| |
XII.
De jonge boer had het elzenboschjen willen doorkruipen, dat hem van de woning van Hanneken-meu scheidde. Hoe meer hij naderde, des te onrustiger klopte hem het hart, daar hij in het algemeen gevoelen deelde, dat de grond, dien hij betreden ging, gevloekte grond was. Zijn ooren suisden, zijn knieën knikten, zijn hoofd duizelde, toen hem fluisterend werd geboden stil te houden. Hij zag rechts, en ontwaarde den Schout en diens knecht, half achter een varkenskot verscholen. Natuurlijk voldeed hij aan het bevel van den gevreesden magistraat, en wachtte stokstijf nadere orders af, die hem dan ook gegeven werden door Berend, die naar hem toekwam, hem bij den arm vatte, maar tevens de hand op den mond leî en hem tot bij den Schout bracht.
‘Wat kom je hier doen?’ vroeg deze op den gestrengen toon, dien hij altijd tegen de boeren, als door geboorte reeds schuldigen, aansloeg.
‘De Jonker heette me hier naar toe te gaan.’
‘Dus is 't de Jonker en de landmeter die ginder...?’
| |
| |
Berend knikte zijn meester toe, en zijn gezicht nam een uitdrukking van vastberaden moed aan: er was hulp te krijgen, indien het noodig was, en zeker zou het noodig zijn, nu het een strijd gold tegen den baarlijken duivel, die de heks wel helpen zou.
‘Je klopt aan en gaat naar binnen!’ vervolgde de Schout tot den boerenjongen.
Dezen verstijfde het bloed schier in de aderen. Men moet zoon der 17e eeuw zijn, om de vrees en den afschuw voor hekserij te kunnen begrijpen. Wel waren de groote drijfjachten, in de Middel-eeuwen reeds begonnen, en sedert tot de eerste helft der 17e eeuw met woestheid voortgezet, nog meer door Protestantsche dan door Roomsche bevolkingen, in onbruik geraakt; wel werden er geen vuren meer gestookt, geen worgpalen meer opgericht, - de bloedige wetten echter tegen tooverij en hekserij, tegen de schandelijkste misdrijven en zonden van toovenaars en heksen, waaraan geloof werd geslagen, bestonden nog altijd, en konden overal worden toegepast waar de Schepenbank niet deelde in de meer verlichte begrippen, welke door hen, die aan de spits der beschaving stonden, in de laatste tijden werden verkondigd en verdedigd. Ten platten lande kleefde men ook ten aanzien der hekserij nog de meest bekrompen meeningen aan, en was men er innig van overtuigd, dat de booze met eenige menschenkinderen verbonden aanging ten verderve van anderen, dikwerf de meest vrome en meest rechtzinnige Christenen. De Schout, die in zedelijke ontwikkeling niet veel hooger dan zijn dorpsgenoten stond, was dan ook de meer en meer veldwinnende begrippen van zachtmoedigheid in geenen deele toegedaan, en geleek een Saulus in blakenden ijver, waar het de zwarte kunst betrof. Tevens deelde hij, die naar de schatting zijner onderdanen hel noch duivel vreesde, in het algemeen ontzach en den algemeenen waan, dat er werkelijk sprake was van een rechtstreeksche inwerking van Satan en diens trawanten. Geen wonder dus, dat hij, na op de terugkomst van den Jonker, om wiens wil de gevaarlijke en onaangename tocht werd ondernomen, te vergeefs gewacht te hebben, bij Dominee Brommelius zich vervoegde, ten einde hem te bewegen mede te gaan, en als duivelbanner tegenwoordig te zijn. Zijn eerwaarde was echter uit. De Schout moest toen wel alleen gaan met zijn dienaar, op wien hij echter in moeielijke gevallen niet veel kon rekenen. Op de plaats der bestemming aangekomen, meende hij evenwel zijn maatregelen met beleid te moeten nemen, het terrein te verkennen en de uitgangen te bezetten. Ontsnapte de heks dan toch, dan moest het, op den bezemsteel rijdende, door de schouw zijn.
Toen hij het hek, dat naar het weiland en naar den weg voerde, goed had gesloten, had hij zijn dienaar bevolen naar de wrakke en half vermolmde deur te gaan, die te openen en de heks naar buiten
| |
| |
te brengen. Hij kreeg echter het bewijs, dat een Schout, hoewel zeer machtig, toch niet oppermachtig was, wel bevelen kon geven, maar zich niet altijd van de uitvoering dier bevelen verzekeren kon. Berend toch zei, dat hij dat niet kon doen, en den Schout, zij 't ook maar een oogenblik, alleen laten. Aan hém was niets verbeurd; ook liep hij geen gevaar, daar de heks vóor haar verandering in een of ander dier, hem wel voorbij gestoven zou zijn, maar dan rechtuit - zoo'n betooverd dier keek nooit naar achter - op den Schout zou aanstormen; en wat zou die dan wel beginnen? De woordenstrijd werd achter het bewuste varkenskot gevoerd, wat de Schout, als een bij uitstek gewichtig strategisch punt, dadelijk bij aankomst voor zich had uitgekozen. Hoe het einde zou zijn geweest, zonder de aankomst van den jongen boer, viel moeielijk te gissen; deze gaf onwetend aan de geheele zaak een onverwachte en zeer welkome wending. De jongen zou nu doen wat Berend, uit zelfverloochenende liefde voor zijn meester, niet had mogen doen.
‘Jij gaat naar binnen!’ zeide dan ook de Schout, den armen jongen streng aanziende, maar hem tevens gemeenzaam op den schouder kloppend.
‘Ik moet dadelijk weêrom, Schout! heeft de Jonker gezegd. En de landmeter wacht me ook, en mijn vader zei, dat ze zonder mij niet vooruit konden.’
‘Wat doen ze daar toch? Waarom komen ze niet hier? Ze zijn wel een half uur wijd,’ merkte Berend aan.
‘Wat ze doen, ja, zie je, ik dorst het niet vragen; maar als de Schout het weten wil, dan ga ik weerom, en kom ik je 't in een ommezientjen zeggen!’
‘Vooruit, kinkel! ik ben niet gewoon iets tweemaal te zeggen. Als de deur gesloten is, dan trap je die in, en je zegt dat het wijf buiten komt... in de vrije lucht!’ zei de Schout.
‘Je hoeft niet bang te wezen, want ik sta hier op je te passen... En wat zou er ook gebeuren? Zoo'n zwak wijf, dat mank gaat aan beide kanten. Toen ze nog een zoon had... maar dien hebben we het stelen voor goed verleerd,’ dus redeneerde Berend met klem. Maar midden in het vuur zijner reden voelde hij een stoot in de ribben, en hoorde hij het welbekende gebiedende: ‘zwijg!’ De Schout strekte den wijsvinger der rechterhand naar de hut, en keek, daarbij de wenkbrauwen fronsend, den jongen nogmaals maar thands zóo streng vermanend aan, dat deze instinktmatig de beenen in beweging bracht. Hij trad langzaam vooruit, angstig om zich heen ziende, en het ‘Onze Vader’ prevelend. Toen hij het paadtjen, dat langs het elzenbosch naar de woning leidde, ten einde was, moest hij het eenig venster voorbij, dat de hut bezat. Hij wierp steelsgewijze een blik naar binnen, en dacht de heks te kunnen opnemen, in welk geval
| |
| |
hij kennis zou gemaakt hebben met haar gelaat, eer hij dit straks vlak voor zich zou zien. Maar, helaas! het glas was zóo groen verweerd of beschilderd, dat hij er niet door heen kon zien. Hij had wel de vlucht willen nemen, maar hij voelde de oogen van den geweldigen Schout op zijn rug gevestigd, en het was of een geheimzinnige kracht hem tot gehoorzamen dwong. Hij stond voor de deur, die geen klink meer had; - het ijzeren voorwerp, dat vroeger als zoodanig had dienst gedaan, was verdwenen, zeker door roest verteerd. Hij tikte bescheiden aan; geen andwoord volgde; hij klopte nog eens en nog eens, en eindelijk met zóoveel kracht, dat de deur naar binnen uitweek en hem door een reet toeliet naar binnen te zien. Alles bleef stil. Hij riep: ‘Hanneken-meu!’ maar er volgde geen andwoord. De gedachte kwam bij hem op, dat de heks afwezig zou zijn. Moedig gaf hij de deur een duw; deze viel krakend en knarsend, als slechts door éen hengsel gehouden, waggelend open, en hij zag... de ledige hut. Juist was hij voornemens het voor hem heuchelijk nieuws den Schout te gaan vertellen, toen Berend, die reeds op een afstand de waarheid vermoed had, achter hem trad, en hem bij den arm vattend, naar binnen duwde, hem op een toon van de diepste minachting toevoegend, dat hij, als eend geboren, ook als eend zou sterven. ‘We zullen nu de rommelzoô eens opnemen en dan rapport uitbrengen... Zie je, daar is de bezemsteel!’ zeide hij, huiverend naar een stok wijzend, die in een hoek stond naast een hoop morsig stroo, dat zeker de legersteê der heks uitmaakte, als ze ten minste niet naar den Sabbath was. ‘Schuif dat gordijn eens weg, eend!’ vervolgde hij, naar een lap wijzend, die in een anderen hoek was opgehangen, en door zijn golvende lijnen te kennen gaf een voorwerp van eenigen omvang te verbergen. De jongen keek den anderen met een brutalen blik aan, en scheen te vragen waarom hij het zelf niet deed. Beiden waren gants niet wel te moede bij het gezicht van dat geheimzinnig gordijn. Als de heks nu eens te voorschijn sprong! De voeten stonden te trillen op de weeke klei, die den bodem der hut uitmaakte.
‘Ik ruik...’ zoo begon de jongen.
‘Ik ook!’ vulde de ander aan, den neus dicht knijpende.
‘Ha, ha, ha, wat onverwacht bezoek! Treedt binnen, Heeren!’ hoorden zij eensklaps, van welken kant wisten ze niet, maar waarschijnlijk van achter dat gordijn. Zonder zich te bedenken, keerden beiden zich om en wilden vluchten, maar stonden toen vlak voor de heks, die in den deurpost hen wachtte, en het hoofd er tegen aanleunde, daar ze anders zeker bang was door het lachen van den grond te raken en in de smerige klei neer te komen. Het was dan ook voor de oude een koddig gezicht: de twee bibberende manspersonen, die zich achter elkaâr wilden verbergen, maar het bij de wanhopige poging daartoe moesten laten.
| |
| |
‘Slangentanden, kreeftsoogen of bokkenmelk? Wat verkiezen de Heeren?’ vroeg ze op schrillen toon, toen de lachspieren eindelijk tot rust waren gekomen. ‘Wil je weten of je met St. Maarten een gans zult krijgen, Jaapik Gerritszoon? En jij, Berend-platvoet, hoe je lief zal heten op de aanstaande kermis? Gaat dan maar zitten ginder op 't stroo. Stoelen heb ik niet, en dat weet Berend wel, hoe dat komt, hè? Voor het hangen van hem, je weet wel, moest ik nog betalen... Zitten zeg ik!’ riep zij met kracht, terwijl ze Berend in de starende oogen keek. Hij smakte daarop neer, wat voor moeite hij ook deed om weerstand te bieden aan de kracht, die op hem inwerkte. Dit oogenblik maakte de jongen zich ten nutte, om achter de nadertredende heks om te draaien, de hut uit, en den weg op te rennen, niet meer aan het bevel van den Schout, maar alleen aan eigen behoud denkende.
‘Nu zijn we met ons tweën, beul van mijn jongen!’ krijschte zij, de oogen onafgebroken gevest op den Schoutenknecht, die haar met verglaasden blik bleef aanstaren, en naar het scheen geen wil meer bezat. ‘Nu kan ik je lid voor lid afkappen!’ Hij scheen deze woorden nog te verstaan, want er vertoonde zich een heftige spiertrekking: een vergeefsche poging om de heerschappij over zijn ledematen te hernemen en op te staan. ‘Rustig! Slaap!’ gebood het wijf, de beide handen naar hem uitstrekkende. Toen schoof zij het gordijn weg, en boog zich over het voorwerp, dat daar neerlag. Het was een pop uit stroo gemaakt; maar de lappen, waarmeê het omwonden was, bootsten de kleeding na, die door den Heer op het hooge huis werd gedragen. Dat de gedaante Heer Reinout moest voorstellen, leed geen twijfel, daar de beenen met stukken baai waren omwonden, hetgeen den lijder aan het flerecijn kenteekende. In de borst stak een dolkmes en wel een met gouden knop... dat van Zweder! Zij vatte het mes aan, trok het weg, en duwde het weder in, daarbij half neuriënd:
Dat mag het loon van Heer Reinout zijn!
Zij had nu het mes uit de vermeende wonde getrokken; aan het blauwe staal zaten nog roode bloedvlekken. Zij danste om Berend heen, en stiet naar hem. Hare trekken waren veranderd; het anders ingevallen gelaat was gevuld en verjongd: het schuim bobbelde op de lippen. ‘Je vrouw weêuw maken zoo als jij mij kinderloos? Neen, neen! Het ware hem een dienst gedaan, en diensten doet Hannekenmeu, de gevloekte heks, niet meer. Jelui oogst bederven; jelui kinderen, ten minste als je er maar éen hebt, doen stikken; jelui 's nachts
| |
| |
op de borst dansen, dat je snakt naar je adem; drakentanden in je tuin zaaien, opdat er niets als haat tiere in je hart, ja, dat wil ze, dat zal ze, - dat beveelt haar de baas!
‘Belzebub, hoor me! Belial, help me!
Teekenen zal ik den Schoutenknecht.’
Ze sneed hem met de scherpe punt van het mes dwars over het voorhoofd, wat hij niet scheen te merken, en haalde toen een houten doosjen uit haar katoenen borstlap te voorschijn. Het bevatte eenige fijne zwarte korrels. Ze nam er eenige van, en wreef die in de bloedige wond; toen begon ze weder het mes in de pop te stooten, op de hoogte waar de borst heette te zijn, met de woorden:
‘Schreeuw van de pijn, schreeuw van de pijn!
Hanneken geeft je 't flerecijn.’
Ze was in de laatste oogenblikken door twee paar oogen bespied - die van den Schout en Karel Semeyns.
Beiden hadden een tijd lang op de terugkomst van Berend gewacht. De landmeter, die aan de zaak zoo heel veel gewicht niet toekende, en dadelijk daaraan een einde wenschte te maken door de oude vrouw, die zij naar binnen hadden zien treden, op den voet te volgen, werd door den Schout niet zeer malsch terug gehouden. Deze had zijn redenen om zoo en niet anders te handelen, en vorderde gehoorzaamheid. Toen de jonge boer met teekenen van den heftigsten angst weg vloog, en Berend zich niet meer vertoonde, wenkte de Schout evenwel zijn medgezel hem te volgen, en sloop hij behoedzaam voort. Langs den deurpost naar binnen glurende, zagen zij den armen Berend in een beklagenswaardigen toestand. De oogen stonden nog altijd wezenloos, het voorhoofd was bezaaid met zwart-roode vlekken. Spookachtig teekende zich daarbij de gedaante van het oude wijf af met haar klagend-zingende stem, en haar herhaalde dolksteken in de pop. In het eerst lette de Schout niet op den vorm van het dolkmes, maar toen dit laatste hem in het oog viel, was hij zijner vreugde nauw meester.
‘Ik heb haar - en ditmaal voor goed!’ fluisterde hij, de vuist krampachtig ballende. ‘Moordaanslag... hekserij... alles bewezen... de vuurmijt of het rad... ik heb haar, ik heb haar...!’
‘Wat duivel, voeren jelui daar uit?’ klonk het in de verte. De Schout keerde schichtig het hoofd om en leî den vinger op den mond, toen hij Zweder herkende, die hem in het eerst een vreemde was, zoo zonderling was hij uitgedoscht in de wijde kleederen van den huisman, die hem herbergzaam ontvangen en gedroogd had. In eenige sekonden was hij bij hen en stond hij, zonder zich om de vermaning van den Schout te bekommeren, op den drempel, zoodat zijn schaduw naar binnen viel. De oude bemerkte het, en wendde het hoofd om.
| |
| |
| |
| |
De oogen bliksemden toen zij den Jonker herkende. Zij klemde het mes in haar hand, en rees pijlsnel op. ‘Jong van den zieken arend, wat wil je? Bekommer je niet om dezen, want zijn ziel is niet meer in het lijf, maar zwerft om in den afgrond, waar de draak spuwt en de krokodil schreit!’ riep ze op Berend wijzende. ‘Waarom me hier opgezocht en niet gewacht tot ik je bezocht? Ik ben niet gewoon te vergeten wat ik beloofde. Spreek, waarom kom je hier? Om me te vertellen, dat de hand beefde, toen ze vast had moeten wezen? dat de moed van de daad niet geleek op den moed van het woord? Ik weet het... ik weet het.’
‘Vermaledijde, driewerf vermaledijde!’ riep Zweder woedend, maar te gelijkertijd een stap terugtredend, daar hij haar, zoo als ze nu schuimbekkend en met het mes zwaaiend voor hem stond, begon te vreezen.
‘Straks, als ik je geen verwijten meer doe, noem je me een engel, en wil je me omhelzen zoo als je reeds zoo menige schoone deerne deed!’ hernam ze, terwijl ze hem doordringend aanstaarde, en tevens den stok greep, die onder haar bereik stond. Daarmeê beschreef ze een cirkel om hem heen. ‘Treê daarin!’
‘Neen.’
‘Niet? Niet?’
‘Laat me, ik ben niet alleen!’ stamelde Zweder, die weder de oogleden bezwaard gevoelde, maar nog bewustzijn genoeg bezat om niet te wenschen, dat de anderen daar buiten onkundig van het verdere bleven. ‘Dat mes!’ riep hij werkelijk ontzet uit, toen hij zijn eigen wapen herkende, dat zij in de rechter hand hield geklemd. ‘Help, help!’ kreunde hij zacht, waarna hij voor haar nederzonk.
Waar bleef nu de Schout, die haar voor goed in zijn macht meende te hebben, en zich zelven steeds, maar nooit meer dan in de laatste oogenblikken, voor de beschermende en straffende Gerechtigheid hield? Hij zag en hoorde dit alles uit zijn schuilhoek aan, en sprong niet naar voren. Hij trilde als een riet. Die vrouw had een bovenaardsche macht. Zelfs Jonker Zweder, voor wien ieder gewoon was te buigen, lag als een geringe boerenknecht - ja minder nog, daar hij zoo'n wezen nog nooit de stramme knieën had kunnen doen buigen, en hij was de Schout! - voor dit schandelijk wezen in den modder neergebogen. Wat waarborg had hij, dat zij hèm ook niet zou doen knielen, als hij te voorschijn kwam? Zoo hij slechts zijn lang rapier had meêgebracht, of Berend zijn hellebaard had meêgegeven, dan, ja dan, maar nu...?’
De landmeter begreep niets van de overleggingen van den Schout. Hij was naast dezen blijven staan, omdat hij, opgevoed in de vreeze zijner meerderen, zoo als ieder Magistraatspersoon toch heten mocht, daartoe bevel had bekomen, en de steeds zonderlinge handelwijze van den Schout aan een diepliggende, voor hem niet te begrijpen beweegreden toeschreef.
| |
| |
Toen die flauwe kreet om hulp nog eens, maar thands als wegstervend, werd herhaald, en hij den Schout bleek als een doode, het hoofd meer en meer langs den buitenwand der hut zag terug trekken, volgde hij een oogenblikkelijke opwelling.
‘Die oude is krankzinnig, en haar ziekte schijnt aanstekelijk!’ zei hij kalm, waarna hij te voorschijn kwam.
Hoe soms een enkel woord, op het juiste oogenblik gesproken, hartstochten aan band leggen, vooroordeelen doen verdwijnen, ja het dwalend verstand op den rechten weg kan brengen! ‘Die vrouw is krankzinnig, en haar ziekte is aanstekelijk,’ had de jonkman gezegd, en nauw had de Schout die woorden gehoord, of de betoovering, die ook hij scheen ondergaan te hebben, was verdwenen. Neen, ze was niet krankzinnig, dat wist hij beter, beter dan die jongen, die ter nauwernood in het leven een kijkjen kwam nemen. Toch wat die jongen, onervaren genoeg, een ziekte noemde en aanstekelijk voor anderen, was zeker alleen gevaarlijk voor wie zwak van hoofd waren zoo als Berend, of niet zuiver van geweten, zoo als...! Hij bespotte dan nu ook het afgodsbeeld, waaraan hij straks had geofferd; hij voelde zich in staat de heks, - de boel van den duivel - tegen te treden, te knevelen...’
‘Ja, 't is nu tijd - vooruit, maat!’ zei hij, er niet op lettende, dat de maat op die woorden niet had gewacht, maar reeds naar binnen was getreden.
De oude kreeg een zenuwtrekking, toen zij den vreemden jonkman gewaar werd, die haar niet sympathetiesch scheen te zijn. Toen zij achter hem den Schout zag aantreden, bevroedde zij de waarheid, en ontstak zij nog meer in woede. Zij zwaaide het mes heen en weer over het gebogen hoofd van Zweder. ‘Dus wil je mij zien te vangen, wangeboorte van een wanschapen geslacht? Toch zul je niet ontgaan wat over je besloten is; toch zul je de deerne niet bezitten, als ik het niet hebben wil. Je hebt gestooten en misgestooten om harentwil. Ha, ha, ha, de twee welpen met elkaâr aan 't vechten! Ouwe, hoe smaakt het, oud en kinderloos?’ Zij schudde de grijze hairen los, die langs het hoofd nu wild en vrij fladderden, en staarde in de lucht. ‘Evert, sta naast me, Evert, ontbind me, laatje moeder zien wat ze zien wil!’ En toen begon ze te zingen, eerst zacht, maar steeds luider:
De zwarte is de dood, en de roode is de vlam!...
Verdord is de tak, want vervloekt is de stam!...
| |
| |
Zij zwaaide het mes zoo dreigend nabij Zweders hoofd, dat Karel den Jonker achteruit trok, en zich tusschen hem en de tierende plaatste. ‘Bedaar vrouw!’ sprak hij haar toe, terwijl hij zijn hand op haar schokkenden schouder lei. Zij gaf een gil, en viel op den grond; tegelijkertijd bewoog zich Berend en voer Zweder met de hand over het voorhoofd.
‘Waar ben ik?’ prevelde gene.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg deze.
‘Wij weten wat wij te weten hebben!’ zei de Schout op hoogen toon; maar 't was hem of een stroom ijskoud water langs zijn rug liep. ‘'t Heeft moeite en beleid gekost, maar ik acht mijn tijd niet verloren. Pak haar beet, maat!’ gebood hij den landmeter, ‘jij weet met heksen om te gaan. Zoo je ooit naar een ander ambt mocht staan, kom dan bij mij; dan zal ik je den Gerechte in Utrecht aanbevelen. En nu, dadelijk op marsch!’
|
|