| |
IX.
‘Maar, lieve Geertruid! wat is er toch met je gebeurd?’ riep de Vrouwe uit, toen de toegesprokene met hoog rooden blos en haastigen stap de hal was binnengestapt, waar Heer Reinout even als gewoonlijk voor het vuur neerzat. ‘Zie toch eens, beste man! Zou men haast niet zeggen, dat de lieve blonde in een of ander jongensspel heeft meê gedaan, en een aanval te verduren heeft gehad, dien ze op haar hoofdtjen heeft doen neerkomen? Ik twijfel er toch aan, of dát deel van haar lichaam wel het grootste kwaad zal hebben gedaan!’ dus luidden de opmerkingen, welke als altoos zoo bitterzoet waren. Indien men het gelaat der spreekster daarbij aandachtig beschouwde, dan strookte het charakter geheel met den zin harer woorden. Daar was iets nobels in die regelmatige lijnen, in dien fraai besneden neus, die met het voorhoofd bijna éen rechte lijn vormde; iets zachts in die grijze hairen, golvende in fijne kronkels langs de ietwat afgeplatte en matwitte slapen, maar tevens iets scherps in de fijne op elkaâr gesloten lippen, in de spitse kin; iets hards bij wijlen in de fonkelende, schier zwarte oogen; iets vleiends en ook iets gebiedends in den toon harer stem. Ieder, behalve haar echtgenoot, die zich geene illuzies op dat punt meer behoefde te scheppen, werd dan ook beurtelings door die vrouw aangetrokken en afgestooten.
Er waren oogenblikken, dat Geertruid bang voor haar was, en dan weder, dat zij haar in de armen had willen knellen en haar
| |
| |
kussen en weder kussen, denkende daarbij aan haar moeder, die zij nooit had mogen kennen, maar van wie zij zich een beeld had ontworpen, waarop de lieve Vrouwe geleek. In de laatste dagen vooral had deze haar met een moederlijke tederheid bejegend, welke haar weldadig aangedaan en tot het innigste vertrouwen bewogen had, en toch waren in die oogenblikken van moederlijke tederheid plotseling scherpe overgangen te bespeuren geweest, welke Geertruid hadden doen huiveren, en al die betuigingen van liefde als een soort van goochelspel beschouwen en verafschuwen. Hoe die hooge Vrouwe naar waarheid haar eigen en haar stiefzoon had beoordeeld, en dezen had verheven ten koste van genen! Hoe zij Geertruid had verzekerd, dat elk meisjen met Otto, en slechts een enkele buitengewone vrouw, wier mogelijkheid van bestaan op aarde zelfs nog zeer problematiesch was, Zweder voor eenige oogenblikken zou kunnen boeien; dat Otto rijk, Zweder arm was; dat gene kalm en bedaard en deze zich meestal woest toonde, en tevens.... dat Otto haar lief had, maar met zijn gewone bescheidenheid, welke wel eens bedeesdheid werd - Heer Reinout hield het voor veinzerij, wat zij ten eenen male ontkende - zijn genegenheid in zijn binnenste afsloot, en als op een woord van aanmoediging scheen te wachten. Gevaarlijke woorden waren dat voor Geertruid, de eergierige Geertruid geweest; woorden, die ze in verband bracht met Ottoos eigene op dien gedenkwaardigen morgen na de sledevaart. Zij verdubbelde van dat oogenblik hare blijken van belangstelling, en schreef 's jonkmans koelheid, steeds getemperd door een hem aangeboren ridderlijkheid, maar in de laatste dagen voor ieder onpartijdig toeschouwer steeds toenemend, toe aan beschroomdheid, zoodat de gewone en in de zeden van de Noordsche volkeren gewortelde verhoudingen tusschen jonkman en jonkvrouw bijna werden omgekeerd en Geertruid, de niets kwaads vermoedende Geertruid, het hof scheen te maken aan den rijken erfgenaam van het oud-adellijk geslacht. Heer Reinout, die eenige maanden geleden haar gezelschap opzocht, en in haar bijzijn den hartelijken lach zijner jeugd terugvond, was geheel jegens haar veranderd. 't Was waar, zijn oude kwaal, het flerecijn, plaagde hem meer dan ooit, en, zooals zijn echtgenote glimlachend opmerkte, bij felle pijn wordt de mensch gewoonlijk het binnenst buiten gekeerd; maar Geertruid vond dit soms toch geen voldoende verklaring van 's grijzaarts geheel veranderd gedrag. Met een beklemd hart was zij dan ook in de laatste dagen steeds het huisvertrek binnen getreden, en lust tot scherts en vroolijkheid had zij alleen op hare wandelingen met Otto.
Vreemd was het dus niet, dat zij op de vragen en opmerkingen der Vrouwe bij het binnentreden eerst niet waagde te andwoorden, en erg verlegen werd, toen Heer Reinout het hoofd even tot haar
| |
| |
omwendde, en haar slechts met een halven blik verwaardigde. Na de overspanning volgde uitputting. Zij zeeg op een stoel neer en berstte in tranen uit.
‘Mijn kind! mijn kind!’ lispelde de Vrouwe haar toe, terwijl zij haar arm om Geertruids hals sloeg. ‘Ik schertste maar. - Wat heb je? Of kun je 't niet zeggen in het bijzijn van derden?’
‘Ik wou naar Holland terug. - Ik verlang naar mijn vader. Och! dat ik een zuster had!’
‘Zie in mij je moeder, lief kind!’
Heer Reinout schoof op zijn stoel heen en weer: het eenig blijk van ongeduld, van ergernis of toorn, dat hij waagde te geven.
‘Maar dan moet je mij ook vertellen wat je zoo heeft doen ontstellen? Heeft Otto eindelijk wagen te spreken?’ fluisterde zij aan Geertruids oor.
‘Is Zweder al thuis gekomen?’ vroeg zij eensklaps, waardoor ze
| |
| |
blijk gaf de laatste vragen der Vrouwe evenmin als de betuigingen harer teerhartigheid verstaan te hebben.
‘Neen, maar dien zullen we van daag ook niet vroeg hier zien. Hij is ten bezoek bij de Bronckhorsten,’ zei ze op luiden toon, en daarbij haar echtgenoot aanziende.
‘Geertruid, kom eens hier!’ Heer Reinout had in de laatste dagen niet zoo veel en op dien zachten toon en met dien vriendelijken blik tot haar gesproken. Alsof zij geloofde bij hem veiliger te zijn dan bij de andere, onttrok zij zich aan de liefkozingen der Vrouwe, en knielde zij neder naast Heer Reinouts stoel.
‘Ik kan begrijpen dat je naar je vader verlangt, mijn kind! Hij blijft lang uit!’
‘Wat wij toch niet te lang vinden!’ viel de Vrouwe in. ‘Is 't niet of je der lieve gast, om wier komst wij allen gebeden hebben, de gastvrijheid opzegt? Foei, Reinout!’
‘Je weet wel hoe ik het meen, lief kind! Als je heer vader in het land was, dan zou ik hem ook te gast nooden, en verbieden om in de eerste maanden een woord van vertrekken te reppen. Maar nu!... Ik kan begrijpen, Geertruid, dat je naar anderen omgang verlangt als dien van twee wilde jonkers, die meer van den ploeg kennen dan van de pen.’
‘Je waagt je op een glibberig pad, lieve man!’ zeide de Vrouwe. ‘Vergeet je dat er nóg een vrouw in dit feën-slot woont, en dat die haar leven te slijten heeft tusschen die wilde jonkers, en dan nog een, die... niet wild is? Maar niet meer op deze wijze voortgegaan! Op het oogenblik zal Otto wel hier wezen, en dan speel je met hem op het werpbord, wat dan alle zwarte gedachten wel weer zal verjagen.’
‘Otto zal in het eerste uur nog wel niet hier komen. Hij moest naar den Schout meê.... met die potsenmakers.... Het was een kostlijk gezicht!’ vervolgde Geertruid, die haar leed vergat bij de herinnering van hetgeen zij in het dorp aangestaard en ondervonden had. Zij vertelde nu met levendigheid het gebeurde, hoe zij bijna in de klauwen van den beer en geheel in handen van den aap was geweest. ‘U begrijpt: de gevolgen van den schrik... schaamte over mijn kleedij... och, dat alles deed me zoo kinderachtig wezen!’
Heer Reinout knikte haar vriendelijk toe, maar zijn echtgenote keerde zich wrevelig af. Een beer en een aap waren de handelende personen geweest. Bah, wat was die deerne toch onbeteekenend! Otto en zij zouden wel een goed paar zijn!
‘Lieve God! dan zullen we weêr schepenbank moeten houden!’ zuchtte Heer Reinout. ‘Dat de Schout ze niet liet gaan, na hun eerst wat stokslagen gegeven te hebben!’
‘Otto wilde dat ook; dat wil zeggen, ze laten gaan; maar de
| |
| |
Schoutenknecht scheen het niet te willen. Ik meende, dat hij van scherpe plakkaten sprak tegen seditieuse libellen en liedtjens. Dat gemeene volk wordt toch ook wel wat al te stout!’
‘Hoe je 't al voor den adel opneemt!’ zeide de Vrouwe schertsend. ‘'t Is maar welken maatstaf je neemt om gemeen of edelman hier te lande te meten. - Hier is zoo véel gemeen!’
‘Geertruid toont zich de dochter van een krijgsman, die gehoorzaamheid eischt van zijn onderhoorigen. Ze heeft gelijk. De Staten hebben 't ook, met scherp te doen toezien, maar juist niet op beerenleiders, die toevallig op mijn gebied zich laten zien. Wij hebben onze heerlijke rechten, welke wij niet prijs zullen geven. Lieve Giulia, wil je Govert laten binnenkomen? Me dunkt, we moesten hem naar den Schout zenden met uitdrukkelijk bevel die ribauden dadelijk uit onze heerlijkheid te jagen. Laten onze buren doen wat hun goeddunkt; dan zijn wij ten minste van den last ontslagen.’
‘Je moest Ottoos terugkomst afwachten, Reinout! Het ware niet goed, zou ik denken, te handelen in een zaak, waarin hij betrokken is, zonder hem eerst daarin te hooren, hem, den aanstaanden Heer.’
‘En Otto zal waarlijk de zaak niet te ver drijven; hij is eer te zacht dan te streng; hij zal ze eer een goudgulden in de hand stoppen dan een dracht slagen op den rug doen geven,’ merkte Geertruid levendig aan.
‘Hij zal eens Heer zijn van den Slichtenhorst, en als zoodanig de rechten van edelman hooger stellen dan de weekheid van hart,’ viel Heer Reinout ongewoon hoog in. ‘Je kent Otto nog niet genoeg, Geertruid, en kunt hem ook niet kennen. Jou kring is de onze niet.’ Geertruid steeg het bloed in het aangezicht na deze scherpe vermaning van eene zijde, van welke zij die nooit verwacht zou hebben. Giulia begreep zeer goed wat er aanleiding toe gegeven had, en hoe haar gemaal het werk vernielen wilde, wat zij met zooveel zorg had opgebouwd.
‘Begrijp je niet, Geertruid, dat Heer Reinout meent, dat wij beiden eigenlijk hier niet voegen? Weet je wie hier, naar Heer Reinouts gevoelen, wél zou behooren? Een oude, suffe vrouw, die ziende blind en hoorend doof moest wezen, een welgevulde tasch dragen, welke, hoe dikwijls ook geleegd, altijd vol bleef, en tal van kwartieren achter zich als een stoet van dienaren liet aanwandelen. Maar wat zie je onrustig naar de deur? Ben je bang voor spoken? Ja, lief kind, ook daaraan is in dit huis geen gebrek.’
‘Waar ze beiden toch blijven!’ hernam Geertruid. ‘Zweder is niet het bezoek gaan brengen waar u straks van sprak. Hij kwam wandelende met mij door het bosch, en... en... toen kregen wij twist. Beiden konden reeds thuis zijn... Neen, 't is waar, ik voeg niet in uw kring, Heer Reinout.... iederen dag voel ik dat meer,’ snikte Geertruid.
| |
| |
‘Kind, kind, ik meende het zoo kwaad niet!’ zei Heer Reinout goedig. ‘Rangen en standen heeft God de Heer verordineerd..... maar in alle zijn er engelen, die men liefheeft. - Vertel me eens: rees er een twist tusschen jou en Zweder? Is het onbescheiden te vragen waarover? Je moet vrede met hem maken; ik weet dat hij je hoog stelt.’
Middelerwijl had de Vrouwe nagedacht. Haar lieveling bleek haar ongehoorzaam te zijn geweest, en, in plaats van naar Odilde te gaan, Geertruid te hebben opgezocht. Gelukkig dat ze met elkaâr hadden getwist!
Maar aller gedachten werden plotseling afgeleid.
Daar viel de klopper met zóo veel geweld op de groote buitendeur, dat het door de holle gang dreunde, en dat zelfs de koperen kandelaar met de dikke vetkaars op de eikenhouten tafel scheen te bewegen.
Geertruid zag de beide anderen verschrikt aan.
‘Er zal toch geen ongeluk gebeurd zijn!’ zei ze met heesche stem.
‘Waarom?’ fluisterde de Vrouwe verbleekend, daar zij den gedachtengang van het meisjen meende te kunnen volgen.
De sloffende gang van Govert, in de holle gewelven dof weerklinkend, scheen geruststellend; meer nog de boodschap, die hij na de deur voorzichtig open geduwd en daarna even voorzichtig gesloten te hebben, aan de Vrouwe bracht. ‘Een vreemde heeft een brief voor Mijnheer, maar moet dien zelf overgeven. Ik vroeg hem naar zijn naam; hij noemde mij dien wel, maar..... maar ik ben hem vergeten!’ stamelde de hofmeester, die bij aandachtige beschouwing toch niet zoo kalm als anders was.
‘Hoe ziet hij er uit, Govert?’
‘Knapjes, maar schraaltjens, zou ik meenen, Mijnheer!’
‘Zou je 't niet goed vinden, lieve vrouw, dat wij hem binnen lieten komen?’
‘Laat hem zijn brief afgeven; aan den inhoud zullen wij wel kunnen zien, wat voor persoon de brenger is. Laten we toch voorzichtig zijn! Wij hebben niet de noodige domestieken, en het krioelt hier in den omtrek van allerlei slecht volk. Van morgen in den roomkelder schrok ik terug voor een oud wijf, dat met vurige oogen door het, gelukkig, getralied venster heengluurde. Daarom, manlief! zou ik raden in ieder geval te wachten, tot de jonkers thuis kwamen.’
‘Hoor je, Govert?’
Maar Govert bleef onbewegelijk staan; zijn lippen prevelden iets, zijn oogen knipten, maar geen woord werd gesproken.
‘Hoor je, Govert?’ vroeg Heer Reinout voor de tweede maal.
‘Ja wel Mijnheer! ja wel Mevrouw!’ bracht hij haperend uit, waarna hij met ongekende haast zich omwendde en verdween, om
| |
| |
weldra terug te keeren met den vreemde, dien hij niet had moeten boven brengen. Hij stapte zelfs met eenige drift den drempel over, vóor hem het verlof daartoe werd verleend.
‘De jonkman, van wien ik straks sprak!’ riep Geertruid uit, terwijl haar een centenaarslast van het hart viel.
‘Is je dan niet gezegd, Govert...?’ viel de Vrouwe driftig uit.
Maar Govert bleek hoe langer hoe onbeschaamder; want toen de
vreemde jonkman hem toefluisterde: ‘ga naar het dorp, en haal den meester,’ wendde hij zich om, zonder op de aanmerking zijner meesteresse acht te geven, en holde hij de gang door. De Vrouwe scheen als versteend, en bleef even als de andere aanwezigen den jonkman aanstaren, die er in zijn eenvoudig burgermans-gewaad fatsoenlijk uitzag, en kalm en bedaard, hoewel in eerbiedige houding, bij den deurpost staan bleef.
‘Wie ben je en wat kom je doen?’ vroeg Heer Reinout hoog.
‘Ik heet Karel Semeyns, en ben in dienst van Mijnheer van Arkesteyn, van wien ik in last heb Uw Edelheid dezen brief te brengen.’
Hij haalde een papier, voorzien van een groot stempel, te voor- | |
| |
schijn, maar bleef waar hij stond, tot dat Heer Reinout hem wenkte nader te treden. Daaraan gevolg gevende, en de tafel naderende aan de zijde, waar Heer Reinout zat, lei hij den brief daarop neer onder diens bereik, en trad toen weder eenige stappen terug.
Bij het noemen van den welbekenden naam van Arkesteyn had Geertruids gelaat gebloosd. Hare oogen schitterden ongewoon. Zij dacht daarbij ook aan haar vader. Was het niet meer dan een achter-achterneef van wien gesproken werd, toch was de geslachtsnaam van Perseyn dezelfde. Misschien handelde die brief wel van haar lieven vader en kondigde hij de aanstaande overkomst van dezen aan. - Maar neen, dat kon niet, dat zou haar vader haar zelf wel hebben medegedeeld. Misschien hield die brief wel een ongunstige tijding hem betreffende in. Zij voelde bij die gedachten het hart in den boezem krimpen, en zag met een vragenden blik den jonkman aan, wiens op haar strak gevestigd oog zij ontmoette. Het versterkte haar in haar vermoeden.
‘Is er ook tijding van den Admiraal?’ vroeg zij.
Hij andwoordde niet, en nam den schijn aan niet te begrijpen dat er tot hem het woord werd gericht, hetgeen haar angst nog deed toenemen. Zij vergat echter, dat er in de hooge kringen, waarin zij zich bevond, en waarin die jonkman gewoon was te dienen, een wet van onderdanigheid bestond, welke hij stipt gewoon was te gehoorzamen. Hij had alleen te andwoorden, wanneer hem werd gevraagd; en al had de jonkvrouw hem aangezien, toch was het hem nog niet duidelijk gebleken, dat zij andwoord van hem verwachtte.
‘Is er tijding van mijn vader?’ vroeg Geertruid, zich naar Heer Reinout wendende. ‘Is hem iets overkomen?’
‘Wel neen, kind, hoe kom je daarop?’ hernam Heer Reinout, den brief toevouwende. ‘Mijnheer van Arkesteyn, onze kozijn, kondigt ons zijn aanstaande overkomst aan. We zullen hem met blijdschap ontvangen, niet waar, Giulia? De aanleiding van zijn bezoek is echter van ernstigen aard. Men vreest in Holland voor oorlog. Wij hebben in de laatste dagen geen gazette ontvangen, en weten dus van niets.’
‘Oorlog? al weer oorlog?’ zuchtte Geertruid, die in hare verbeelding haar vader, uit de Middellandsche zee teruggekomen, zich weder gereed zag maken, om tegen den Engelschman aan den dans te gaan.
‘Mijnheer van Arkesteyn roemt je als landmeter en ingenieur... Je moet veel verstand hebben van waterwerken,’ zei Heer Reinout, den jonkman met mindere hoogheid beschouwend.
‘Mijnheer van Arkesteyn is mij wel goedgunstig.’
‘Hij wenscht, dat ik je in de gelegenheid zal stellen de rivierwerken op te nemen, en een plan te beramen voor inundaties. - Vreest men dan werkelijk een inval?’
| |
| |
‘Met zekerheid kan ik Mijnheer niets melden. In Holland heeft men den mond vol van tegenweer... men spréekt er veel over.’
Daar lag sarkasme in de laatste woorden, welke vergezeld gingen van een trek op het gelaat, die het een uitdrukking van schrijnende scherpte gaf. Dat gelaat was, zonder schoon te zijn, toch der aandacht wel waardig. Dikke, kastanje-bruine hairen hingen in dichte vlokken langs het achterhoofd en de slapen; de gevulde bruin-getinte wangen getuigden van gezondheid; de gebogen neus, hoewel wat groot, scheen te passen in dat aangezicht en er den stempel van kracht en vastberadenheid op te drukken, nader bevestigd en verklaard door den vorm van mond en kin; terwijl de blauwe oogen, meestal koud in hun blik, toch den algemeenen indruk van scherpzinnigheid en schranderheid eer versterkten dan logenstraften.
‘Je kunt den jonkman later wel over die zaken onderhouden,’ viel de Vrouwe in, die niet schroomde van hare verveling te doen blijken. ‘Oorlogszaken zijn niet geschikt in het bijzijn van vrouwen behandeld te worden, niet waar, Geertruid? Zie, zij ziet er reeds zoo verschrikt uit, alsof de vijand hier voor de poort stond.’
‘Tóch niet, tóch niet, - ik ben immers een zeemanskind!’ viel Geertruid flauw glimlachend in. ‘Ik vraag mij zelve af, waar ik dien jonkman gezien kan hebben. Ik geloof haast dat mijn oude Bettie hem eens te Amsterdam bij ons aan huis bracht,’ voegde zij er fluisterend bij.
‘Dus morgen vervolgen wij ons gesprek, maat!’ zeide Heer Reinout, den jonkman toeknikkende. ‘Wees zoo goed den hofmeester boven te roepen, dan kunnen hem de noodige bevelen gegeven worden voor je huisvesting.
‘Was de oude man, die mij straks hier heen bracht, Mijnheers hofmeester? Dan zal ik hem niet kunnen roepen. Die is naar het dorp, om den heelmeester te halen. Toen ik hier heen kwam door het bosch, vond ik een gewonde, niet zwaar naar ik meen, maar door bloedverlies wat verzwakt. Ik bracht hem hier.’
‘Hier? Waarom niet naar de dorpsherberg of naar de Pastorie?’ vroeg de Vrouwe.
‘Omdat ik meende dat de gewonde hier thuis behoorde.’
‘Mijn God! wie is 't? wie is 't?’ kreet Geertruid.
‘De jonker, die straks in het dorp naast u stond, Juffer!’
‘Otto! vermoord door...!’
De Vrouwe lei de thands trillende hand op Geertruids mond. ‘Vergauw je niet, meisjen!’ zeide zij scherp aan haar oor.
Heer Reinout zat als versteend. ‘Otto, Otto!’ mompelden zijn lippen, als kon het brein de vreeselijke gedachte nog niet vatten. - Eindelijk kwam hij tot het besef der vreeselijke waarheid. Otto gewond, bewusteloos in het bosch! Mijn God, mijn God! De kramp- | |
| |
achtig gekromde vingeren streken over het voorhoofd. ‘Wat weet je er meer van? Spreek toch, spreek toch!’
‘Ik was van middag met den postwagen aangekomen van Utrecht....’
‘Dat doet niets ter zake. Je kwaamt in het park en vondt daar....’
‘Den jonker! Het was al donker. Een menschelijke gedaante - ik durf haast beweren, dat het een vrouw was - vloog mij voorbij. Een honderd schreden verder hoorde ik een zacht gekreun. Ik speurde en zag in het rond..... mijn voet stiet tegen een lichaam..... ik richtte het op.... het bewustzijn keerde voor een poos terug. De gewonde vroeg mij, hem naar het kasteel te brengen, hetgeen mij niet gemakkelijk viel, daar hij spoedig het bewustzijn weer verloor.’
‘Dat is mijn dood!’ kermde Heer Reinout.
‘Zooals ik de vrijheid nam te zeggen: de wonde schijnt mij niet gevaarlijk toe; ze is wel anderhalven duim boven het hart.’
‘Breng mij bij hem!’ Heer Reinout had pogen op te staan, maar zeeg met een kreet van smart weer neer in zijn stoel.
‘Ik zal hem hier heen brengen!’ zei Geertruid, die haar schrik te boven was gekomen.
De Vrouwe, die haar met op elkaâr geperste lippen strak aanstaarde, waagde het niet, het meisjen, dat thands zoo vast beraden scheen, te weerhouden, maar maakte zich gereed haar te volgen.
‘Laat een van jelui bij mij blijven!’ bad Heer Reinout. ‘Ik kan niet alleen zijn. O, mijn Otto! mijn eenige!’
Daar werd de deur opengestooten, en trad Zweder binnen, oogenschijnlijk kalm en bedaard, maar met zwervenden blik.
Hij had een oogenblik in zijn slaapkamer gerust, om de sporen van zijn hollend rennen te doen verdwijnen. Bij den eersten blik op de aanwezigen werd zijn gelaat echter doodsbleek. De Vrouwe wenkte den vreemde te vertrekken, en Geertruid om haar te volgen. Zij wilde gehoorzamen, maar hoorde Heer Reinout met schrille stem vragen: ‘Waar is je dolkmes, Zweder? Ik zie de scheê, maar niet het wapen.’
‘Ik heb 't verloren, Vader! Zeker in het gedrang dezen middag in het dorp. Maar wat gaat hier om? Is men dol geworden? Ben ik melaatsch, dat ieder mij ontwijkt?’
‘Misschien erger, veel erger nog!’ snikte de afgestreden vader, die het moede hoofd op de borst zinken liet.
|
|