| |
XI.
De jongelieden gingen met haastigen tred de hoofdstraat van het dorp door. De voet gleed telkens uit in het slijk en de diepe sporen, door de zware voertuigen met de breede wielen in den weeken grond geploegd. Van bestrating nog geen spoor. Waar de wind het drooge stof deed heen waaien, waar de regen het doorweekte en tot dras hervormde, bleef het liggen, zonder dat het menschelijk overleg tusschen beide kwam, en den arbeid der natuur een andere richting gaf. De eerste beginselen der gezondheidsleer, in de 19e eeuw nog te dikwijls verwaarloosd of niet begrepen, werden in de 17e eeuw zelfs niet vermoed te bestaan, zoodat bijna op ieder erf een mestvaalt dampte, die de lucht doorgeurde en bijwijlen de pestziekte bracht in de ellendige woningen, waartegen dan geen ander middel kon worden aangewend als het branden van teertonnen en pekkransen, en een herhaald en langdurig gebed van Dominee na de preek, om den Almachtige te vermurwen. De wrakke woningen der dorpelingen, met riet bedekt en ten deele slechts van een nog onvolledig werkende schouw voorzien, onthielden den bewoner niet alleen iedere
| |
| |
weelde, maar ook elk gemak. Toch was het land, dat het dorp omringde en dat, zoo ver het oog reikte, aan de heerlijkheid Slich-tenhorst behoorde, vruchtbare klei, het vee van het beste ras, en de arbeider bij het hanengekraai reeds wakker. De pachten klommen echter bijna ieder jaar, daar de behoeften van het hooge huis niet te vervullen schenen; en wee den boer, die zich waagde te verzetten, of verklaarde de pacht niet te kunnen voldoen! De huur werd niet alleen dadelijk opgezegd, maar het verschuldigde zelfs op de schamele have verhaald, de in gebreke geblevene verjaagd. En dat laatste was wel de grootste straf. Al de bewoners van het dorp toch bestonden elkaâr in den bloede, en de charaktertrek van ons volk, een charak-tertrek, die tot zooveel liefs en heiligs, maar ook tot zooveel bekrompenheid en kleingeestigheid aanleiding geeft: de gehechtheid aan het familie-leven, verloochende zich ook hier niet en deed den dorpsbewoner verkiezen kaal geplukt te worden boven het verhuizen naar een andere heerlijkheid, waar misschien lichtere plichten en beter gewaarborgde rechten bestonden. Het armelijk aanzien van het dorp mocht de aandacht van den Hollandschen jonkman hebben getrokken, die overal zijn blikken liet rondgaan, - hij deed het echter in woorden niet blijken. Stil ging hij voor zich heen, terwijl Zweder, anders even rap van gedachten als van tong, zich thands vergeefsche moeite gaf, om een gepasten vorm voor een gesprek te vinden. Niet alleen dat de Hollander Zweder geenerlei punt van aanraking scheen aan te bieden, daar zijn kring een geheel andere als die van een jong edelman moest zijn, terwijl hij toch ook niet als een gewone knecht scheen behandeld te kunnen worden, maar ook de houding der dorpelingen, die beiden tegenkwamen, belette Zweder zijn natuur te volgen en veroordeelde hem, den lustigen dartelen Jonker, tot linksheid. Waar een lief blozend kopjen, een gebruind of een gerimpeld gelaat over een heg of uit een open deur keek, waardoor de rook en dikke walm naar buiten sloeg, daar trok het zich bij den aanblik van den Jonker, zonder den gewonen groet, dadelijk schichtig terug. Zelfs de boerenkinkels, die naast de mestwagens liepen, zagen den zoon van den Heer nauwelijks aankomen, of ze liepen achter den wagen om, en zorgden dat deze tusschen hen en hem een scheiding maakte. Zoodra was hij echter niet voorbij, of alle hoofden wendden zich weêr om, en uit alle woningen bijna werden nieuwsgierige gezichten bespeurd, werd er gefluisterd en het hoofd geschud, hier een zucht geloosd, ginds een verwensching gepreveld. Zweder begreep maar al te goed wat dat beduidde, en wenschte al de prengels van het dorp in de Roode Zee, waar ze het gebeente mochten kussen van Farao en diens leger. Hoe hoog hij ook gewoon was op die boeren, zelfs op ieder neer te zien, die tot de gewone burgerklasse geacht werd te behooren, hij sloeg thands
| |
| |
| |
| |
de oogen voor die schamele dorpelingen neer, en wendde van tijd tot tijd ter sluiks het hoofd naar zijn medgezel, ten einde te bespeuren of deze hem ook veelbeteekenend of argwanend aanzag.
Wat voelde hij zich vernederd sedert het plegen van een daad, welke mislukt was, mislukt door zijn eigen lafhartigheid. Hij vreesde vroeger niemant en thands iedereen! In den afgeloopen nacht had hij, na de woorden zijns zwakken, afgeleefden vaders, voor wien hij werkelijk toen gesidderd had, en jegens wien hij een kinderachtige logen had moeten stameren, geen oogenblik kunnen slapen. Angst voor ontdekking en woede over het mislukken eener daad, die zijn lot geheel had kunnen, ja moeten verkeeren, had hem van de legerstede gedreven. Soms had hij geluisterd naar nauw hoorbare voetstappen, naar de meest onbestemde geluiden, die zijn oor troffen; had hij gevreesd, door de dikke, gegrendelde deur van zijn slaapkamer, de witte bleeke vrouw van den Slichtenhorst te zullen zien verschijnen, en aan haar hand den bebloeden Otto. Vroeg in den morgen had hij zich buiten zijn kamer gewaagd, en heftig was hij geschrikt, toen hij aan het eind der half duistere gaanderij zich op den schouder had voelen tikken. Hij had een kreet van angst geslaakt, maar het volgend oogenblik zich over zijn bespottelijke vrees geschaamd, toen hij zijn moeder herkende, die, even uitgewaakt als hij, hem had toegefluisterd, dat Otto zwak maar niet gevaarlijk was; dat hij, Zweder, moest zorgen, dat er geen onderzoek plaats had, en thands eens moest toonen geen onhandige domkop te zijn.
‘Beter niets, dan iets slecht gedaan!’ had zij hem in het oor gebeten, en toen zich snel verwijderd met den wenk om dadelijk heen te gaan, daar er iemant naderde, en het niet goed was, dat moeder en zoon samen werden gezien. Zijn gedrukte stemming was er sedert het onderhoud met den Schout niet op verbeterd; alleen de brande-moris had hem eenige opwekking geschonken. Nu hij echter van alle zijden werd aangegluurd, zocht hij weder naar een afleiding, en was hem het zwijgen en het met-zich-zelven-alleen-zijn onverdragelijk, zoodat hij den naast hem gaanden jonkman wel had willen bidden toch eenige woorden te spreken. Deze kon dit niet vermoeden, en scheen het niet te wagen, ware het ook maar een oogenblik, den afstand te vergeten, die er tusschen hen beiden bestond. Er schoot dus niet anders over als zelf naar een onderwerp te zoeken, en in zijn haast om iets te vinden, begon hij een punt aan te roeren, dat hij in andere omstandigheden zeker had laten rusten.
‘Je bent kalm gebleven bij de behandeling, die je hebt ondergaan, maat! Je op te sluiten in dat hok en nog wel zonder reden! Je schijnt er in te berusten.’
‘Ik moet wel, Jonker! Wie met tegenweer niets te winnen heeft, late het maar na, anders komt de schand nog bij de schâ!’
| |
| |
‘Heel verstandig misschien, maar zeker heel kalm en bedaard! Ik moet erkennen, dat je goed hebt geoordeeld. Hier op den Slichten-horst ten minste zou de tegenweer weinig hebben gebaat, en als ik je niet te hulp ware gekomen...’
‘Zou ik waarschijnlijk gevangen hebben gezeten tot Mijnheer van Arkesteyn zijn intrek had genomen op het hooge huis. Ik begrijp u, maar hier is 't niet erger dan elders.’
‘Dus gaat het in Holland eveneens toe? Dat noemt men de vrije Republiek!’
De jonkman zag hem doordringend aan, maar zweeg.
‘Dus is er geen recht te krijgen voor uws gelijken?’ vroeg Zweder.
‘Wel zeker. Vóor jaren, ik was dus nog een knaap, speelde ik op een der Amsterdamsche grachten voor het huis van Mijnheer van Arkesteyn, toen ik tegen een armen jongen met een erg gelapt wambuis aanbonsde en hem den neus aan 't bloeden stiet. De jongen had stevige vuisten aan 't lijf, en liet mij die voelen; dat zag Mijnheer, en twee dagen later werd die jongen door twee rakkers van den Hoofdschout naar het verbeterhuis gebracht. Hoe ik door de mannen van den Gerechte verdedigd werd! Men vergete echter niet, dat Mijnheer van Arkesteyn mijn partij trok en mijn vijand nog gemeener was van afkomst dan ik.’
De laatste woorden werden met een snijdende scherpte uitgebracht.
‘Ik moet herhalen wat de Schout reeds opmerkte; je bent meer dan je schijnt!’ zei Zweder, den ander, van wien hij eenige. schreden verwijderd was gebleven, op zij tredend.
‘Omdat ik zoo vrij spreek, of in staat ben een deel mijner gedachten uit te spreken? Uw lof zou een uwer gelijken zeker als een beleediging in de ooren klinken.’
‘Dat is zoo!’ erkende Zweder openhartig.
‘Het wordt er niet beter op, zou ik meenen!’ merkte de ander met een spottend lachjen aan. ‘Maar ik verval weder in mijne oude dwaasheid terug. Iemant van mijn allooi deed beter, maar niet veel te hooren, heel weinig te zien en de hooghartigheid maar over te laten aan de vrijgeborenen.’
‘Hoe je nu overdrijft! In de middeleeuwen had men lijfeigenen, maar sedert de gezegende Reformatie, zoo vertelde de eerwaarde schaapherder van dit dorp mij herhaalde malen, zijn alle menschen vrijgeboren, vrije mannen, en sinds de afzweering van den bloedhond Filips, zoo luidt diens bijnaam...’
‘Wel zeker, Jonker! Sédert dien tijd en ook vóor dien tijd, vooral in het oude Rome, had men vrijgelatenen. Ik geloof dat de schamele gemeente van den tegenwoordigen tijd al wel te vreden mag zijn met dien naam.’
| |
| |
‘Maar als er kracht zit in de pezen of hersens in het hoofd, dan zouden zij het niet behoeven te wezen.’
‘Het eerste hebben zij wel, en van het tweede zooveel als noodig is om te verduren, en te staren op den Onbekende, die heel ver weg moet wezen, daar Hij, hoe ook de bededagen zich vermenigvuldigen, zich niet laat zien.’
‘Ook jij schijnt je niet met praatjens te laten afschepen, zooals de gemeene lui doen uit domheid, en de machtige Heeren uit belang. Je kunt me vertrouwen, Vrindlief! Al word ik tot den adel gerekend, toch schaar ik mij aan de zij van het volk, het verdrukte uitgezogen volk, waartoe jij behoort!’
‘Ik heb u geen reden gegeven, Jonker, mij daartoe te rangschikken!’ hernam de ander snel. ‘Ik heb alles te danken aan een der machtige Heeren, zooals u ze noemt. Ik voor mij heb niets te klagen. Ik behoor tot de bevoorrechte vrijgelatenen.’
‘Als ik in jouw plaats ware, dan verruilde ik dien naam voor vrijgeboren. - Laat de Republiek aan de Edellieden, die haar hebben gegrondvest, en dus een soort van eigendomsrecht er op kunnen doen gelden. De waereld is ruim. Een hoofd, dat denken en een arm, die het zwaard voeren kan, vindt overal een welkom.’
‘Maar de Republiek is niet door de Edellieden gesticht! U oordeelt zoo, omdat u eigenlijk ook tot die soort behoort. Altijd die neiging om ware grootheid met schijngrootheid te verwarren; om te verwachten, dat in het rijke kleed ook een schoon lichaam zal zijn gehuld, om te gelooven dat een adellijke titel ook verwant is aan adel van het hart! Wat deed het verbond der Edelen? De groote Zwijger dacht in het eerst bij hen steun te vinden, bij hen de kracht tot een omkeering! 't Was een grove vergissing. De vleeschpotten van Egypte waren hun te liefelijk van geur. Bukken voor de overmacht, kussen het kleed der majesteit, ja, dat konden ze; maar huis en hof prijs geven, maar strijden tegen alle hoop op overwinning in, maar martelaars zijn voor hetgeen ze voor waar hielden, neen, dat konden ze niet: dat konden de vrijgelatenen, de schamelen alleen! Eilacy, toen die schamelen overwonnen hadden, waren zij niet schamel meer. Ridders konden zij niet zijn, want zij hadden geen voorvaderen genoeg, en toen werden ze patroons en van patroons tyrannen.’
‘Ga voort, ik bid u, ik hoorde nooit zoo iets voorheen!’ zeide Zweder, zich tot hem overbuigende, terwijl het bleek gelaat bloosde en de oogen straalden.
De Hollander week op zij, en zag Zweder wantrouwend aan, en toen onrustig om zich heen. ‘U heeft mij verlokt overluid te droomen,’ zei hij glimlachend. ‘Ik doe dat dikwijls; ik heb gewoonlijk niemant die mij hoort.’
| |
| |
‘Je hebt dan geen vriend?’
‘Vriend? Bedoelt u daarmee iemant, die naar den geest aan mij verwant is, die, hoe verschillend ook van inborst, een grondtoon met mij gemeen heeft; iemant, aan wien ik mijn geheimste gedachten en neigingen zou willen, ja moeten toevertrouwen, met wien ik éen ben? Bedoelt u dat? Neen, dan heb ik geen vriend. Ik geloof ook niet, dat er zulk een bestaat; ofschoon datgeen wat men denken kan toch moet kunnen bestaan, anders zou het in onze gedachten niet kunnen zijn opgekomen. Heeft de Jonker zulk een vriend?’
‘Neen, maar ik sta op het punt er een te krijgen. Ik stond tot dusverre alleen, maar ik zal dat niet langer. Wees jij mijn vriend: alle verschil van rang zij vergeten. Ziedaar mijn hand!’ riep Zweder opgewonden.
De uitgestrekte hand werd niet gegrepen. De Jonker vatte het als plebejischen schroom op, nam de rechter van den jonkman, en drukte die in de zijne. ‘Wees mijn vriend, voor altijd mijn vriend! Gaan wij saâm de wijde waereld in! Ik walg van deze. Ik zal niet rusten voor ik de hoogste der windvanen van mijns vaders kasteel achter het geboomte zie wegzinken. Laat ons omkeeren!.... Treê de herberg niet in, om je kisten te halen, maar ga met mij naar het hooge huis, waar ik nog wel zoo veel invloed heb, om ons beiden een goede uitrusting te bezorgen. Er is strijd genoeg in Europa. Werpen we ons in het midden daarvan! Ik gelijk op het ijzer, dat bij rust roest. Al het mijne is het uwe, en bekommer je er niet om, dat het mijne iets meer is dan het uwe.’
Hoe de zoon van het hooge huis zich zelfs in zijn geestdrift niet vergeten, niet verloochenen kon! Het mocht vermoed worden, dat een dergelijke gedachte den Hollander door het brein speelde; zeker was het, dat hij geen oogenblik door de bezieling van Zweder werd medegesleept. Hij vertraagde niet eens zijn stap.
‘Mijn roeping is eene andere als de uwe, Jonker!’
‘Noem mij Zweder, wees mijn vriend...!’
‘Vriendschap eischt in de eerste plaats overeenstemming, eischt een gemeenschappelijken grondtoon.’
‘Die bestaat.’
‘Welke dan?’ vroeg Karel verrast.
‘De haat.’
‘De haat?’ Het werd den jonkman wee om het hart! Was dan werkelijk de haat het machtigste roersel zijner gedachten en daden? Hij zou haten en hij meende lief te hebben - alleen maar de feilen te zien, welke anderen voor deugden hielden, die feilen te zien om ze te doen verbeteren. Vlekken op het kleed eens vreemden kon men voorbijzien, maar die op het eigen moest men aandachtig gâ slaan, en met alle bekende middelen, al ware het ook door een
| |
| |
gloeiend ijzer, waaraan de vinger zich brandde, doen verdwijnen. En nu werd hem door een, die hem aandachtig scheen aangehoord te hebben, verzekerd, dat de grondtoon in beider hart de haat was! Wie was die Jonker, die als met een stormmarsch zich van zijn geest wilde meester maken, en begonnen was hem geheel verkeerd te verstaan? Zou die Jonker in staat zijn, ooit het wezen der vriendschap te begrijpen, zooals hij zich dat voorstelde? Voorzeker neen, daar hij hem anders nu niet reeds zou aangeboden hebben wat eerst na een degelijk verkeer, na een wederzijdsch geestelijk proeven, na een nachtelijk worstelen als van Jakob met den Heer, had kunnen geschieden. En een dergelijk oppervlakkig gemoed zou in overeenstemming met het zijne kunnen zijn!... Hij was geheel teruggekeerd van den zijweg, waarop hij zich gewaagd had. De stem, die vol en krachtig was geworden, herkreeg haar vroeger gedempten toon; houding en gelaat de vorige, wel wat botte, kalmte. Hij voerde Zweder, die met eenigen wrevel het andwoord verbeidde, te gemoet: ‘De haat dunkt me als de woekerplant, wier wortels zich in de hechtste muren nestelen en die openscheuren; de haat is dus het tegendeel van het cement, en ware vriendschap moet dat laatste zijn. Ik ben aan het doel van mijn wandeling. Mijn dagwerk moet nu beginnen. Herinnert ge u uw belofte, mij twee helpers te verschaffen?’
‘Bij het heilig Kruis, je hebt geen bloed maar water in de aderen, zooals dat een echten Hollandschen kaasboer voegt!’ riep Zweder toornig uit. ‘Ik bood je aan wat ik nog niemant bood, en je waagt te weigeren! Je schijnt de rollen om te keeren, en de gelijkheid, welke ik ten uwen bate wilde invoeren, ten mijnen nadeele toe te passen.’
‘Ziet u nu wel, wat zwakke grondslag onze vriendschap zou hebben, Jonker?’ zei de ander met een zweem van spotternij. ‘Maar laat ons het gesprokene vergeten, en ieder zijn eigen weg gaan. De uwe leidt gewis over de hoogten, de mijne... over kikkerslooten en langs knotwilgen, ten minste van daag,’ zoo besloot hij, naar de herberg gaande, waar ‘het blatende schaap’ uithing.
Zweder trad hem in den weg, en zag hem een poos achterdochtig aan. Op zijn gelaat scheen gelezen te kunnen worden: ‘Ik vertrouw je niet; je hebt mij willen uithooren; je bent een huichelaar; ik kan je den Schout weer in handen spelen; ik kan je doen boeten voor een wanbedrijf, dat je niet gepleegd hebt; want je bent toch niet meer dan een laag geboren knaap. De jonkman stond echter dien blik niet alleen door, maar deed den ander voor zijn onbevangen oogopslag zich afwenden.
‘Ik ga met je!’ zeide Zweder eensklaps besloten. ‘Ik weet dan mijn dag door te brengen, en meteen geen vergeefsch werk te doen.’
| |
| |
‘Wacht uw Heer Broeder u dan niet?’
Deze eenvoudige vraag joeg Zweder het bloed naar het aangezicht. ‘Wat geeft je het recht, je in onze familie-aangelegenheden te mengen?’
‘Doe ik dat dan door die vraag? Wij begrijpen elkaâr al zeer weinig.’
‘En dit is geen wonder, dunkt me. Je bent zeker anders opgevoed als ik,’ klonk het trotsch.
‘Juist zoo.’
De waard vertoonde zich op den drempel, en de Hollander, niets meer van Zweder hopende, vroeg hem een aanwijzing waar de gewenschte hulp te bekomen zou zijn. Hij kon een dagloon geven van drie stuivers.
‘Ga even om den hoek,’ viel Zweder in, ‘en zeg aan Japik, dat hij met zijn oudste hier kome. Dagloon behoeft niet gegeven te worden. Ze zijn al met hun landhuur achterlijk genoeg, en verdienden al lang een boete. Ik geef je een paar sterke kerels, jonkman, waar je mij, thuis komende, voor danken zult.’
‘Maar op loon hebben ze toch recht,’ hernam de ander bedaard. ‘Ik heb ze niet alleen van daag, maar ook morgen en overmorgen, ja misschien de geheele week nog noodig.’
‘Dan zul je ze ook de geheele week om niet gebruiken. Je bezorgt mij eenige verstrooiing en dat verdient een belooning.’
De waard was met de aangewezen boeren terug gekomen, wien door den Jonker op hoogen toon de taak, die hen wachtte, werd aangeduid. Met de muts in de hand en met gebogen hoofde hoorden zij den zoon van hun Heer aan; daarop volgden zij den Hollander, die hun een paar polsstokken en eenige instrumenten, in de meetkunde dier dagen gebruikelijk, aanwees. Hij zelf belastte zich met den houten maatstok, en haalde een boekje in kalfsleeren omslag en een potlood te voorschijn.
‘Geef de lummels een paar dikke sneden brood met spek meê!’ fluisterde de Hollander tot den waard, en toen hieraan ter sluiks, en zonder dat Zweder het bemerkte, voldaan was, ving de tocht aan.
Eerst werd de gewone weg gevolgd, maar weldra sloeg men rechts in naar den kant der rivier. Spoedig bevond men zich op de reeds groene weiden te midden van het dartel vee, dat begeerig de milde lente-lucht opsnoof. Men stond hier voor een breede sloot. Hoe nu? dus schenen de verbaasde, schier verglaasde oogen der boeren te vragen. Karel nam een der polsstokken, zette dien in het midden der sloot, en sprong, geleund op het eind van den stok, met gemak er over heen. ‘Doet desgelijks!’ riep hij de achtergeblevenen toe, maar deze schudden het hoofd, en waren van zins zich om te keeren en weg te vluchten. Zweder had het vermoed, en sneed hun den pas af.
| |
| |
‘Er over of er in!’ riep hij de gespierde maar laffe kaerels toe. De Hollander was weder terug gesprongen, en wees hun het gebruik van den polsstok, deed de hand des eenen om den stok slaan, en gaf toen het lichaam een zet; de boer rees van den walkant af, maakte allerlei sprongen met in de lucht zwevende beenen, en kwam toen, vlak bij de overzijde, in het drassige land te recht.
‘Oef!’ zuchtte hij. ‘Water in mijne holsblokken. Ik heb natte voeten, Heer!’
‘En jij zult er een natte broek bij hebben, vervloekte prengel!’ riep Zweder den ander toe, die den sprong van zijn vader als een wonderwerk met open mond aankeek, en thands onverhoeds een forschen duw in de lenden ontving, waardoor hij, half springend half vallend, midden in de sloot te recht kwam. Toen nam Zweder een aanloop en sprong over het water heen. ‘Zie je, zoo doen we dat hier, zonder les er in te krijgen!’ zeide hij luchtig.
‘Zoo de Jonker maar wat geduldiger ware geweest bij het geven
| |
| |
eener les aan anderen!’ hernam de landmeter, Zweder met een gramstorigen blik beschouwende. ‘Geef me een hand, maat!’ vervolgde hij tot den kermenden jongen, die zijn vader de eene hand en den landmeter nu de ander toestak, en zoo met moeite uit den modder op getrokken werd. De drenkeling rilde van koude, en wierp een smekenden blik in het rond.
‘In plaats van hulp, ondervind ik niets dan tegenstand!’ bromde de landmeter wrevelig, daarbij den Jonker donker aanziende.
‘Rekende je dan op hulp van mijn zijde, mijn jongsken?’ beet Zweder hem toe. Het was hem zelven een raadsel, hoe hij zulk een wrevel jegens een die hem voor weinig tijds nog gants vreemd was, gevoelen kon. Maar die jonkman had hem beleedigd, en hem, wat nog erger was, zelfs iets wat naar ontzach zweemde, ingeboezemd. Het was hem een genot te grieven en te wonden, en dat hij van den verongelijkte geen lomp of onbescheiden woord ontving, prikkelde hem nog meer. De landmeter had zich niet verwaardigd iets aan te merken op het laatste tergend gezegde, maar zich bezig gehouden met den jongen boer, dien hij het natte goed zoo goed mogelijk liet uitwringen, en troostte met het vooruitzicht, dat aan de eerste woning de beste hulp zou worden gezocht. Eindelijk ging het dan nu voorwaards, maar thans met gezwinden pas, wat, zoo als de landmeter den natten jongen verzekerde, goed voor zijn gezondheid was. De jongen knikte dat hij het begreep, en smakte nog met de tong ten bewijze, dat de teug brandemoris uit het kruikjen, dat de jonge landmeter aan een riem om het midden droeg, hem goed had gesmaakt. Verschillende slooten werden nog overgesprongen. Zweder deed het steeds zonder eenige hulp, de andere gesteund door den polsstok, dien vader en zoon steeds beter leerden hanteeren. De vroeger zoo vreesachtige jonge boer was nu haantje de voorste, daartoe wel het meest geprikkeld door de belofte, steeds trouw vervuld, dat na eiken goeden sprong het kruikjen een belooning voor hem bevatte. Een paar honderd schreden verder lag de rivierdijk. De opmetingen waren aangevangen, waarvan de uitkomsten telkens door den landmeter in zijn zakboek werden aangeteekend.
‘Wat is toch je doel?’ vroeg Zweder na den arbeid eenigen tijd geeuwend te hebben aangestaard.
‘U heeft het voor oogen, Jonker! Heb de goedheid....! Als ik reken, kan ik niet praten.’
‘Vervloekt lomp!... Zeg eens, blond gelokte Apollo!’ riep Zweder den jongen boer toe, die in zijn ijver om den vriendelijken landmeter van dienst te zijn, de nog vochtige onderdeelen van zijn lichaam vergat. De toegesprokene herkende zich niet in dien fraai klinkenden naam en bleef den maatstok hanteeren tot hij 's Jonkers hand om zijn ooren voelde.
| |
| |
‘Kinkel! haast je je niet, als ik wil hebben dat je je haast? Leg dat stuk hout neer, als je niet wilt hebben dat je rug er kennis meê maakt, en loop eens naar die hut achter dat elzenbosch.’ Hij wees op een schamele naar het scheen uit klei en stroo gebouwde woning, op eenige minuten afstands van de plek, waar zij stonden. Zweder die zich erg verveelde, en geen vat kon krijgen op den steeds bedaarden, koelen, in zich zelven gekeerden landmeter, had geruimen tijd niets beter weten te doen, dan de oogen her- en derwaards te laten zwerven. Hij had oog voor de lichteffekten, die de schoone lentemorgen schonk, voor de vérgezichten over de weiden begrensd door den dijk, waarboven de Stichtsche kleuren vroolijk wapperden aan den masttop der schepen, die de rivier langzaam afzakten of nog langzamer en laveerend opklommen. Hij genoot de geuren, die er uit de boterbloemen opstegen, of die het liefelijk windtjen van verre oorden, waar de meidoorn reeds bloeide, medebracht. Bevallig teekenden voor zijn oog de groenende kroonen der wilgen zich af langs den zilveren band, zoo als de slooten, het zonlicht weerspiegelend, hem in de verte te midden der weiden toeschenen; en schilderachtig lag daar ginds het huisken, half verscholen in het nu nog ijle boschaadje, maar dat straks, als de zwellende knoppen de boeien hadden afgeslagen, geheel beschaduwd en gedekt zou zijn door een wade van donker groen... Plotseling zweeg echter de kunstenaar in hem. Daar slopen twee mannen voorzichtig langs dat boschjen heen; hij meende ze te herkennen; hij meende zich te herinneren.... en toen liet hij den straks vermelden uitroep hooren.
's Landmeters geduld scheen thands uitgeput. Toen de jonge boer hem vragend bleef aanzien, en geen andwoord ontvangende, den maatstok neerwierp, en op het punt stond het bevel van den Jonker te gehoorzamen, hoorde hij op een toon van gezach zich te gemoet voeren: ‘Je bent in mijn dienst. Ga voort met je werk.’
Zweder scheen deze krizis gewenscht en uitgelokt te hebben; want smadelijk glimlachend zich tot den Hollander wendende, beet hij dezen toe: ‘Je staat hier op den grond van de Heeren van den Slichtenhorst, en zoo ver die grond zich uitstrekt, heerscht er maar éen wil en wel die van den Heer der heerlijkheid.’
‘Is u die Heer?... Ik dacht dat de werkelijke Heer te ziek was om zich te doen gelden, en dat zijn opvolger, om redenen u zeker zeer goed bekend, voor het oogenblik hem niet kan vervangen. Er is een Hollandsch spreekwoord, Jonker, dat aldus luidt: maak geen slapenden hond wakker; hij mocht eens bijten.’
‘Kom mijner botheid te hulp, jongen! Ik begrijp de toepassing en je fijne spreekwoorden niet.’
‘Ik zou niet gaarne u noodzaken de oogen neer te slaan. Ik wil u niet tot vijand hebben; daartoe misken ik te weinig uw inborst!’
| |
| |
hernam de landmeter nog bedaard; maar de neusvleugels zetteden zich uit, en de lippen begonnen te trillen.
‘Je meent...?’ klonk het sarrend. Zweder was hem genaderd, en bracht zijn oor schier tot aan de lippen van den landmeter. Deze bedwong zich, en vergat geen oogenblik, niettegenstaande zijn drift, zijn toestand en zijn verhouding tot den Jonker. Dat hij dat onder dergelijke omstandigheden niet deed, getuigde er voor, hoe diep bij hem het ontzach voor hooger geplaatsten geworteld, hoe weinig het vertrouwen op de bescherming der landswetten bij hem gevestigd was. Hij keerde zich af, maar de oogen vertoonden even een rooden kring, veroorzaakt door de met geweld ingehouden tranen van spijt; hij boog zich vervolgens naar den maatstok, dien de jonge boer had neergeworpen.
‘Ik heb je beloofd, mijn jongen, bij de eerste woning die we zagen, hulp voor je te vragen. De Jonker herinnert er mij aan,’ zeide hij vriendelijk, toen hij de heerschappij weer over zich zelven herkregen had. ‘Je vader kan me voor het oogenblik wel alleen helpen. Daar heb je een stuiver; je kunt gaan.’
‘Maar je komt weerom om mij te zeggen wat daar gaande is. De loop zal de verkleumde leden meer nut doen, dan het warmste vuur.’
De jongen liep weg, maar niet voordat de landmeter hem een der polsstokken had medegegeven, daar diens scherpe blik dicht bij gindsche woning een watermolen had opgemerkt, en hij dus in de nabijheid het bestaan van een trek kon onderstellen - een sloot met diepen geul, waardoor het uitgemalen water naar de rivier werd opgevoerd. Zweder verzette zich eerst daartegen, omdat het dragen van zoo'n stok den luiaard in zijn reeds zoo tragen gang belemmeren zou, en hij er op stond, dat de jongen spoedig terug zou keeren, maar de landmeter gaf daarop geen acht, en wenkte hem door te loopen. Het was of de zelfbeheersching, door dien burgerjongen straks betoond, den jongen edelman toch eenige achting had ingeboezemd, want hij weerstreefde niet langer, en liet den boer gaan, die dan ook weldra van zijn stok gebruik moest maken. De vliet was zeker breed, daar zij hem van verre zagen weifelen, en toen, alle kracht inspannend, hem hoog zagen springen. De slaperige oude boer sperde zijn oogen wijd open, scheen den vliet te herkennen, en mompelde dat er wel zeven voet water stond. ‘Hij is er over - dat 's God verzoeken, Jonker!’ riep hij krachtiger dan hij tot dusverre gesproken had.
‘Hoe veel heb je er nog wel thuis?’ vroeg Zweder.
‘Nog drie, maar die zijn stoerder dan deze, Jonker!’
‘Nu, dan was er waarachtig aan dezen niet veel verbeurd!’
De oude mompelde wat tusschen de witte tanden, maar de landmeter wenkte hem met den arbeid voort te gaan. Zeker was er wel reeds een kwartier verloopen, en voet voor voet was men den hoogen
| |
| |
rivierdijk nader gekomen, en nog altijd kwam de jongen niet terug. Zweder stampvoette.
‘Hij zal mijn rijzweep voelen! Ik zal hem zóo teekenen, dat zijn vaâr hem voortaan op den tast in den donker zal herkennen!’
Hij ontving geen andwoord. Dat de landmeter hem maar had tegengesproken; dat hij maar zijn koele deftigheid, die hem in het grove pak zulk een bespottelijke voornaamheid in zijn oogen gaf, eens voor een oogenblik aflei, dan had hij zijn wrevel, die hem nu bijna stikken deed, lucht kunnen geven. ‘Ik mag lijden, dat de Stichtsche Najaden je straks omarmen, en in die omhelzing worgen, vroolijke jongen!’ riep hij eensklaps, zijn ergernis niet langer meester, waarna hij zich haastig in de richting van den molenvliet verwijderde. De landmeter haalde ruimer adem, hoewel hij zich alleen met zijn arbeid scheen bezig te houden. De oude boer evenwel kon zich niet weerhouden den Jonker even na te oogen en te mompelen: ‘Breek den nek!’
‘Een liefderijke wensch, man!’ merkte Karel aan.
‘Als er recht was tegen de groote heeren dan moest hij hangen!’ zoo borst de vertoornde boer los. ‘Wij moeten 't verduren; wij liggen altijd onder, maar jij, heerschap, toch nog niet! Waarom dan een trap te krijgen en niet weerom te slaan?’
‘'t Is nog zoo'n jong veulen, man! Hij is wat dartel, en schopt achteruit... al te maal verspilling van kracht!’
‘Wat blief je?’ vroeg de ander, die den zin niet begreep. ‘Hij is toch ouder dan jij, zou ik meenen. En jij bent geen boer, jij komt uit Holland, hebben ze me verteld; daar zal 't toch wel anders toegaan; daar laat men den broêr niet loopen, die zijn broêr doodsteekt.’
‘St, st, ouwe babbelaar! Zulke woorden kunnen je op 't rad brengen. Neem je stuk brood, en vul de maag, dat zal je op andere gedachten brengen.’
De oude liet het zich geen tweemaal zeggen, en hurkte in het gras neer. ‘'k Wou dat jij de erfgenaam waart; 'k wou dat jij onze Heer werdt in plaats van dien Satanas, en dan moest je trouwen met die juffer, óok uit Holland, naar ze me hebben verteld, en rijk, rijk als de Prins...’
‘'k Dank je voor de goede intentie!’ zeide Karel lachend. ‘'t Is jammer, maar ik ben niet voor Heer in de wieg gelegd. Hij, dien je met den naam van Satanas aanduidt, immers óok niet, want de andere... de oudste...’
‘Die is overhoop gestoken.’
‘Wel neen!’
‘Nu, is hij nog niet dood, dan zal hij 't morgen of overmorgen wezen; gebeurt het niet door het mes van hem, dan door een drankjen van zijn moeder. Een heks uit Babylon!’
| |
| |
‘Gods bloed!’ liet Karel eensklaps verschrikt hooren.
Toen de boer verbaasd omkeek, was de ander reeds in vollen ren weggesneld met den zwaren polsstok, als woog die in de hand niet zwaarder dan een veder. Semeyns had Zweder bij den vliet zien aanlanden. De boer begreep het eindelijk, en voelde een aandoening van blijdschap. ‘De Heer wreekt de zijnen!’ riep hij uit. ‘Maar die
jongen is een ezel. Hij gaat hem helpen. Gooi hem liever een molensteen op zijn kop!’ schreeuwde hij geergerd en zoo hard hij kon.
't Mocht ondersteld worden, dat de landmeter zich weinig om den raad, al had hij dien kunnen hooren, zou hebben bekommerd. Daar was iets in den Jonker, wat hem aantrok. Was het de kracht, zij het ook niet gebruikte of misbruikte, die in Zweder niet te miskennen viel? Was 't het oogenblik van toenadering, van algeheele overgave, waarvan Zweder had doen blijken, en die, overijld en daarom niet blijvend, toch getuigde van het bestaan van onvervulde eischen, van onvoldane behoeften, zooals er misschien ook in zijn binnenste bestonden? De niet te betoomen wrevel, dien Zweder had getoond, had hem niet vertoornd; de herhaalde terging niet gekwetst; want hij was scherpzinnig genoeg, om de oorzaak dier gemoedsstemming te zoeken in de weigering van zijne zijde om naast den Jonker te staan. Maar dat hij de handelingen van dezen niet euvel duidde, bewees reeds, hoewel het hem zelven in dit oogenblik niet duidelijk
| |
| |
was, dat hij hooger stond in verstandelijke ontwikkeling, zóo veel hooger, dat de gelijkheid, welke de ware vriendschap vordert, niet bestaan kon. En was de Jonker, die maatschappelijk de eerste was, in andere opzichten de mindere, dan ware bij inniger verkeer geen toenemende aansluiting, maar wel telkens stijgende afkeer, eindelijk zich oplossende in verklaarde vijandschap, te wachten. Maar er was geen aanleiding om het een of het ander als waarschijnlijk te onderstellen... Beide jongelieden, door een toeval voor een oogenblik saâm gebracht, hadden verschillende wegen te bewandelen, en weinig kans, al wilden ze 't ook, elkander ooit weer te ontmoeten.
Het was dan ook geen overlegging van het verstand, maar alleen een spontane opwelling, die den landmeter voorwaards dreef, en hem, aan den rand van den snelstroomenden, ja thans bruischenden, vliet aangekomen, den worstelenden jonker, die bleek niet te kunnen zwemmen, den polsstok deed toesteken. Het water was nog dieper dan de boer had gegist, want hoewel Zweder van middelbare lengte was, voelde hij geen grond en hield hij, door met de voeten te stampen, maar ongelukkig tevens de armen boven water te houden, den mond niet als met moeite tot ademen vrij. Zoodra hij echter den stok onder zijn bereik zag, greep hij hem met de kracht, die de zucht naar zelfbehoud gaf, en rukte dien, bij de poging om er zich aan vast te klemmen, Semeyns bijna uit de hand.
‘Ik zal u naar den anderen kant duwen,’ zeide deze, ‘dan is u er meteen over.’
Dit gebeurde, en weldra stond de drenkeling, doodsbleek en klappertandend, aan de overzijde op den wal.
Geen woord van dank ontglipte hem; hij had te veel met zich zelven te doen, en bemerkte niet eens, dat de vlugge en koene redder met behulp van zijn polsstok het water overvloog, en naast hem stond.
‘Nu kan gindsche hut het tweede stel kleèren droogen; nat is nat, Jonker! bij den edelman als bij den boerenslungel!’ riep hij schertsend, waarop Zweder de lippen, die misschien gereed stonden een vriendelijk woord te uiten, op elkaâr perste. Toch volgde hij zijn medgezel, die op de woning afging. Deze lag echter verder nog dan hij berekend had, zoodat Semeyns bijna medelijden kreeg met den ander, die met moeite zich voortbewoog, en bij elken voetstap het water in de laarzen deed borrelen en soppen.
‘Ik ga naar den molen, en zal daar in de nabijheid wel een vuurtjen vinden. Als je rechts houdt, dan kom je aan het kot van de heks, want daar woont het wijf. De Schout en zijn dienaar zag ik straks er om heen sluipen. Wees gedankt voor je hulp!’
Met die woorden wendde hij zich af, en liet hij Semeyns alleen, die, nu nieuwsgierig geworden naar 't geen daar ginder voorviel,
| |
| |
zijn reeds zoo dikwerf gestoorden arbeid voor eenige oogenblikken besloot te staken, en weldra bij de armelijke woning aankwam.
|
|