| |
XIII.
WELK een nacht volgde voor Heer Reinout op den avond, dat zijn oudste, badend in zijn bloed, door den vreemde op den Slichtenhorst was gebracht! Toen hij Zweder zag, kon hij zich niet beheerschen en werd hij beschuldiger. Hoe vermetel de zoon ook het onderzoekend oog van den vader ontmoette en den toon van beleedigde onschuld bleef aanslaan, toch week de vader niet af van de eens opgevatte meening. De voorliefde, eens aan Zweder als knaap betoond - de zwakke heeft altijd behoefte aan gunstelingen - en sedert merkelijk verflauwd, wat met de afnemende genegenheid voor zijn echtgenote hand aan hand ging, was nu verkeerd in haat, ja in afgrijzen. Als waarschuwing klonk hem plotseling het laatste door Otto gesproken woord in de ooren, dat het wapen aan Zweders zijde gevaarlijk was. Gevaarlijk had het gebleken te zijn. Maar verder gingen nog de gevolgtrekkingen. De broeder, die zijn broeder niet ontzag, zou als zoon even misdadig kunnen worden. Toen dus Zweder op een wenk
| |
| |
zijner moeder naar zijn kamer was gegaan, en de hofmeester werd opontboden om den vreemde zijn slaapplaats te wijzen, nam de uitdrukking van schuwheid op Heer Reinouts gelaat toe. Geertruid, wier oogleden rood waren van het schreien, had mede het vertrek willen verlaten, maar werd door hem gebeden naast hem te komen zitten, terwijl bij die uitnoodiging een schuinsche blik op Giulia geworpen werd.
Deze had in de laatste oogenblikken weinig gesproken. Zij rees spoedig op, en ging den gewonde zien. Zij verzorgde hem, en vroeg daarbij vriendelijk de hulp van Geertruid, die toen bijna bad dien nacht aan Ottoos legersteê te mogen blijven waken, wat de Vrouwe evenwel als niet passend weigerde. ‘Wij zijn jegens uw vader voor u verantwoordelijk, lieve!’ zeide zij, ‘en moeten zelfs voorzichtiger zijn dan hij.’
Indien Geertruid minder overspannen ware geweest, dan zou zij zich met recht over die puriteinsche terughouding - zoo scherp afstekende bij de vroegere toegefelijkheid, - verwonderd hebben kunnen toonen; thands was zij echter te zeer vervuld met het gepleegde misdrijf, waarvan zij zich zelve soms de onschuldige oorzaak heette. Zij had Zweder terug gewezen, en daarop had deze uit minnenijd zeker den manslag gepleegd. Hoe zonderling, wel had ze een afgrijzen van de daad, maar ze kon den dader daarin niet doen deelen! Wel meende zij, dat haar liefde voor Otto nog was toegenomen, dat, indien haar hand de wonde, door den dorpsbarbier gepeild en niet gevaarlijk bevonden, mocht verbinden, er uit de toppen harer vingeren een heelende en verzachtende balsem zou druppelen, maar zelfs aan het bed van den nu uit zijn bezwijming ontwaakten en zacht kreunenden lijder, verafschuwde zij Zweder niet. Volgzamer dan ooit te voren, gehoorzaamde zij de Vrouwe, die, na het noodige beschikt en Wouter den jager tot oppasser verheven te hebben, haar noodde het vertrek te verlaten en tot Heer Reinout terug te keeren.
‘Het zal je veel kosten, mijn kind, hem te verlaten dien je lief hebt, maar u en vooral hem moet elke gemoedsbeweging bespaard worden.’ En toen beiden de lange gang langzaam doorgingen, leunde de Vrouwe bijna moederlijk op haar arm, en fluisterde zij haar vertrouwelijk toe: ‘Wat er gebeurde is mij duister, en zal wel altijd duister blijven. Ik vermoed, dat er tusschen de broeders strijd ontstaan is, en dat Zweder weder de hartstochtelijkste is geweest. Hij kan zich niet beheerschen; en hij zou een vrouw gelukkig kunnen maken? Neen nooit!’
‘Oordeel niet te streng!’ prevelde Geertruid. ‘Ik ben de oorzaak van alles; ik wees Zweder terug... ik deed het veel te stug... en toen... O lieve Vrouw Nichte, haat mij niet, omdat ik den strijd der broeders heb veroorzaakt!’
Er flikkerde iets in het oog der andere. Zij had er van gesproken, dat veel haar duister was: er had overdrijving in dat beweren ge- | |
| |
scholen. Maar al ware vroeger haar alles niet klaar en duidelijk geweest, na de laatste mededeeling van het goedige kind, dat naast haar ging, was haar niets donker meer. Zij wist nu wat ze zoo gaarne weten wilde. Zij drukte Geertruids hand teder in de hare, en voerde haar met innige hartelijkheid te gemoet: ‘Ik geloof je te begrijpen. Je deedt wel, mijn kind! Bestraf je daarover niet! Blijve alles echter onder ons! Heer Reinout zou 't besterven, indien hij de waarheid wist. Hij zal nu wel de schuld op mij werpen; maar dien last, hoe ontzettend zwaar somtijds ook, weet ik te dragen - door de kracht der gewoonte, mijn kind!’ voegde zij er flauw glimlachend bij. Geertruid was er niet verre van, haar te omhelzen en al hare vroegere opvattingen prijs te geven, en dit te eer, toen zij, bij Heer Reinout terug gekeerd, maar al te spoedig het vermoeden der Vrouw Nichte bevestigd vond.
‘Ik zit hier in doodsangst!’ riep hij beiden wrevelig toe. ‘Breng Otto hier, indien hij werkelijk zoo weinig gevaarlijk is, als je ten minste voorgeeft,’ zei hij, zijn vrouw daarbij aanziende.
‘Ik geef het niet voor, lieve, maar het is zoo, niet waar, Geertruid? Toch kan hij dit oogenblik niet vervoerd worden.’
‘Dan wil ik naar hém toe - in zijn kamer wil ik gaan wonen, zoo lang ten minste de ander nog op het kasteel is!’
‘Wat bedoel je? Wie is die ander?’ vroeg Giulia, terwijl zij, het hoofd van Geertruid afgewend, haar echtgenoot aanzag met een blik, voor welken deze inéenkromp.
‘Laat mij bij hem brengen... Verzet je ten minste daartegen niet!’ hernam hij, maar nu op deemoedigen toon.
‘Geertruid, geef jij daarop het andwoord, het mijne zou zeker worden misduid!’ zei de Vrouwe, met de verontwaardiging der beleedigde onschuld.
‘Rust heeft de barbier hem bevolen, Heer Neef! Kom, willen we saâm eens spelen? Ik ben de lessen van Otto niet vergeten, al is het ook reeds weken geleden, dat hij me de laatste gaf.’
‘En dan, lieve man! laat ik je een kan fijnen wijn uit den kelder halen. Je hebt wel een vervroolijking noodig, en daarom waag ik het te handelen tegen 's meesters voorschrift.’
‘Zei hij laatst niet, dat wijn voor mij gevaarlijk was?’ vroeg Heer Reinout met nadruk.
‘Is dat zoo, dan herinner je je dat zelden,’ merkte de Vrouwe aan. ‘Van middag nog liet je den roemer geen oogenblik leeg.’
‘Je houdt me dan ook daarin nooit tegen - vooral als mijn oude kwaal me kwelt, en dan is de wijn mij nadeelig.’
‘Ik deed het van middag nog. Maar in een stemming als waarin je nu verkeert, behoef je wel eenigen prikkel tot vroolijkheid, voor het minst tot berusting,’ hernam de Vrouwe met nadruk.
| |
| |
‘Ik heb, geloof ik, altijd behoefte aan vergetelheid. De wijn is mij de Lethe!’ prevelde hij het hoofd op de borst gebogen. ‘Ik arm en ellendig man! Otto van den Slichtenhorst, die den Bisschop van Utrecht in 1255 de wet voorschreef op het Vreeburg; Reinier, die een Nicht van den Grave van Holland huwde, en met den bruidschat den gantschen Leijerwaard vermocht te koopen; Rudolf, die honderd mannen van wapenen op het voorplein monsterde, toen hij de zij der Bronckhorsten koos, je hebt wel het recht om met medelijden op den armen naneef neer te zien, die weinig meer dan je roemruchten naam bezit!’ Bij dezen blik in het verleden hief hij de oogen op naar de portretten in de ebbenhouten lijsten aan den wand.
Geertruid was met haar gedachten afgedwaald. Zij begon met een streng afkeurend oordeel over den heer Neef te vellen, die zich zelven ook nu weder tot het middelpunt zijner waereld maakte, en het onheil, zijn oudsten zoon overkomen, als aanleiding gebruikte voor vernieuwde klachten over zijn eigen ellende. Zij hoorde echter weldra weinig meer van die klachten, daar zij, in hare verbeelding zich aan Ottoos ziekbed verplaatsend, aan de hand van dezen een denkbeeldige waereld inzweefde, een waereld, waarin de Slichtenhorst in vernieuwden vorm verscheen, vroolijk verlicht door de gouden stralen der zon of den zachten weerschijn van duizenden waskaarsen op zilveren luchters, de blijde aangezichten bestralend van tientallen van ridders en edelvrouwen, allen om een handdruk of een zoeten glimlach biddende van een jong echtpaar, waarin zij zich zelve en Otto herkende. Schoone droomen van het eerzuchtige hart, waarbij dat hart sneller klopte, en het sombere heden in die koude, ongezellige, armelijk verlichte hal verdween! Maar die droomen behoefden niet als zoovele andere een weerspiegeling te zijn van de werkelijkheid, een afschaduwing van waargenomen feiten, een nagalm van aangehoorde tonen. Zij konden wel eens alleen het gevolg zijn van gekoesterde wenschen, van de overleggingen van het wikkend verstand. De werkelijkheid toch had in de laatste dagen geen voedsel gegeven aan dergelijke voorstellingen, en het onpartijdig oog zou, van de zijde des Jonkers altans, meer de onbevangenheid der vriendschap hebben bespeurd dan de hartstocht der liefde, die behoefte heeft zich achter een schuchterheid, die soms links kan worden, te verschuilen.
Was Heer Reinout met het verleden, Geertruid met de toekomst vervuld, de Vrouwe hield zich met het heden bezig. Ze gaf acht op de aangeheven klachten, maar bracht, terwijl zij het hoofd door de deur stak, die op de gang uitkwam, de lippen aan het zilveren fluitjen, dat aan een ketting van hetzelfde metaal op haar borst neerhing. Het scherp geluid bracht den hofmeester boven, dien zij
| |
| |
beval dadelijk een kan wijn met een stel der grootste roemers te brengen. Heer Reinout bleek het voorschrift van den meester bij het zien van den volgeschonken beker geheel vergeten te zijn; want hij dronk dien, en binnen weinig tijds zelfs nog twee andere, gulzig leeg, waarna hij, als bezield met nieuwe kracht, met een forsche stem uitbracht: ‘Ik wil dat de Schout geroepen worde! Er zal streng recht gedaan worden... zonder aanneming des persoons! Blijkt het dat hij schuldig is, dan zal hij, zoo waar de leus van mijn geslacht is: voor ieder dezelfde, in het dorpsgat gehuisvest worden als de geringste misdadiger!’
‘Wien bedoel je?’ vroeg de Vrouwe, die den moed had haar echtgenoot daarbij weder strak aan te zien.
‘Zweder!’
‘Geloof je dien schuldig? Heeft hij het bekend? Hij loog nooit!’
‘Hij loog nooit? En er is Italiaansch bloed in zijn aderen!’
‘Reinout!’ siste het bijna van de fijne, nauw geopende lippen.
De oude trilde van top tot teen, en liet den roemer, dien hij aan den mond wilde brengen, vallen. Het daardoor veroorzaakte gedruisch bracht Geertruid tot de werkelijkheid terug. Zij meende de laatst gesproken woorden gehoord te hebben. Dat die een vreeselijke beteekenis hadden, bewezen de gelaatstrekken der beide anderen.
‘Neem het uw Heer Neef niet kwalijk, lieve Geertruid! dat hij in je bijzijn alleen zijn eigen grieven gedenkt. Dat ik hem daarvan nooit een verwijt maak, geschiedt ook al uit kracht der gewoonte,’ zeide de Vrouwe met een pijnlijken glimlach.
‘Willen we een kans wagen op het werpbord?’ vroeg Geertruid, op vleienden toon de hand op 's kranken schouder leggend.
‘Neen, kind, neen!’ Hij poosde en zag haar daarbij weemoedig aan; het was of hij haar reeds beklaagde, dat zij de echtgenote van Zweder zou worden; het was of hij zich bestrafte het ooit gewild te hebben. Waren zij met hen beiden geweest, hij zou haar zeker bevolen hebben Zweder evenzeer als Otto te ontwijken. De zwervende gedachten, die nu eenmaal die richting aannamen, zweefden van Geertruid over op hare verwanten, die voor een deel ook de zijnen waren, en hielden ten laatste stil bij dien machtigen Heer, die zijn komst straks had aangekondigd. Daar lag nog de half gelezen brief voor hem op de tafel. Hij verzocht Geertruid, dien op te nemen, en voor te lezen. Het groote zegel in was, waarmee de brief gesloten was geweest, vertoonde een geheven zwaard van zilver op een veld van azuur, het schild bekroond door een helm met gesloten vizier. Het was het wapen ook haars vaders! Zij beschouwde 't een wijle, wat een spotachtigen glimlach op Giuliaas gelaat te voorschijn riep. Toen las zij de superscriptie: Den HoogEdelen, Hoogachtbaren, wijzen, voorzienigen Heer Reinout van den Slichtenhorst, Heere van Linden,
| |
| |
Maarschalk van den Lijenwaard, enz. En nu begon de brief, dien wij zoo veel mogelijk in de taal onzer dagen zullen mededeelen:
‘HoogEdele, HoogAchtbare, Wijze, Voorzienige Heer en Neve!
De tegenwoordige zal u door een jonkman in mijn dienst worden ter hand gesteld, wien ik u verzoek de auxilie en bijstand te willen verleenen, die hij u in alle onderdanigheid zal bidden hem te praesteeren. Hij is in dienst van de Republiek, welke groote periculen wachten, indien God Almachtig en de vigilantie der Hooge Overheid dezer landen daarin niet voorzien. Maar daarover later bij de vizite, die ik in de eerste dagen van April u denk te brengen, als wanneer ik hoop hebbe tevens de kennis te vernieuwen met uwe schoone echtgenote, die zoo zeer meriteert de landgenote van Petrarca te zijn, en met uwe beide zonen, omtrent wier toekomst in hun belang en dat dezer landen dan teffens met u kan worden gebesogneerd. HoogEdele, HoogAchtbare, Wijze, Voorzienige Heer en Neve blijf Godes heilige hoede bevolen.
Uw goede vriend
A.A van Perseyn
Heer van Arkesteyn enz. enz.’
Tot Amsterdam 27 Maart 1672.
| |
| |
‘Hm, hm!’ mompelde Heer Reinout, na den inhoud, dien Geertruid niet zonder verheffing voordroeg, gehoord te hebben. ‘De Hoog Edelmogende spreekt uit iedere letter. “De Hooge Overheid dezer landen”, ja wel, daar maakt hij een deel van uit. Nu, we zullen hem wachten, mids hij 't hier voor lief neme zoo als hij het vindt.’
‘En wij zullen zorgen, dat hij het hier goedvinde, lieve man!’ merkte de Vrouwe aan.
‘En als jij dat wilt, zal 't ook wel goed zijn,’ bromde hij binnensmonds. ‘Maar Otto moet hersteld zijn, eer hij komt. Nu, voor dien jonkman is immers zorg gedragen? Heb je hem wat te eten gegeven?’
‘Alles is bezorgd; bekommer je daarover maar niet. Geef nu liever het vriendelijk verzoek onzer lieve Geertruid gehoor, en speel een partij met haar. Ik zal je een roemer inschenken, maar die is niet van Venetiaansch glas, zoo als de ander, die in je handen brak.’
‘Heb dank, heb dank! Neen, ik drink niet meer; ik drink alleen uit een roemer van datzelfde glas!’ riep hij als in heftigen angst; en voor wie wisten, dat Venetiaansch glas, volgens veler gevoelen, de eigenschap bezat te bersten, als het met vergif in aanraking kwam, was Heer Reinouts uitroep veel beteekenend.
Giulia haalde den schouder op. ‘Als onze Geertruid ons iets zou willen voorlezen uit Celia of le grand cyrus, dat ware nog beter dan het werpbord,’ zeide zij, daarbij op een paar boeken in kalfsleeren banden wijzende, welke in een der vensternissen lagen.
‘Ik heb iets beters, lieve Vrouw Nichte! Ik heb mijn liederboek meegebracht, en ook een blaadtjen van de liedtjens, die de beerenleider rondventte. Ik zal het toeval laten handelen;’ terwijl ze dit lachend zei, wierp zij het boek open, en las toen zeer goed:
Men zag het nooit gebeuren,
Van twee verscheiden kleuren,
En naaide 't aan één kleed;
Of die dit doen zijn zotten
Of zag je twee handschoenen,
De een nieuw en de ander oud,
De een geel en de ander groene,
Ik weet gij zeggen zoudt:
Die past niet 't een en 't ander
Kiest dan tot uw vriendinne
Van haar niet af en wijkt,
Maar dat gij liefd' moogt dragen
Zij moest wel voortlezen, toen zij eens begonnen was, maar voelde hoe de lezing misplaatst was, hoe de beide hoorenden haar konden, ja moesten verdenken van naar de rol van zedemeesteresse te staan. Om de begane onhandigheid nog niet erger te maken, had zij niet
| |
| |
durven ophouden, voor zij het slot bereikt had. Maar ook nu wierp zij hoog blozend het boek weg met den uitroep, dat zij van avond niet lezen kon, dat buiten het noodweêr haar zeker te veel aandeed. Werkelijk mocht het een noodweêr heeten. De warme lentedag had de lucht ontstemd; de kalmte had plaats gemaakt voor een stormwind uit het Noordwesten. De windvanen kraakten en steenden op de tinnen van het huis; de hagel kletterde tegen het lood en het glas der vensters, en de wind gierde door de schouwen en floot door de holle gangen. Reinout noch Giulia behoefden na Geertruids laatste opmerking iets over het voorgelezene te zeggen, en konden zich bepalen tot een volkomen instemming met haar meening wat het weêr betrof.
Het was in die groote hal zoo somber, zoo kil, dat Giulia, die het nog niet op haar hangklok tien had hooren slaan, en dus nog niet van naar bed te gaan kon spreken, behoefte had het geluid eener menschelijke stem te hooren. ‘Kom, beste Geertruid! luister maar niet naar het weêr; dat gaat gewoonlijk zoo in deze streken. Zoo is de lente hier. Lees ons nu eens zoo'n volksdeun voor; dan kan uw Heer Neve meteen bij zichzelven uitmaken, wat straf de vastgezette troebadoer verdiend heeft!’
Geertruid haalde een oranje kleurig papier te voorschijn en begon:
Wie zou van 't kwaad niet grouwen
Die ons dus ziet gesteld!
Maar 't klagen kan niet baten,
Wijl menschen list en nijd
En duivels zelfs ons haten...
Dat's nog de grootste spijt...
maar plotseling hield zij van schrik schier verstijfd op; want zij zag Heer Reinout, die zijn voeten niet heette te kunnen verroeren, uit zijn stoel oprijzen, rechtop staan, en met uitpuilende oogen en wijd geopenden mond met de rechterhand naar de deur wijzen. Zij en de Vrouwe, die Reinouts toestand mede bespeurd had, volgden die aanwijzing, maar zagen niets.
‘Fatmé... daar staat ze... niet nader... niet nader... ik zie u... ik versta u... Je zegt mij den dood aan... maar laat mij leven tot Otto hersteld is, en zich kan verweren! Zul je? Zul je?’
Hij zonk met een zucht achterover in zijn stoel. Giulia kruiste zich en prevelde een Ave Maria; Geertruid, die alles aangaande die Fatmé als een legende had beschouwd, trilde als een riet en voelde den wensch in zich opkomen, dit sombere kasteel zoo spoedig mogelijk te verlaten. Zij durfde niet in de zaal blijven, en nog minder zich verwijderen. Hoe zou zij den nacht, die aanstaande was, nog door- | |
| |
komen! Maar de geestkracht, waarvan Giulia blijk gaf, bracht ook haar tot zich zelve terug. ‘Een zinsbegoocheling, lieve! anders niet. Zijn kwade luim duidde mij reeds aan, dat er iets volgen zou. Wil je den arme even steunen, dan zal ik Govert roepen.’
‘Laat mij niet alleen!’ bad Geertruid.
Maar de Vrouwe gaf geen acht op dien uitroep en verdween voor een oogenblik slechts. Met behulp van Govert, die weinig minder bleek was dan zij beiden, werd de nog steeds bewustelooze naar het aangrenzende vertrek gebracht, waar de slaapkamer was. Geertruid, alleen in de groote hal overgebleven, sloeg de handen voor de oogen, en bleef in die houding staan, dicht bij de deur der slaapkamer, waaruit Govert terug moest komen. Onder geleide van den oude hoopte zij haar kamer te kunnen bereiken. De vlam der vetkaars scheen haar toe hoe langer hoe duisterder te worden. Zij waagde de handen even van de oogen te trekken, en zag toen, dat de lange pit in langen tijd niet gesnoten was. Daar verhief buiten zich de stormwind, en werd het binnen plotseling donker: de kaars gaf geen licht meer. Het eenvoudigst was te denken, dat een tocht haar had uitgewaaid, maar in den toestand, waarin Geertruid zich bevond, was de eenvoudigste oplossing de ongerijmdste. Daar zag zij aan het eind der zaal een flauwen schemerschijn, die allengs een duidelijker vorm aannam, en eindelijk de gedaante vertoonde van een Oostersche vrouw. Geen gelaatstrekken kon zij onderscheiden, maar de tulbandwrong was duidelijk en ook de arm, die omhoog was geheven in een dreigende houding. Al wat de legende haar had verhaald, al wat Heer Reinout straks had gezien, was dus waarheid. Als een steenen beeld bleef zij aan den grond genageld; zij wilde om hulp roepen, zij wilde vluchten, maar kon niet. Gelukkig, er kwam eindelijk licht. Govert kwam terug met zijn hoornen lantaarn in de hand. Zij vatte hem heftig bij den arm. ‘Zie je niets, zie je niets?’ vroeg zij heesch.
‘Ze zeggen dat het witte spook in aantocht is,’ hernam hij, terwijl hij zich haastte de vetkaars weder aan te steken.
‘Dus ook jij hebt er van gehoord?’
‘Wel zeker. We hebben het spook bij den dood van Mevrouw Zaliger niet gezien, maar nu kunnen we er op aan, dat er iets heel ergs gebeuren zal. Waar God en zijn gebod worden bespot, heeft de duivel vrij spel, Juffer, zeggen wij beneden! We zullen nog wel meer zien, als we maar tijd van leven hebben.’
‘Wat meen je? Ik heb al den tijd, dat ik hier was, nooit iets gezien wat.... wat niet goed was.’
‘Nu, dat meent de Juffer toch niet! Er is hier toch heel veel te zien, wat niet goed is. - Maar 't is waar, ze lieten ons lang met vrede; sinds alevel de heks hier weer in den omtrek zwerft, wordt
| |
| |
het mis. In het dorp vinden ze's morgens de staarten van de koeien op stal aan elkaâr gebonden, en hooren ze een gegil en geloei, dat Truken bij de Gruppel er een dood kind van kreeg, en ik hoorde...’
‘Niets meer daarvan! Govert, breng me met dat licht naar boven... Wat bedoel je met die heks?’
‘Ze hebben haar jongen voor jaren aan de galg gebracht; ze hadden 't niet moeten doen, of haar er bij moeten hangen. Nu zal ze zich wreken; let op wat ik je zeg, Juffer!’
Het was koddig te zien, hoe die beiden de lange gang doorliepen en de trap opklommen, gestadig omziende, terwijl geen van beiden de voorste, en toch ook niet de achterste wilde wezen, wat toch wel het geval moest zijn. Geertruid was blij, toen zij haar kamer had bereikt, maar Govert wilde het oogenblik van scheiden steeds verschuiven, en begon telkens nieuwe spookhistories, die er
| |
| |
toe bijdroegen zijn eigen angst en dien der Juffer te vergrooten, welke hem reeds meer dan eens een goeden nacht had toegeroepen. Eindelijk ging hij. Hij had wel gewild, dat de Juffer hem een eind weegs had terug gebracht, maar hij durfde het niet vragen. Het had hem ook weinig gebaat, daar de Juffer bepaald geweigerd zou hebben; want nauw had hij haar drempel verlaten, of dicht ging de dikke eikenhouten deur, en werd de grendel er voor geschoven.
Alles werd weldra stil in het kasteel. Elk licht verdween, behalve door het venster van Ottoos slaapkamer de flauwe schemerschijn, die zijn bed en Wouter bescheen, wien gelast was te waken, maar die telkens indutte, wat de steenende kranke maar eindigde met toe te laten.
Aan de overzijde der gracht stond onder de zware olmen, die onder de drukking van den storm schudden en beefden en krakende bogen, een havelooze vrouw naar het hooge huis te staren, dat zich als een zwarte massa tegen de grijs grauwe lucht spookachtig afteekende; en die vrouw riep met schelle stem, hoewel te zwak om den wind te overschreeuwen: ‘Fatmé, Fatmé, bezoek den beul van mijn jongen!’
Weinig kon zij vermoeden, hoe ver vooruitziende de boeren haar ook noemden, dat zij binnen een etmaal in handen van den Schout zou zijn.
|
|