugd? Daar sprak een vogel in de toppen der naastbij staande olmen; daar andwoordden verscheidene andere, en aller, in het eerst onbestemde, tonen schenen zich voor het oor der hoorende op te lossen in den vaak herhaalden kreet van: Geertrui, Geertrui!
Blijde en liefelijke gedachten schenen haar op de aangevangen wandeling te vergezellen. De oogen schitterden, de wangen bloosden en een Hollandsch liedtjen klonk door het bosch. De oorlog, die haar in de laatste dagen zoo zeer beangstigd had, was een wijle vergeten; een schoone feën-waereld, waarin alleen vrede ademde, lag voor haar. Maar welk een schril ravengekras verstoorde eensklaps het spel harer verbeelding en deed de melodie op haar lippen besterven? Zij keerde tot de werkelijkheid terug, zag om zich heen, en huiverde. Kind! Ze geloofde op dezelfde plek te zijn, waar haar Otto den vorigen avond was aangerand; ze waande zelfs de vochtige plek te zien, en met een kreet van ontzetting ijlde zij voort. Zij vond den barbier, die een goed eind ver het dorp inwoonde, niet thuis! Zijn vrouw was hem echter ieder oogenblik te wachten, zoodat ze besloot even te wachten, ten einde zelve het geneesmiddel meè te brengen, daar de jongen, die voor een stuiver in de week en een sneê brood iederen dag gewoonlijk de medikamenten rond bracht, niet als heel rap ter been bekend stond.
Had zij echter kunnen vermoeden dat het zoo lang zou aanhouden, dan ware ze zeker na het doen harer boodschap, dadelijk terug gekeerd! Ten laatste verscheen de eskulaap - een boer, naar het uitzicht te oordeelen, maar die zooals het gerucht ging, binnen Uitert bij Meester Rubicondus, die Maitre Phoebus in Parijs nog gekend en zelfs meermalen gesproken had, twee jaar in de leer was geweest.
‘De Juffer komt zeker om mijn druppels; die houd ik altijd achter slot!’ riep hij reeds in de verte. ‘Mijnheer is zeker weêr erger. Ja, dat wist ik van morgen al; ik zag het aan de vlucht van de vogels in de lucht; daar is ander weèr in aantocht. Nu, Mijnheer kent het gebruik. Niet meer dan tien tegelijk met een lepel schoon regenwater, en dan een Onze Vader gebeden en aan de zoenverdiensten onzes Gods en Zaligmakers gedacht...! O, als ik eens den bast kon machtig worden, dien de groote Koning voor honderd duizend livres heeft gekocht van een Spanjaard en die door Meester Phoebus is fijn gewreven...! Mijn geleerde groote meester - God de Heer geve
| |
| |
hem voorspoed, want dat heeft hij aan mij verdiend! - heeft er dikwijls naar gezocht: lapis philisophica of orum noemde hij het...’
‘Goed, meester, later meer daarvan!’ riep Geertruid ongeduldig, waarna zij de deurklink ophief om heen te gaan. ‘Je komt straks toch naar den jonker zien? Dan kunnen we het gesprek voortzetten, dat ik wezenlijk zeer belangrijk vind!’
‘Ik kom zekerlijk, Juffer!’ hernam de eskulaap, eenigzins geërgerd den lederen bundel, die aan zijn gordel hing, afhakend en voorzichtig op de tafel leggend, waarbij de inhoud - verschillende pennen, priemen en messen - een akeligen metaalklank deed hooren. Hij trad op de deur toe, om haar uit te laten, maar fluisterde haar tevens in het oor: ‘Als de Juffer eens de gelegenheid heeft Heer Reinout, of de hooge Vrouwe te herinneren, dat mijn rekening van anno passato nog niet is betaald - vijftien gulden tien stuivers zes penningen... De stuivers en de penningen zijn voor de Juffer, als ze me het geld bezorgt.’
‘Ik kan me met die zaken niet inlaten, waarlijk niet!’ zeide Geertruid, in hare fierheid, vooral door de aanbieding der belooning, gekwetst. Zij snelde heen. De meester zag haar norsch na, en sprak daarbij eenige woorden, die ze gelukkig niet hooren, veel minder verstaan kon, want anders had zij aanleiding kunnen vinden tot de gevolgtrekking, dat wetenschap niet altijd beschaving tot zuster heeft.
Toen zij het dorp met verhaasten stap doorliep, kwam haar een jonge boer tegen, die in een teenen korfjen eenige juist gevonden kieviets-eieren droeg. Dat was een lekkernij, waarop Otto gesteld zou zijn. Ze kocht ze voor eenige penningen, en vernam het groote nieuws, in het geheele dorp in omloop, dat de heks gevangen genomen en straks naar het dorpsgat was gevoerd, met het dolkmes van den Jonker, dat ze gestolen had, volgens usantie van den Gerechte op den rug gebonden. Geertruid begreep er niets van, maar dankte niettemin voor het bericht. Ze besloot toen den naasten weg door de weide te gaan, waardoor zij een groote bocht afsneed. De wei werd van éen zijde door het bosch van den Slichtenhorst begrensd, en was daarvan door een breede sloot gescheiden, waarover echter, zooals ze zeker wist, op een niet ver af zijnde plek een plank lag. Haar huik in de eene, het korfjen met de eieren, waarbij zij het fleschjen met de medicijnen behoedzaam had neergevleid, in de andere hand, trad zij voort, de druppels, die op het blanke voorhoofd paerelden, het klepperen van den ooievaar niet achtend, die, op het nest terug gekeerd, aan het terug gebleven gaaiken een frissche en geliefkoosde versnapering bracht. Hoe zou Heer Reinout haar wachten! Hoe begeerig zou de lieve Vrouwe Nichte reeds naar hare terugkomst hebben uitgezien! hoe blijde zou Otto zijn, als hij haar korfjen zag. Zeker niet het meest over den inhoud...! Ze was de
| |
| |
plek genaderd, waar de plank moest liggen, en zie, deze steunde nog wel met de beide einden aan weerszijden op den wal, maar was midden doorgebroken. Wat nu te doen? Toch een poging doen om langs dien weg den oeverkant te bereiken, en zich aan een bijna zekeren val in het water blootstellen? Neen, dat ging niet. Terug keeren, en den geheelen omweg, dien zij gemeend had te kunnen vermijden, nu dubbel afleggen, dat ging nog minder. Was er dan niemant in de nabijheid, die haar helpen kon? Ze speurde in het rond; geen enkele boerenjongen zelfs in den omtrek; niet als eenige koeien, die haar zoo dom aankeken, dat ze op het punt was er zich boos over te maken. Maar hoorde ze niet in het bosch het schuifelen van dorre bladeren, het knappen van dorre takken? Ja werkelijk, daar naderde iemant.
Door het lichtgroene loof van het kreupelhout zag zij een man, die op den schouder een paar lange stokken droeg. Ze riep hem aan, zag hem stilstaan, den last, dien hij torschte, behoedzaam neerleggen, en toen zich gereed maken het paadtjen in te slaan, dat naar het veer in miniatuur leidde. Volgens haar meening gingen met die langzaamheid verschillende voor haar kostbare oogenblikken verloren, wat ze openhartig genoeg te kennen gaf door uit te roepen, terwijl zij met het voetjen op de donzen wei trippelde: ‘Rep je wat, maat! ik heb haast!’
Het was de jonkman, die gister avond zijn intrede onder zulke ongunstige omstandigheden had gedaan. Toen zij hem met dien vasten, kalmen, door haar vermaan niets verhaasten, stap zag naderen, gevoelde ze bijna spijt zoo driftig te zijn geweest. Toen hij haar herkende, ontblootte hij zich het hoofd.
‘Wat wil de Juffer?’ vroeg hij beleefd, en zijn beleefdheid hield zooveel beschaafds in, dat Geertruid een gewetensbezwaar gevoelde, om op denzelfden toon als waarop ze begonnen was, voort te gaan.
‘Je ziet me hier in perikel van weerom te moeten keeren, en den weg nog eens af te leggen!’ riep zij op luchtigen toon.
‘En daar zal de Juffer niet van houden! De naaste weg lijkt haar het beste!’
‘Juist, dat begrijp je goed. Kun je me helpen?’
‘Ik hoop ditmaal het geluk te kunnen hebben.’ Hij drukte op het woordtjen ‘ditmaal’, maar zij, vervuld van de begeerte aan den overkant te zijn, lette daar niet op. Hij naderde den wal, nam den bestaanden toestand op, keerde zich toen af, en verdween langs het paadtjen, dat hem tot haar had gebracht.
‘Wat doe je nu? Neen, maar die scherts is toch wat al te grof!’ riep zij, thands werkelijk in hooge mate verbolgen, hem achterna.
Had zij slechts gezwegen, dan zou zij zich een beschaming bespaard hebben, want de jonkman kwam met zijn polsstokken terug, leî deze over de sloot, woelde de aan zijn zijde gebroken helft der
| |
| |
plank los, en vleide die op de stokken. Hij beproefde voorzichtig de sterkte der halve brug, en toen ze hem voldoende bleek, sprong hij van daar over op het weiland.
‘Dat heb je waarlijk goed bedacht!’ zei zij aanmoedigend vriendelijk, daar zij haar laatste scherpe woorden te vergoêlijken had.
‘Vindt de Juffer dat? Nu, zulk een lof maakt mijn dag goed!’ Er lag een zweem van ironie in den toon zijner stem, wat Geertruid schier over haar lof berouw deed krijgen. Middelerwijl had hij het ander gedeelte van de plank mede op de stokken gelegd en daardoor de brug voltooid. ‘Als de Juffer nu maar durft!’
‘Durven? Je weet niet, Sinjeur, wie je dat woord toevoegt,’ zei ze hoog. ‘Maar draag dat voor me, dan ben ik vrijer in mijn bewegingen.’ Ze wierp hem de huik toe, die ze op haar rechter arm droeg, en scheen het hem wel wat kwalijk te nemen, dat hij uit eigen beweging haar niet reeds vroeger van dien last ontheven had.
‘Laat ik, als u een van beiden kwijt wil zijn, liever dat korfjen nemen; beter ware het evenwel, dat u me alles gaf, en ook een hand reikte, want mijn brug is zwak en zwiepend.’
Ze achtte de opmerking geen andwoord waard, zette stout den voet op de plank, die bij den tweeden stap zóo forsch veerde, dat ze er afgeslingerd zou zijn, indien 's jonkmans sterke hand, die hij
| |
| |
zonder aarzelen om haar midden sloeg, haar niet terug had gehouden. Bij haar zwenken echter had het korfjen met groote kracht een halven cirkel in de lucht beschreven, bij welke beweging een kletsend geluid werd gehoord. Een oogenblik later stond zij aan den overkant.
‘Hemel, mijn kieviets-eieren!’ was haar eerste uitroep, en waarlijk niet ongegrond was haar vrees. De sterke zwaai zou reeds verwoestend genoeg op de brooze lekkernij hebben gewerkt, maar het fleschjen met druppels, dat ze er bij had geborgen, had werkelijk een vernietiging te weeg gebracht.
‘Waarom heb je het korfjen dan ook niet van me overgenomen? Dat was dom!’
‘Zeker, dat was het, Juffer!’ hernam de ander met een glimlach, die haar woedend maakte. ‘Was 't een geschenk?’ vroeg hij, toen hij haar weder had ingehaald. Zij was toch, lomp genoeg, na den bewezen dienst dadelijk voortgewandeld, terwijl hij nog zijn polsstokken terug halen, en op zijn schouder schikken moest.
Zij zag hem bij die vraag verwonderd aan. Bij den afstand, die er bestond tusschen haar en hem, en dien hij zelf straks nog wel scheen te erkennen, mocht die vraag zeer vrij heeten, zoo al niet onbeschaamd. Toch waagde ze hem niet onbeantwoord te laten; ze knikte toestemmend.
‘Dan is 't vooral jammer. En misschien houdt u 't voor een groote lekkernij?’
‘Ik houd er van; maar bestemde ze toch niet voor mij zelve. Je gaat misschien dien weg?’ vroeg ze, toen ze op een plek waren gekomen, waar een andere weg den hunnen kruiste.
‘Is dat ook de uwe?’
‘Neen, mijn weg ligt recht uit!’
‘Toevallig ook de mijne.’
Geertruid was gebelgd. Den jonkman, die zelf zijn polsstokken droeg, die, naar zijn kleeding te oordeelen, niet meer dan een sport op de maatschappelijke ladder hooger dan de hofmeester of de jager van het kasteel stond, naast zich te zien wandelen met die rustige kalmte, die bedaarde deftigheid, welke zich harer innerlijke waarde bewust is, dat ging toch wel wat al te ver. Bewoners van het hooge huis, dienstbaren uit het Park konden haar elk oogenblik tegen komen, en zouden een gemeenzaamheid kunnen onderstellen, die toch waarlijk verre was.
‘Ik hoorde van den jongsten Jonker, dat de oudste een goeden nacht heeft gehad.’
‘Naar omstandigheden zeer redelijk.’
‘Als alles goed blijft gaan, zal Jonker Otto wel hersteld zijn tegen den tijd, dat uw Heer Neve van Arkesteyn hier ter inspektie komt.’
‘O ja, je bent in dienst van mijn Heer Neve.’
| |
| |
‘Zijn Edelheid is mijn patroon, aan wien ik alles verschuldigd ben. Een machtig man, uw Heer Neve!’
‘Ik geloof toch niet, dat hij zóo machtig is als men verbreidt. Als het zoo ware, dan zou er in de Republiek meer rust zijn, en zou ieder beter weten waar hij behoorde te staan, of die het niet wist het leeren!’
‘Ik geloof, Juffer, dat de Republiek op dat punt weinig te wenschen overlaat,’ merkte de ander weder met dien ironischen glimlach aan, die zijn schrander gelaat - zij kon het niet ontkennen, dat het dat was - zulk een scherp spottende uitdrukking gaf. ‘'t Is alevel jammer, dat het zoo is, want de tijd is, dunkt me, niet ver af, dat duizenden maar moesten leeren vergeten, waar het hun geleerd was te blijven staan. Wat ongehoorzaamheid met veel beweging ware naar mijn inzien voor de Heeren Hoogmogenden thands wel zoo gewenscht als de striktsté volgzaamheid met de stijfheid van den dood. Zie die zwakke beukenstekken, wat doen ze hier onder die hooge olmen? De zwammen en mossen, die zich aan de oude stammen hechten tot aan de kruin schier toe, hebben het veel beter. Toch, is 't niet waar, Juffer Geertruid? zijn die mossen en zwammen maar woekerplanten, en leiden ze maar het leven van den ouden stam, die eerstdaags sterven gaat - voor die beukenstekken evenwel de toekomst!’
Hij had haar naam genoemd. Hij had op een toon, die haar werkelijk meesterachtig in de ooren klonk, gedachten verkondigd, die zij niet ten volle begrijpen kon. Die onaanzienlijke jonkman, wiens gelaat haar weder bekend voorkwam, begon haar aandacht te trekken. Haar verbaasde blik scheen hem te vragen: wie zijt ge toch?
‘Ik verdiep mij niet in de toekomst!’ zei ze eindelijk, om toch eenig andwoord te geven, en hem niet langer meester te laten van het gesprek. ‘Ik blijf in het tegenwoordige - bij die groote boomen met hun breede kruin van bladeren...’
‘De Juffer heeft gelijk, ze geven háar schaduw. De Juffer blijft in het tegenwoordige, verdiept zich niet in de toekomst; beide is verklaarbaar, minder echter dat ze het verleden vergeet.’
‘Wie geeft je het recht dat te denken?’
‘De speelnoot, die eens al zijn noten, welke de oude goede Bettie voor hem had gekocht, aan de kleine Geertruid aanbood, maar ze zag weigeren, omdat de dwingende en verwende kleine appelen wou hebben, die er niet meer waren. De Juffer gaat zeker rechtuit op het kasteel af?’ zei hij, op zijn beurt bij een kruisweg stil houdend.
‘Ja, dit is mijn weg en zeker de uwe ook? Nu herken ik den kleinen Karel - de zoon van de vriendin mijner oude dienstmaagd.’
‘Neen, mijn weg is juist de andere, Juffer, terzijde af langs het
| |
| |
kwartier der onderhoorigen. Ik heb de eer u te groeten; het verheugt mij toch ditmaal u van dienst te hebben kunnen zijn.’
Diep buigend verliet hij haar, haar, die nu juist nog veel met hem had te praten. Ze nam hem zijn handelwijze kwalijk, maar in het volgend oogenblik was ze toch weder blijde van hem ontslagen te zijn. Ja, die jonkman, zoo beleefd, zoo onderdanig in zijn manieren, kwetste haar, boezemde haar een soort van ontzach in, en toch was hij maar de zoon van de vriendin harer oude dienstmaagd! Of de jonkman ook gedacht had een andere herinnering op te zullen wekken als juist deze? Toch was het immers waar: de goede Bettie was haar dienstmaagd geweest, en de jonkman was door deze genood om haar in hare kinderlijke spelen van dienst te zijn. Het was waar en ze was blijde het gezegd te hebben! Beider verhouding was voor de volgende dagen, en voor mogelijk volgende ontmoetingen, thands scherp geteekend, en dat was goed tegenover een, die blijkbaar meer wist dan hij in zijne nederige pozitie behoefde, ja behoorde te weten.
|
|