| |
| |
| |
X.
ALS de vlam door het drooge hout, zoo liep het gerucht van den gepleegden aanslag door het kasteel rond, en weldra door het geheele dorp. Den volgenden morgen wist ieder te vertellen, dat de jonker op het uiterste lag, en niets anders deed als zijn broeder te vervloeken. Een der ouderlingen der Gemeente had zich zelfs in de pastorie bij Dominum Brommelium aangemeld en dezen gevraagd, hoe eigenlijk het Kaïnsmerk er moest hebben uitgezien, daar hij, voor weinige minuten, Jonker Zweder was tegengekomen, en hij voor zich eenige gevolgtrekkingen wilde maken, waartoe de geleerdheid van Dominee hem in staat moest stellen.
Zijn Eerwaarde deelde den broeder mede, dat de Heere het niet goed had gevonden, dat duidelijk bekend te maken, en het daarom alleen een ‘teeken’ had genoemd; maar dat hij, dikwijls daarover reeds geraadpleegd, en er dus ook dikwijls over nagedacht hebbende, tot de vaste zekerheid en de gemoedelijke overtuiging was gekomen dat het een bloedige streep moet geweest zijn, loopende loodrecht over het voorhoofd langs den wortel tot aan den top van den neus. De streep had zich niet alleen tot het voorhoofd kunnen bepalen; want dan had de broedermoorder zich door het opzetten eener groote paruik aan het vonnis des Rechtvaardigen Rechters kunnen onttrekken. Zij had ook niet alleen tot den neus beperkt kunnen zijn, want dan had de schuldige kunnen voorgeven, zich gestooten te hebben aan een of ander braambosch, zooals er buiten Eden in het land, waar Adam toen woonde, vele werden gevonden. Ware het teeken elders geplaatst... Maar wij volgen den geleerden prediker en godzaligen herder niet verder, en zijn met dit te doen ongeduldiger en minder reverentelijk dan de broeder, die de woorden als van Dominees lippen las en toen wegborg in het hart.
Ook tot den Schout was de mare gekomen, maar tot zijn bevreemding niet langs den wettelijken weg; waarom hij er in den beginne geen geloof aan had kunnen slaan. Hij, de plaatsbekleeder van den Heer, en als zoodanig belast met het opsporen der misdadigers; hij, wiens groote mérites door de hoogste overheid der Provincie herhaaldelijk waren erkend en geroemd, had toch mogen verwachten, dat hem een dadelijk opontbod naar het kasteel ware toegezonden; en niets van dat alles was gebeurd, niettegenstaande
| |
| |
reeds een nacht verloopen was sedert de misdaad was gepleegd. Hij had zich dan ook dezen morgen niet in zijn beroepsplichten laten storen, en dus op het Rechthuis de twee potsenmakers voor zich laten brengen uit het ‘gat,’ zooals de dorpskerker algemeen genoemd werd, waarin zij, zonder eten en drinken, den nacht hadden doorgebracht, terwijl de beer en de aap in het hok, waarin losloopende koeien of paarden werden ‘geschut’, waren opgesloten. Om zich evenwel van de waarheid of de logen van het loopend gerucht te vergewissen, had hij zijn dienaar naar het hooge huis gezonden met het nederig verzoek of Jonker Otto zich nogmaals verwaardigen wilde, tegenwoordig te zijn bij het procedeeren in rechten tegen den vagebond, genaamd: bruinen Gerrit van ter Goû en de vrouwspersoon hem vergezellende. De dienaar was teruggekeerd met een boodschap, waarvan het gewicht reeds van verre op zijn gelaat stond geteekend. Hij had Mijnheer niet gesproken, die in een akelige stuip lag, zooals Govert hem had toegefluisterd, hetgeen wel waar zou zijn, daar hij vreeselijk had hooren gillen; maar de Vrouwe had hem op den binnenhof doen komen en daar aangezegd, dat het de wil van den Heer was, dat tegen de vagebonden ten vinnigste zou worden geprocedeerd; dat het in den omtrek wemelde van dieven en ribauden, wat niet voor de vigelantie van den Schout getuigde; dat het de wil was van den Heer, dat Jonker Otto, die wat koortsig was van daag, het bed hield, maar dat Jonker Zweder, die van zijn heer broeder alles aangaande de zaak der vagebonden gehoord had, als getuige zou optreden.
‘Dus we weten nog evenveel als vroeger, Schout!’ zei de dienaar, na zijne boodschap als een van buiten geleerde les opgedreund te hebben.
‘Ik weet meer dan je denkt, domkop! De Vrouwe ken ik als schrander, en hare halve woorden weet ik te verstaan.... Jonker Otto heeft de koorts; dat wil zeggen: een diepe wond heeft hem de koorts bezorgd... Scherp procedeeren tegen deze boeven... in den omtrek wemelt het van dieven...’
‘Wat niet voor de vigelantie van den Schout getuigt, zei ze,’ viel de dienaar in.
‘Zwijg, botterik! Wie was die vreemde jonkman, die den twist met dat wijf begon?’
‘Dat weet ik niet, maar het wijf scheen hem te kennen, zooals het volk me zei.’
‘Dat vraag ik niet; jij moet hem kennen. Heb je hem naar zijn papieren gevraagd?’
‘Neen, want ik heb hem niet onder mijn oogen gehad, Schout!’ riep de ander verontwaardigd uit.
‘Zoo, zoo! Hij is bij den twist geweest, en toen in eens uit aller
| |
| |
oog geraakt... hij is niet meer in het dorp terug gekomen. Vreemd, vreemd! Hij droeg een wapen, zooals je straks zei!’
‘Lieve Heer, neen, dat heb ik niet gezeid, Schout! want ik heb hem niet gezien, Schout!’ riep de dienaar, wien de knieën knikten; want hij wist bij ervarig dat de Schout zaken moest hebben, die naar zijn genoegen afliepen, dat er schuldigen moesten zijn, dat er niets verborgen kon blijven voor zijn scherp-ziend oog, hoe veel te meer thands, nu er aan zijn vigelantie was getwijfeld.
‘Naar dien vreemdeling moet onderzoek worden gedaan. Nu het wijf hem kende, geloof ik dat hij tot de bende hoort. Diefstal en moord met geleider lage! Dat is hoogrecht. We zullen den scherprechter uit Utrecht binnen veertien dagen hier zien. Wanneer hebben we hier het laatst hoogrecht gedaan?’
‘'t Was in de laatste dagen van je vader zaliger, Schout! Dat was een man; geweldig als een David. Ik stond er bij, toen Hannekemeu, de heks van de Veluwe, zooals ze heette, gegeeseld werd... Ze had den zoon van Louw aan het Verlaat betooverd. 'k Wou, dat ik 't de heks zag doen, die mij gister zoo aan het schrikken maakte, dat ik gants beteuterd bij moeder thuis kwam.’
‘Wezel! Laf wijf!’
‘Nu, ik had 't den Schout gegund. 't Zal zoo wat tegen achten zijn geweest; 't was al donker in het bosch, toen ik den dorps-weg langs ging; daar kraakten eenige takken.... daar schuifelde het in de blaren. Een strooper, mocht ik zoo denken; dat geeft me een wambuis en een strik, mocht ik zoo denken, want zijn opperkleed, dus luidt het plakkaat immers, is voor den aanbrenger. Ik kroop op handen en voeten voort, tot dicht bij den houtwal. Maar, lieve Heere Jé, wat had ik gedaan! Daar weken de takken van elkaâr, en zag ik een zwarte gedaante met twee vurige oogen en zwaaiende armen en ik hoorde haar sissen: Als we Sabbath vieren, breng ik wat meê... meer dan Belzebub en Belial... Ik voelde haar rokken langs mijn hoofd slieren, en wat er verder is gebeurd, weet ik niet meer, Schout, maar toen ik tot mij zelven kwam, stond ik op mijn hoofd - waarachtig op mijn hoofd - ze had mij betooverd!’
‘Dus je weet zeker dat het een vrouw was?’ vroeg de Schout, ongemeen vriendelijk. ‘Bezin je eens goed! 't was donker - 't was een zwarte gedaante - 't kan, ja, 't zal dezelfde jonkman zijn geweest.’
‘Neen, Schout! 't was een vrouw; haar rokken sloegen om mijn ooren!’
‘Je was te bevreesd om goed te voelen; 't kunnen de slippen zijn geweest van een regenmantel.’
De dienaar keek hem verbaasd, verschrikt, eindelijk wezenloos aan. Tegen een man als de Schout viel niet te redetwisten, was niets staande te houden.
| |
| |
‘Ja, Schout! dat kan zoo wezen; maar zij - ik wil zeggen hij, sprak van Belzebub, dat is de mannelijke duivel, en de heksen zijn dol op de mannen.’
‘Wat weet jij er van? Durf je er op zweeren, dat Astaroth niet is aangeroepen? Durf je daar een eed op doen?’ vroeg de Schout, den bijbel openslaande, die voor hem op een lezenaar lag.
‘Neen, dat kan ik niet!’ klonk het huiverend. ‘Is dat.... dan de naam van een vrouw, Schout?’
‘Ja; je hebt mij een dienst gedaan met mij dit te vertellen. Wanneer het bewezen kan worden, dat de jonkman, die zoo plotseling verdwenen is, en bij de rinkelrooiers uit Holland behoort, den moord heeft gepleegd - of neen, dat is zoo goed als bewezen - ik meen, als we hem machtig kunnen worden, dan krijg je van het Gerecht met nieuwejaar een nieuwe jas, en zal ik er een nieuwen stok met looden knop bij doen. Maar den wijden mond dicht, of....’
‘Ik spreek den heelen dag tegen niemant, Schout!’
‘We zullen de vagebonden van daag niet verder verhooren; breng ze in 't gat terug, maar sluit ze krom! Neem hun alles af, wat ze bij zich hebben. We hebben te doen met een complot van de Prinsgezinden tegen de Regeering. Er zitten groote hansen achter! Jammer voor hen, dat het schuim, dat ze gebruiken, voor eigen rekening zaken is gaan doen, en dus de samenzweering aan het licht brengt. Ik wacht je hier, en als je terug komt, dan zullen we het spoor van den deugniet wel vinden.’
‘Dat denk ik ook wel, Schout!’ hernam de dienaar op vasten toon.
Er was al eenigen tijd zacht aan de kamerdeur geklopt, hetgeen daar binnen niet was gehoord. Thans werd het herhaald, maar harder en ongeduldiger, zoodat de Schout driftig ‘binnen’ riep. Het was de landmeter, die den nacht op het hooge huis had door gebracht, en, onbekend met het gevaar dat hem dreigde, zich in het hol van den leeuw waagde. Gelukkig echter voor hem, dat de dorpsmagistraat noch zijn waardige dienaar hem kenden, want anders waren hem bij het eerste woord reeds de handboeien aangelegd.
‘Wat moet je?’ vroeg de Schout barsch, die zich plotseling in zijn gewichtige overpeinzingen gestoord zag.
‘Den Schout spreken. Maar ik geloof dat ik den rechten persoon voor heb...’
‘Juist, ik ben de Schout, en in het bijzijn van den Schout zet men den hoed van het hoofd.’
De jonkman haastte zich den wenk op te volgen, maar met zulk een spottenden glimlach, dat de ongehoorzaamheid met een strak gelaat minder beleedigend ware geweest. De Schout werd nog rooder dan hij was, dekte zich, en nam op zijn leunstoel plaats, terwijl hij den jonkman scherp aanstaarde. ‘Naam, beroep en woonplaats.’
| |
| |
‘Dat's wel wat veel op eens gevraagd. Toch zal ik trachten u te voldoen. Mijn naam is Karel Semeyns, ik kom uit Abcoude en ben landmeter!’
‘Wat kom je hier doen?’
‘Ja, dat's mijn geheim, en zal dat voor 's hands blijven.’
‘Dat zullen we zien. Je papieren.’
‘Die heb ik niet!’
De dienaar loosde een diepen zucht, en schudde bedenkelijk het hoofd.
‘Je hebt geen papieren? dan behoef ik je ook niet te gelooven. Wanneer ben je hier gekomen?’
‘Gister in den namiddag met den postwagen van Uitert op Tiel...’
‘Hm, hm!’ kuchte de dienaar, die een blik van zijn meester zocht op te vangen, maar daarin voor alsnog niet slaagde.
‘Je waart dus bij den oploop gisteren. Je waart de vreemde, die den potsemaker te lijf ging? Ik begrijp, ik begrijp!’ zei de Schout, die door een stoutmoedigen sprong de waarheid, die hem in de verte zichtbaar werd, meende te kunnen bereiken.
En die stoutmoedige sprong was boven verwachting gelukt!
‘Ik kan 't niet ontkennen. Maar ik bid u, laat de arme stakkerts loopen, die al genoeg gestraft zijn. Om een stuk brood te verdienen,
| |
| |
zijn ze ver van hun stad afgedwaald. Hebben ze tegen de plakkaten gehandeld, wie weet hoe spoedig die veranderd worden, zoodat wat van daag rebellie is, morgen vaderlandsliefde heet!’
‘Dienaar, sluit de deur; wij hebben gevonden wien wij zochten. Had je gister de tong wat gesnoerd, dan hadt je je vrinden minder in lijden gebracht; ik neem je dat echter niet kwalijk, maat, waarachtig niet! Dienaar, posteer je voor de deur!’
‘Mijn vrinden? De schooiers: bruine Gerrit en zijn beminnelijke Kethura heb ik niet de eer onder mijn vrienden te tellen. 't Is altijd een luiaard geweest, en hij heeft wel een vier en twintig uur op water en brood aan mij verdiend; maar nu hij dat zeker genoten zal hebben, is mijn wrok bekoeld.’
‘Maar de Gerechtigheid, die een blinddoek voor de oogen heeft en een weegschaal in de hand....’
‘Is Themis zelfs hier al bekend!’ riep de jonkman spottend uit.
‘Ik heb met Theewis of Meeuwis niets te maken, maar zoo die ook in het klomplot is, dan zullen we nader met hem kennis maken. Dienaar, je hebt den naam, dien deze heeft uitgesproken, goed gehoord?’
De dienaar bracht den vinger aan het voorhoofd, toen aan zijn neus, dien hij er meê wreef, en knikte met beteekenis.
‘Maar, wat duivel! wat bedoel je toch? 't Is toch geen Amsterdamsche kluit, die je in dit gat wilt spelen?’ riep de jonkman, thands werkelijk ongeduldig, uit. ‘Ik ben in dienst van Mijnheer van Perseyn, Heer van Arkesteyn, en hierheen gezonden door Uw Heer Reinout van den Slichtenhorst.’
‘Dat zijn groote namen... en wat de kluit betreft, daar je straks van spraakt, daarover nader, dat begrijp ik nog niet. Maatjen, wat weet je van den moord, die gister in het bosch is gepleegd?’
De jonkman verschoot van kleur. ‘Welken moord bedoelt u?’ vroeg hij eenigzins haperend.
‘Die vraag is slechts om tijd te winnen. Ontkennen baat niet!’
‘Nu ja, ik bracht den gewonde op het kasteel.’
De Schout zag nu den dienaar aan met een lach, waarin zelfvoldoening speelde, en de dienaar lachte eveneens, en wreef zich in de handen.
‘Je vondt hem zeker in het bosch liggen?’
‘Ja, ik struikelde bijna over hem heen. Misschien loop ik Heer Reinouts wil vooruit, of handel ik wel daartegen, maar ik geloof het mijn plicht te zeggen wat ik weet, nu u toch reeds van het feit kennis draagt. Eenige oogenblikken voor ik aan die plek kwam, vloog mij een vrouwelijke gedaante voorbij.’
‘Toch! och kom! een vrouwelijke gedaante! Goed bedacht, hoor je dat, Berend?’
| |
| |
‘Ja Schout!’
‘Die gedaante heeft zich zeker in de gauwigheid verkleed, en zich eenige minuten later als een jongen man vertoond!’
De jonkman keek den Schout verbaasd aan, en begon te begrijpen, dat hij met een beschonkene te doen had, tot welke opvatting de blauwroode kleur van des Schouten neustop maar al te gereede aanleiding gaf, of met een waanzinnige. ‘Hoe het zij, Heer Schout, ik mag hier niet mijn kostbaren tijd verbeuzelen. Heer Reinout laat u verzoeken, mij voor een tiental dagen een knecht te bezorgen met wat hersens in zijn kop en wat taaie pezen in zijn kuiten, want loopen en springen moet hij kunnen en temet dragen ook. Dien goedbloed daar neem ik niet, hoor!’ besloot hij, op Berend duidende, wiens bot uiterlijk in de laatste oogenblikken nog meer was uitgekomen door het waas, dat een geheimzinnige verstandhouding met zijn heer en meester er over heen had gespreid.
‘Wel zeker, ik zal je den besten knecht uit den omtrek geven; of zijn kas vol hersens is, betwijfel ik, maar dat zijn hand ferme spieren heeft, dat kunnen je vrinden met hun beer en aap getuigen.’ - Berend glimlachte weder veelbeteekenend, en balde onwillekeurig de vuist. - ‘Je hebt zeker wel een papiertjen van Mijnheer in handen, waaruit mij van zijn wensch blijkt, en dat zul je wel de vriendelijkheid hebben mij te toonen.’
‘Neen, dat heb ik niet, en dat hoeft ook niet, zou ik denken.’
‘Je bent een moedig ventjen, zou ik denken. Nu, we zullen nog wel eens meer samen gekheid maken, als de ondervraging wat scherper is dan op het oogenblik.’
Daar de scherpe ondervraging in de 17e Eeuw de pijnbank was, had Karel alle reden om zijn straks reeds opgerezen vermoeden bevestigd te achten.
‘Dus wou jij door een knecht van de heerlijkheid de heerlijkheid worden uitgeleid, en dien knecht nog wel belasten met een of ander vrachtjen... Goed gevonden, mijn jongen, je houdt van joligheid, nu ik ook. Maar komen we nog eens terug op den moord; wien hou jij wel voor den dader?’
‘Er is geen moord gepleegd; er is slechts een lichte kwetsuur en wat bloedverlies. Ik spreek nu geen enkel woord meer daarover, en verzoek u dringend, op straffe van Heer Reinouts ongenade, en, wat nog meer zegt, die van Mijnheer van Arkesteyn, mij een helper aan te wijzen. Heeft u hier geen klok, om te zien hoe laat het is? Laat mij dan eens even op den zonnewijzer van den dorpstoren gaan zien. Ik moet van daag den Rijn over. - Maar wat is dat?’
De deur was gegrendeld, en Berend bleef er voor staan als een versteende orang-oetang.
‘Dienaar van den Gerechte!’ riep nu de Schout met luider stemme,
| |
| |
en zich opheffend: ‘breng dien jonkman achteraf. Spartel niet tegen, of de boeien worden aangelegd, en voor de joligheid wat aange-schroefd ook.’
‘Maar, Schout, ben je dan stapelzot?’ riep de jonkman, ‘ik kom hier met een zending van wege een Gekommitteerde der Staten-Generaal.’
‘Goed, goed; misschien word je straks nog Willem Willemszoon in eigen persoon; maar al was je die ook, toch ging je in 't gat.’
Tegenstreven baatte niet, en kon zijn lot nog maar verergeren. Verbolgen was hij echter, en dit gaf hij te kennen door den Schout toe te duwen, dat de dronk, die hem tot deze onzinnige daad verleidde, hem duur te staan zou komen. De beleediging werd diep gevoeld, want de Schout beval den dienaar, den gevangene nu even krom te sluiten als de vagebonden, en nog wel naast deze. Toen de dienaar den last volvoerd had, en weer terug was gekeerd om nader orders te halen, kon hij niet nalaten zijn meester toe te fluisteren: Hij sprak toch ook van een vrouwelijke gedaante, Schout! Als we eens den verkeerden beet hadden?’
‘Zwijg! krijg je stok en volg me!’
Hij was voornemens het bosch in te gaan, de plek op te zoeken, waar de gewonde had gelegen, wat hem niet moeielijk zou vallen, daar er bloed had gestroomd, en vervolgens zich op het hooge huis aan te melden, Mijnheer verslag te doen van hetgeen hij gedaan had, en verdere bevelen te vragen. Hij vond zonder veel moeite wat hij zocht, en was zeker de eerste die sedert het gepleegde misdrijf die plek betrad. Velen waren vóor hem in de nabijheid er van geweest, maar hadden het nauw bespeurd, of waren met kloppend hart weggesneld. Dit was vervloekte grond, en eer men den voet er op zette, getroostte men zich een omweg, hoe lang en moeielijk die ook mocht zijn. Ook de Schout, en vooral zijn dienaar, voelden zich beklemd, toen zij er waren en den grond en het bosch, waarin eenige dorenstruiken zich bevonden, aandachtig beschouwden.
‘Schout! Schout!’ riep eensklaps de dienaar met heesche stem. ‘Zie! zie!’ Hij wees op een lap bont katoen, dat aan een der doren-spitsen in de nabijheid fladderde, en blijkbaar afkomstig was van de kleeding eener vrouw. De lap toonde aan den onderkant modder-vlekken en rafels, en duidde aan, dat de kleeding, waartoe ze behoord had, een zeer armoedige moest zijn geweest.
‘Een stuk van een zakdoek,’ meesmuilde de Schout.
‘Een stuk van een rok,’ riep de andere op zegepralenden toon.
De Schout had hem wel den stok uit de hand willen rukken, en hem daarmeê neervellen, zoo wrevelig was hij, dat een door hem gekonstrueerd feit niet met de werkelijkheid scheen over een te komen, en hij dat gedwongen werd te erkennen; - een kleingees- | |
| |
tigheid en bekrompenheid in die en in nog andere tijden, bij laag en hoog-ontwikkelden, geheel geene zeldzame uitzondering!
‘Wie daar?’ klonk het eensklaps achter hen, en de persoon, die
dien uitroep deed hooren, was zelf ruim zoo verschrikt, als hij de twee anderen deed worden. De Schout keerde zich verbolgen om, maar verbleekte toen hij Jonker Zweder herkende, ontblootte zich het hoofd, en bleef zwijgend het verlof verbeiden om zich weer te mogen dekken. Dat verlof bleef lang uit, daar Zweder vervuld scheen
| |
| |
met geheel andere gedachten. Welk een schuwe blik lichtte er uit de zwarte oogen, wat roode randen omkringden de oogkassen, wat afgematheid teekende het geheele gelaat!’
‘Wie gaf je bevel hier te komen?’ vroeg hij snerpend; maar eenigzins aarzelend, en op veel zachter toon voegde hij er bij: ‘Toch Heer Reinout niet?’
‘Neen, Jonker! de Gerechtigheid! Er is gister avond...’
‘Ik weet het...’
‘Natuurlijk zal Uw Edelheid het weten; maar toch nog niet wie de moordenaar is.’
‘Moordenaar; er is geen moordenaar! Mijn Heer Broeder is alleen licht gekwetst; staak gerust het onderzoek, dat tot niets leiden kan. Mijn Heer Vader wil het zoo, Schout!’ dus besloot hij fluisterend.
‘Onmogelijk kan Uw Heer Vader dat willen. De schuldige moet gevonden worden, - ware het ook tégen den zin van uw hoog edel geslacht.’
‘Schout, je staat bekend als de schranderste in den omtrek....’
‘De zalige Mr. Scrovelius van Uitert hebbe daarvan de eer...!’
‘Maar het is of je van daag wat te vroeg de kruik brandemoris hebt aangekeken,’ vervolgde Zweder. ‘Als mijn Vader niet wil, dat er onderzocht worde....’
‘Uw Heer Vader zei het mij tot dusverre niet zelf. Ik hoor het den Jonker zeggen, en het komt mij voor...’
‘Schout!’ riep de Jonker gramstorig. Hij bleef eenigen tijd stil naast den weerbarstige loopen, dien hij van oogendienst verdacht, dien hij voor een slaafschen dienaar van Otto hield, even als Wouter het was.
‘Ik zei u immers straks reeds, Jonker, dat al verbood Uw Heer Vader mij ook alle onderzoek, ik voor het eerst van mijn leven mijn geboren Heer ongehoorzaam zou moeten zijn, en wel om de eer van het geslacht, waaraan reeds mijn grootvader en vader, even als ik, hun ambt ontleenden.’
‘Het woord ‘eer’ heeft een wonderlijken klank in jouw mond. Veins niet tegenover mij; bewaar dat voor de kerk. Je wilt je tegen-woordigen Heer ongehoorzaam zijn, om den toekomstigen te beter te dienen.’
‘Ik wil het onderzoek voortzetten,’ hernam de Schout aan Zwe-ders oor, ‘opdat de schuldige niet gevonden worde. U begrijpt wat er in het dorp gefluisterd wordt, en heel gauw luider en luider zal klinken; en dat mag en zal niet gebeuren, en dat kan uw Vrouwe Moeder evenmin willen als ik. Begrijpt u mij nu beter?...’
Zweder had een hooghartig woord op de lippen. Hij meende vermetel te mogen zijn en den volkswaan van een dag het hoofd te kunnen bieden, maar het scherpe oog van den Schout op hem ge- | |
| |
vestigd deed het woord op de lippen besterven. Toch vroeg hij, maar met moeite en nauw hoorbaar: ‘Wát waagt men te gelooven? Wie durft...?’
‘Iedereen, en dat is het gevaarlijkst voor de eer van uw geslacht. Men weet maar al te goed, hoe u over uw broeder denkt.’
‘Beschuldigt hij mij?’
‘Ik heb nog niemant van het hooge huis gesproken als u... Ik heb een belangrijke zaak in handen, die van morgen al mijn tijd vorderde; in de rebellie dacht ik ook een poging tot moord te kunnen vinden... Maar mijn botte dienaar en ook die vervloekte lap zullen het mij beletten. Ik sloot van morgen een jonkman in het dorpsgat; hij gaf voor van het hooge huis te komen.’
‘Hij was van nacht bij ons gehuisvest; hij is landmeter, naar ik verneem; hij bracht Otto gister avond thuis!’ mompelde Zweder nadenkend.
‘Kan u getuigen, dat u uw Heer Broeder en hem tegelijkertijd in het bosch heeft gezien? Onder eede getuigen?’
‘Misschien!’ bracht Zweder met moeite te voorschijn.
Welk een zwak kind der omstandigheden is de manisch toch! Nauw twintig uur geleden zou Zweder met afschuw de gedachte hebben afgeweerd, dat hij valschelijk zou getuigen; zou hij het hoog hebben doen klinken, dat hij geen meester was zijner hartstochten zooals zijn halve broeder, maar ook niet in staat tot heiligschennis; dat hij velen beleedigde en kwetste, maar dat alleen deed met open vizier! En nu zou hij misschien in staat zijn, een valschen eed te zweeren, ten einde zich uit een toestand te redden, die hem, terwijl hij naast den Schout ging, eensklaps voorkwam gevaarlijk te zijn.
‘Dan zijn we er!’ zei de Schout als andwoord op Zweders laatste woord. ‘Ik zal zoo spoedig mogelijk schepenbank houden; vooraf ga ik echter uw Heer Vader bezoeken en hem meêdeelen wat wij ontdekten. Het zal hem opfleuren, daar ben ik zeker van.’
‘En wat zal de straf zijn? Moord is niet gepleegd.’
‘Een geeseling denk ik... aan den hals kunnen we hem, helaas! niet komen!’
‘Vond men het wapen, waarmeê de stoot is toegebracht?’
‘Neen, ik heb alles goed doorzocht, maar op de bewuste plek is niets gevonden. Ik gaf een gouden rijder, indien mijn dienaar of ik het dolkmes hadden gevonden.’ De Schout zag hem daarbij weêr met dien zonderlingen, scherpen blik aan. Hij scheen te weten dat het gebruikte wapen zoo heten moest, en Zweder had den moed niet te vragen hoe hij het wist. ‘Kan het ook bij dien jonkman gevonden worden?’ ging hij, behoedzaam rondziende, voort. ‘Uw getuigenis en dan het vinden van dat wapen bij hem... Heeft hij geen valies meêgebracht?’
| |
| |
Zweder kon het gevoel van walging, dat de heilige Justitie dit oogenblik bij hem opwekte, niet onderdrukken. Met inspanning van alle krachten zocht hij zich aan het net te ontrukken, dat hem werd omgeworpen. ‘Ik wil niet tegen dien jonkman getuigen! Ik heb mij bedacht. Ontsla hem ten spoedigste. Hij is de gast van mijn Vader.’
‘Wordt hij dan door dezen en door nog andere groote heeren geprotegeerd?’
‘Ja, geloof ik; maar al ware dit zoo niet, toch getuig ik niet tegen hem.’
‘Door Mijnheer van Arkesteyn, zooals hij zelf voorgeeft? Een Hoog Edel Mogende?’
‘'t Kan wel wezen.’
‘Maar waarom mij dat niet eer gezegd? Ik had geen reden om den jongen te gelooven, die er maar als een van de kleine gemeente uitziet..... Ik vrees dat ik hem nu niet langer kan houden. ’t Zal het best zijn hem in uw bijzijn te ontslaan, dan heeft u bij mij voor hem goed gesproken, en dan is den Gerechte niets ten laste te leggen. Jammer, dat wij hem moeten laten gaan, of zijn plaats niet kunnen doen innemen door een ander. Neen, met die potsenmakers zal 't niet gaan, daar er niets van Jonker Otto is gestolen.’
Beiden bleven weêr een oogenblik zwijgend naast elkaâr voortgaan.
‘Toch moet er een schuldige wezen,’ prevelde de Schout.
‘Als je mij verlossen kon van een heks, die hier in den omtrek omzwerft,’ zei Zweder aan het oor van den Schout. ‘Toen ik gister avond alleen in het bosch was, stond zij weêr achter mij - mij dreigende en aanhitsende.’
‘Een heks, een heks...! Allen spreken er van. Die jonkman, mijn dienaar, die gevonden lap... Berend!’ riep hij met verheffing van stem, waarop de dienaar, die in de laatste oogenblikken bescheiden op den achtergrond was gebleven, zijn stap versnelde. ‘Je weet waar Harmens kot staat in het Zuylerbroek?’
‘Ja, Schout! het hol van Endor, zooals ze 't noemen,’ klonk het andwoord met een lichte huivering.
‘Ga dadelijk daarheen! Daar zal het ouwe wijf wezen, als ze hier in den omtrek is terug gekeerd...’
‘Ja, dat is ze,’ hernam de dienaar. ‘Ik heb haar in de verte gezien; ik ben haar ontmoet.’
‘Waarom haar niet aangehouden? Ze ligt sedert jaren reeds onder verdenking van hekserij... Waarom van die ontmoeting mij niets gezegd? Waarom niet?’
‘Schout! ik geef niets om twee manspersonen, al zijn ze nog zoo beschonken. Dat weet de Schout wel; laatst nog op de kermis heb ik alleen een spul afgebroken, en mijn stok stuk geslagen...’
‘Dat vraag ik je niet; de heks, de heks!’
| |
| |
‘Tegen tooverij vecht ik niet. Heb ik niet gezien, dat Jaabs ezel uit den koestal sprong, toen het oude wijf haar formulier had gepreveld, en op 't zelfde oogenblik een koe een kalf kreeg met twee koppen...?’
‘Je gaat naar 't Broek en brengt haar in 't gat.’
‘Neen, Heere Jezus, dat kan ik niet, dat durf ik niet...!’
‘We zullen samen gaan en Dominee vragen zich bij ons te voegen,’ zei de Schout ernstig, daar hij de angsten van zijn dienaar begreep, en daarin deelde. ‘Maar ga dan nu al vast op verkenning uit. Blijf mij wachten bij het Verlaat.’
Met een diepen zucht keerde Berend zich om, en sloeg een anderen weg in. Zweder en de Schout vervolgden den hunne en hielden bij het Rechthuis stil, waar laatstgemelde uit de Schepenkamer den sleutel der dorpsgevangenis haalde, die onder de stoep van het Rechthuis lag. Hij opende zelf de houten met ijzeren spijkers beslagen deur, en riep den jonkman. In plaats dat deze andwoord gaf, vernam hij de klaagtonen van bruinen Gerrit en diens gezellinne, die Mijnheer den Schout baden hen te laten gaan, en hun de beesten terug te geven: ze waren toch al genoeg gestraft door de schade, die ze hadden geleden aan hun verbeurd verklaarde liedekens, die in Holland voor een duit het stuk grif verkocht, ja als uit de handen werden gescheurd.
‘Och, lieve Heer Schout, heb toch medelijden!’ smeekte de vrouw, die op haar knieën neerzeeg, daarbij klappertandde van de kou, en bijna geeuwde van den honger.
‘Jonkman, Karel Semeyns, of hoe je heet, kom te voorschijn!’ riep de Schout, terwijl hij de biddende vrouw met den voet van zich afschopte, en meteen opmerkte, dat zijne bevelen omtrent het kromsluiten in 't geheel niet waren opgevolgd.
‘Wat wil men? zal ik verhoord worden?’ andwoordde de toege-sprokene, die uit het diepst van het hol naar voren trad.
‘Volg mij. Je bent vrij! Jonker Zweder heeft verdere examinatie overbodig gemaakt.’
De jonkman kwam in het volle daglicht, maar kon het niet verdragen; het duurde eenige oogenblikken eer hij de beide bevrijders kon zien.
‘Heb dank, Jonker, voor de bewezen hulp!’ zei hij toen, zich met een nederigen groet tot Zweder wendende. ‘Ben ik ook iets schuldig, Schout?’
‘Voor open- en dicht-sluiten achttien stuivers en zes penningen! Kom binnen, dan zal ik je een kwijting daarvoor geven.’
‘Ik voor mij heb die niet noodig. Ik wil mij niet langer ophouden; ik heb van daag nog veel te doen.’
‘Goed, maar ik sta er op, dat alles naar goede manieren gaat! Kom dus meê naar binnen!’
| |
| |
De jonkman gehoorzaamde. Hij telde het geld op de tafel, waarop reeds zoo menige boete al zuchtende was neêrgelegd, en menig kleedingstuk was geofferd als zoen voor de blinde Gerechtigheid.
‘Een glas beste brandemoris, Sinjeur?’ vroeg de Schout.
‘Ik dank u, Heer!’
‘Extra-ordinaire; een geschenk van den Heer van den Slichten-horst, toen ik een beruchten paardendief vatte en liet hangen: den gevloekten zoon van een gevloekte moeder: de heks van wie we straks spraken, Jonker!’
Deze had alles zwijgend bijgewoond, maar van tijd tot tijd een onderzoekenden blik op den vreemdeling geworpen, die steeds met onderdanigheid de beide anderen bejegende, maar bij wijlen de lippen op elkaâr klemde. De Jonker had het glas, dat de Schout hem toeschoof, dadelijk opgevat, en den inhoud gretig ingezwolgen. Hij hield het den Schout nogmaals voor, en dronk het tweede weder leeg. ‘Je weet niet wat je versmaadt, vrindlief!’ zei Zweder toen met voorname vriendelijkheid. ‘Een frissche morgen vordert een hartigen dronk; in Holland drinkt men toch niet alleen melk?’
‘Neen, Jonker! maar op dit uur van den dag geeft men brandemoris alleen aan de soldaten, en noemt men het moedwuter. - De tijd is echter niet ver af, naar ik geloof, dat wij 't allen noodig zullen hebben te drinken op ieder uur van den dag; tot die tijd komt, wil ik er mij evenwel van spenen.’
‘Ah zoo!’ hernam Zweder, die het hoofd afwendde, en toen zich naar het venster begaf, dat op de dorpsstraat uitzag.
‘Ik hoorde mompelen van oorlogsgeruchten, en dat de Heeren Staten van Utrecht tot werving van soldaten hadden besloten. Weet je iets naders?’ vroeg de Schout.
‘Neen; toen ik uit Holland reisde, sprak men er van, dat Frankrijk den oorlog had verklaard en Engeland volgen zou. Moge het een overdreven bericht zijn; want de Republiek acht men algemeen weerloos.’
‘Wie houdt ten uwent zulke seditieuse propoosten?’ vroeg de Schout, wiens neus steeds meer bepurperd werd, en wiens oogen in gloed toenamen. ‘Ik zou ze weten te vatten en te recht te stellen.’
‘Iedereen en niemant. Het onderzoek en het straffen zou dus moeielijk zijn, altijd ondersteld, dat het rechtvaardig toeging.’
‘Wat bedoel je daarmeê?’ vroeg de Schout, het glas, dat hij aan de lippen had gebracht, weer neerzettend. ‘Je spreekt en je oordeelt naar mij dunkt boven je stand.’
‘Is spreken en oordeelen aan een stand gebonden, en zoo ja, aan welken?’
‘Me dunkt, dat een burgerjongen als jij... Maar ik weet toch eigenlijk niet wie je bent.’
| |
| |
‘De zoon van wijlen een schipper op Buiksloot. Mijnheer de Schout acht toch een nieuwe examinatie niet meer noodig?’
‘Neen, volstrekt niet; daar kun je gerust op zijn. - Waar Heer Reinout en een Hoog Edelmogende de protecteurs zijn, heb je niets van het Gerecht te vreezen. Vreemd blijft het me evenwel, dat het lied, dat je nu zingt, vrij wat lager is dan van morgen. Ik blijf bij mijn gevoelen, dat het Gerecht toch de beste onderwijzer is.’
De jonkman boog en greep zijn hoed. ‘Kan Mijnheer de Schout mij nu helpen aan een of twee stevige mannen? Ik heb in het belang der Republiek de rivier op te nemen. - Mijn instrumenten liggen in de dorpsherberg.’
‘Ik weet niet wien ik je zal medegeven.’
‘Ik zal hem helpen, indien hij mij wil volgen!’ zei Zweder.
‘De Jonker zal mij zeer verplichten!’
‘Maar als u tegenwoordig wil zijn bij het vangen van de tooverkol, wacht ik u spoedig terug, Jonker! Blijf dus niet lang weg!’ riep de Schout.
‘Ik laat je in goed gezelschap; je zult je niet vervelen!’ voegde Zweder hem lachend op den drempel toe.
‘Met de grooten is 't toch slecht kersen eten!’ mompelde de dorpsmagistraat geërgerd. ‘Ze gooien je waarachtig met de pitten, al heb je de kersen nog wel zelf voor hen geplukt!’
|
|