| |
| |
| |
| |
VIII.
Reeds over het uur hadden de nieuwsgierigen zich verdrongen om bruinen Gerrit met vrouw, beer en aap. De twee laatsten hadden al zóo veel kunsten vertoond, dat de toeschouwers, eerst wat vreesachtig maar van lieverlede meer vertrouwd geworden, ten laatste zeer gemeenzaam werden, tot dat de kunstemakende dieren ieder naar zijn aard, de tanden lieten zien. De vrouwspersoon, die voor Gerrits echtgenoote doorging, en even schamel en smakeloos als blonde-Mie, in vuil wit en oranje was gekleed, hief van tijd tot tijd met schelle stem, begeleid van de niet minder schelle tonen van den tamboerijn, een lied aan, doelende op het kind van den Staat of duidelijker gezegd: den jongen Willem Henrik van Oranje, waarop de man met zijn schor en heesch stemgeluid inviel. En toch, die liedtjens vonden behagen, en gaven den aanwezenden een aangename verpoozing. Menige duit gleed dan ook de uitgestoken hand der vrouw op de vingers, waarbij zij vriendelijk neeg, hetgeen een teeken voor den man was om zijn muts, met eenige linten getooid, af te nemen, en met een zwaai naar de zijde van de menigte weer op te zetten. Ook Otto, die Geertruid, en ook zich zelven het vreemde en bonte schouw- | |
| |
spel, het penseel van een Ostade waardig, gaarne gunde, had daar reeds ettelijke minuten vertoefd, zich met gemak te midden der boeren - voor het meerendeel zijn boeren - bewogen, dezen naar vrouw en koeien, genen naar paard en big gevraagd, en ook bij herhaling op het altaar der kunst geofferd. Er heerschte een vroolijke toon: er klonk van tijd tot tijd een lustig woord, minder rond en ruw dan het anders zou zijn gehoord, indien de juffer van het hooge huis niet tegenwoordig ware geweest. Daar werd plotseling de stem der vrouw vernomen, die met zingen ophield, en schetterend een der toeschouwers eenige woorden toeduwde. Die toeschouwer had echter de weinig malsche terechtwijzing of kastijding uitgelokt, daar hij de uitgestoken hand had weg geduwd, en tot de vragende had gezegd: ‘je man wacht je, Katrijn!’ Eerst had ze gedaan alsof ze niets hoorde, en brutaal genoeg hem de vlakke hand onder den neus gehouden, maar toen hij, haar strak aanstarende, haar luide had toegeroepen: ‘'t ware beter, dat je de pap kookte voor Krelisbuur, als hij moè van zijn werk t'huis komt!’ had ze hem een vuistslag willen toedienen met de woorden: ‘leeglooper, hier ben ik niet bang voor je.’ Door een snelle beweging ontging de vreemdeling den op hem gemunten slag, die echter met zóoveel kracht aangelegd scheen, dat de vrouw, een weerstand-biedend voorwerp missende, haar evenwicht verloor, en onder het gejuich der menigte in den modder van den dorpsweg neerkletste. Het geschater nam geen einde, toen zij met behulp van bruinen Gerrit was opgestaan, en van haar lichte tuniek het vuile water schudde, dat haar tot aan de schouders zwart-bont had geverwd!
‘Deè jij dat, vileyn?’ vroeg de beerenleider, die in zijn drift den ketting, waaraan de beer geklonken was, had laten glippen.
‘Neen, dat deed Katrijn zelve!’ hernam de jonkman, op wien thands aller aandacht werd gevestigd, en die allen onbekend bleek te zijn. Hij was in een grof laken' wambuis en broek gekleed, droeg een mantel van dezelfde kleur en stof, maar die thands half over den schouder was weggeslagen, zwart saaietten kousen, die in hooge laarzen met aan het been nauwsluitende kap schuil gingen, een liggenden, wit katoenen halskraag, lang kastanje-bruin hair en een hoed met breeden rand zonder eenig versiersel. Hij sprak niet met denzelfden tongval als de dorpsbewoners, en kon dus niet uit den omtrek zijn.
‘Wat dorst je haar zeggen?’ vroeg Gerrit, maar op minder schellen toon, nadat hij den jonkman in de oogen had gezien en deze, van onder den rand van den hoed, strak op zich gevestigd zag.
‘Niet veel bijzonders!’ klonk het kalm maar met niet te miskennen minachting. ‘Ik zei haar alleen, dat zij naar haar echten man terug moest gaan, en niet moest zwieren en ribaudeeren ver
| |
| |
van haar huis, tot spot van allen. Maar er is niet veel meer aan verbeurd, dat erken ik.’
‘Tsa, duivelsche lastertong! kale Abkouer vlegel!’ riep de ander woedend, nadat het wijf hem eenige woorden had toegeduwd, welke zijn toenemend ontzach hadden doen verdwijnen. Zij had hem zeker met naam en stand van den vreemdeling bekend gemaakt. Bij die schimpwoorden haalde hij zijn zakmes te voorschijn, en stiet naar den jonkman, die zijn kalmte in het geheel niet verloren had, en, als voorziende wat er gebeuren zou, de hand, welke het mes voerde, bij den stoot opving.
‘Denk je je in 't Gooi, bekkesnijder?’ vroeg hij met een glimlach.
Toch zou de strijd meer krachtsontwikkeling hebben gevorderd, dan waartoe de jonkman voor het oogenblik gezind of wel in staat scheen, zoo niet de omstanders tusschen beide waren gekomen. Eenige weerhielden de razende, thans afzichtelijke en beslijkte vrouw, anderen hadden den schuimbekkenden man het mes ontwrongen. Het dreigde een heete strijd te worden, daar man en vrouw zich heftig te weer stelden tegen wie hen van den jonkman afhielden. Een angstkreet, aan de andere zijde van de groep gehoord, een kreet, eerst flauw maar allengs luider en schriller, verdeelde eerst de aandacht, en leidde haar weldra een anderen weg heên.
De beer, die zich vrij had gevoeld, en door een paar jongens met een taaien wilgentak was getergd, was op de plagenden toegeschoten. Deze hadden zich echter uit de voeten gemaakt en zich verscholen achter de mooie juffer, die haars geleiders aanmaning om te keeren en terug te gaan niet achtte, maar onafgewend het oog hield op den vreemden jonkman, wiens gelaat zij meende te kennen, zonder zich echter te kunnen herinneren, waar zij het vroeger had gezien. Plotseling had zij een zwaar gewicht op haar arm gevoeld, en een levend voorwerp op haar hoofd; het eerste was de klauw van den beer, die zijn vijanden zocht, en het ander de aap, die den kans schoon zag, om van den kop van zijn al te bewegelijken en thans boos grommenden medgezel over te springen op het meer aanlokkelijk hoofdbedeksel der juffer. Geertruid uitte een gil, en de naastbij staande vrouwen stoven nog harder gillende heen. Otto had met de eene hand den klauw van den beer gevat, en neep met de andere diens strot, maar bleek alleen onmachtig het woedende dier te bedwingen. De aap grijnsde middelerwijl van de verhevenheid, welke hij ingenomen had, de groep aan, en plukhairde naar hartelust. Daar kwam echter hulp. De onbekende duwde de verbaasde of nog met den kunstemaker en diens gezelle vechtende boerenprengels op zij, en vatte den beer van achter in den leeren halsband, dien hij dichtkneep. De beer liet Geertruid los, keerde zich brullend om, en rukte bij die beweging den aap, wiens ketting aan zijn halsband bevestigd was, mede.
| |
| |
‘Een glas water voor de juffer!’ riep de thands aangevallene, die den vijand weinig gevaarlijk achtte, en dan ook spoedig kermend deed deinzen, na hem een trap tegen den buik te hebben toegebracht.
‘Hoor je niet, krullebol, een glas water?’ herhaalde hij tot den naastbij staanden boer, wiens steil, kort geknipt, geel blond hair op het voorhoofd was neergekamd, en daar bijna de wenkbrauwen van dezelfde kleur bereikte.
‘Haal het zelf! jij bent de Heer niet, gek!’ bromde de boer, wendde zich af, en bonsde meteen tegen bruinen Gerrit aan, die zich eindelijk aan zijn bestrijders ontworsteld had, en op zijn mishandelde lievelingen afging. Dat zal je de....!’ riep de korzelige boer, die zijn vuist, welke op een kleinen boomstam geleek, balde, en bruinen Gerrit juist een stomp wilde toedienen, toen het gevreesde gezicht van den Schoutenknecht voor hem trad.
‘Wat is hier te doen?’ Tien stemmen voor éen wilden het voorgevallene verhalen, maar de dienaar van den Gerechte gebood stilte, wenkte bruinen Gerrit en zijn deerlijk toegetakelde, en thands van woede en van pijn schreiende, gezellinne met beer en aap hem te volgen, daar de liedtjens, waarvan hij er een paar had opgeraapt, seditieus waren, en de Heeren uit Uitert juist de plakkaten daartegen hadden verscherpt. Dat laatste werd Jonker Otto met alle reverentie medegedeeld, toen deze voor de vreemden tusschen beide kwam. Geertruid was geheel van den schrik bekomen, en lachte nu zelfs het eerst om het tafreel rondom haar.
‘Laat hem loopen, Berend!’ zeide Otto nogmaals, ‘ik zal het bij mijn Heer Vader wel goedmaken;’ maar de man van den Gerechte bleef onverbiddelijk. ‘Ik moet Uw Edelheid zelfs onderdanig verzoeken mede te gaan naar den Schout, daar Uwe Edelheid het best in staat zal zijn getuigenis af te leggen.’
‘Ik kan niet; ik kan deze juffer toch niet alleen laten. - Beste Geertruid...!’
‘Zal veilig op den Slichtenhorst aankomen,’ viel een stem met eenig sarkasme in. Het was die van Zweder. Deze was juist op die plek verschenen, na van eenige boeren, die zich bij de komst van den Schoutenknecht gehaast hadden weg te komen, het voorgevallene, natuurlijk verdraaid en vergroot, vernomen te hebben, en brandde van verlangen Geertruid te zien en in veiligheid te brengen.
‘Geertruid, vind je 't goed dat Zweder je naar huis brengt?’ vroeg Otto.
Zij knikte toestemmend, wat de opkomende wrevel bij Zweder aan band leî. ‘Maar waar is die jonkman?’ vroeg ze nieuwsgierig in het rond ziende. ‘De beleefdheid zal toch wel vorderen, dat we hem een woord van dank zeggen. Hij is uit Holland..... dat weet ik zeker....’
| |
| |
De hand, die zij aan haar hoedtjen bracht, deed haar bemerken hoe groot de verwoesting was, door den aap te weeg gebracht. De vrouwelijke coquetterie bleek sterker dan haar gevoel van erkentelijkheid. Zij groette Otto haastig, en volgde Zweder, evenwel niet zonder in het voorbijgaan het gezichtjen gespiegeld te hebben in een emmer met water, welke onder de dorpspomp stond, terwijl de boerin, aan wie dat voorwerp toebehoorde, in ernstige woordenwisseling was over het gebeurde met verschillende harer buren.
‘Zweder, zie eens!’ zeide Geertruid, toen zij in de slingerpaden van het kreupelbosch met hem alleen was, ‘staat mijn hoedtjen recht?’
‘Bevallig schuins!’ hernam hij lachende; hij boog zich echter te gelijker tijd tot haar over, om te veranderen wat hij had geprezen, maar zij trok het hoofdtjen terug.
‘Ik zou bang voor mijn capucine wezen, als ik jou tot mijn kamenier verhief. Nu, zoo zal 't gaan. - Ik zal straks je moeder wel raadplegen, die smaak heeft voor ons beiden.’
‘Ik heb reden aan den smaak van mijn moeder te twijfelen!’ hernam hij, terwijl de vroolijke trek op het schoon gelaat, tot dusverre zichtbaar geweest, eensklaps wegtrok.
Geertruid zag hem onderzoekend aan. Hem scheen het echter niet noodig een uitlegging te geven van die raadselachtige woorden, en
| |
| |
hij bleef zwijgen. Hij ging naast haar voort, maar lei na eenige oogenblikken de hand op haar arm en zeide: ‘'t Is zoo heerlijk in de lucht van daag.... wat geurt het hout! Waarom zoo snel te gaan, Geertruid? Of ben je nog geschrikt en verlang je naar... rust?’
‘Wees gedankt voor je belangstelling, al komt ze ook wat laat!’
‘O, is het dat! Heb ik weer iets gedaan, wat niet goed is, of na-
| |
| |
gelaten wat ik had moeten doen? Eer zie ik kans een vink van de hoogste windvaan van ons kasteel neer te schieten, dan het Juffie Geertruid naar den zin te maken.’
‘En daarom doe je het eerste ook liever dan het laatste, niet waar?’ schertste zij.
‘Ben je op al je wandelingen zoo puntig? Ik moet die vraag wel doen, daar ik in de laatste weken zoo weinig het geluk had je buiten te ontmoeten. Niet dat je niet ieder dag voor je gezondheid zorgde. O neen! de juffer schuwde binnen- noch buiten-wind.’
‘Och Zweder, wat ben je weer bitter!’ riep Geertruid in arren moede uit. ‘Had ik op Ottoos vraag straks maar ontkennend geandwoord! Maar ik meende je zoo opgeruimd te zien, toen je bij ons kwam. Vertel me liever, wie was die zonderlinge vrouw, met wie je de dorpstraat afgingt?’
‘Heb je mij dan toch opgemerkt? misschien wel om den wille van die zonderlinge vrouw alleen? Och, 't was een arme drommel, die ik met haar stervend kind in 't bosch vond. Ze is bezorgd en zal nu haar weg wel vinden.’
‘Is haar kind bezorgd? Heb je er óok voor gezorgd?’
‘Ja, stel je gerust, medelijdende christelijke ziel!... Geertruid, ik heb lang getracht je te spreken.... je alleen te spreken. Neen, zie me toch niet zoo verschrikt aan! Altijd ontwijk je mij. Is dat omdat je me haat?’
‘Haten? 't Is een leelijk woord. Ik weet niet wat dat is. Den zoon van mijn lieven gastheer en gastvrouw zou ik haten?’
‘Toch ontwijkt je me.’
‘Nu ja, ik ben bang voor je drift. Sedert dien morgen, je weet wel... Foei, Zweder, dus vijandig te staan tegenover je eigen broeder, die zoo goed, zoo zachtzinnig...!’
‘Zoo lief, zoo schoon, zoo beleefd, zoo christelijk deemoedig en zoo rijk is...!’ riep hij heftig uit.
‘Ik zal zwijgen, Zweder!’
‘Neen, neen, Geertruid! Och, vergeef me! zie mij met die echt Hollandsche oogen aan, zooals je dat vroeger kon doen, en ga dan voort met dien ander op mijn kosten te verheffen. Och, zie mij aan, Geertruid! Als ik je zie, dan kan ik gelooven, dat in dit land nog iets goeds, iets groots schuilt... dat niet alles plat, niet alles cijfer is. Er zijn oogenblikken, Geertruid, dat ik mij afvraag, hoe die ander altijd zoo kalm, zoo bedaard, zoo tevreden kan wezen en dat ik niet zeg, dat hij dat alles alleen is, omdat hij in zijn kring hoort, even als de spin zich behagelijk zal voelen, omdat zij in haar eigen webbe zit. Er zijn oogenblikken, dat ik eerbied voor hem heb, hem voor beter houd dan mij zelven. Maar dan moet ik hem niet zien naast jou, dan moet ik niet mijn moeder hooren spreken over haar
| |
| |
vaderland, over Dante en Tasso, haar niet het avondrood in de Appenynen hooren beschrijven, niets van het leven daar; dan moet ik niet Dominum Brommelium een oneindig uur en twintig lange minuten hooren kakelen over de vermoedelijke lengte van den mantel, dien Elia op zijn leerling - ik weet niet meer hoe die jongen heet - neerwierp. Geertruid, ik spreek nu tot jou als tot mij zelven. Ik kan mij zelven niet begrijpen, maar ik deed het nog het best, sinds ik jou leerde kennen. Er zijn soms oogenblikken, dat ik de macht wenschte van den onderaardschen God, die den Vesuvius en den Etna tot poorten heeft van zijn paleis, en dat ik die macht zou wenschen aan te wenden om dit moeras tot aan de zee te schudden en om te keeren, met al de boter-boeren en al de kooplui, met de geheele krakeelende, godzalige bende; maar er zijn er ook, dat ik de wolken benijd, die zich in het goud der zon kunnen baden, de wolken, die de arenden onder zich zien, en de geheele waereld omspannen. Die laatste oogenblikken doorleef ik slechts als ik aan jou denk. - Geertruid, wil je mij altoos dús doen denken? Wil je den booze, die in mij leeft, dooden? Geertruid, lieve Geertruid, lispel mij een ja in het oor... doe het om den wille mijner ziel!’
Hij had den linker arm om haar middel geslagen, en met de rechterhand de hare gevat. Hij deed zijn zwarte oogen weerspiegelen in de hare, of neen, dit maakte zij onmogelijk, daar zij ze nedersloeg, bevreesd voor den gloed, die uit de zijnen straalde.
Zij trilde als een riet door den wind bewogen; zij gevoelde in het eerst een aandoening, welke haar onbekend was, maar die zij terug dreef met een blos op het gelaat; zij gevoelde vervolgens een naamloze angst; want het was of haar alle eigen kracht begaf, en eene buiten haar zich van haar zocht meester te maken. Zijne woorden hadden haar geroerd, al had zij ze tot in hunne diepste beteekenis niet kunnen begrijpen; zijn hartstochtelijkheid echter beangste haar...
‘Laat mij los, Zweder! laat mij los - of ik roep om hulp!’ hijgde zij.
Hij trad terug, als had hij op een adder getrapt. ‘Om hulp roepen tegen mij, tegen mij die je bemint? die je aanbidt? Geertruid, kom tot bezinning! Ik vraag je hart, ik vraag je hand.... Ik aanbid je. Aan jouw arm trotseer ik alle machten, booze en goede, met jouw liefde waag ik den Hemel te bestormen. Hulp roepen tegen mij? O ik begrijp... ik begrijp! De jakhals heeft de hinde straks iets vuils in het oor gefluisterd. Er is gelispeld van de afdwalingen van Zweder - van diens lichtzinnigheid, van diens zedeloosheid! - Dwalingen der jeugd, die ik betreur, die ik verfoei! Maar ik heb ten minste nog te strijden gehad en hij... de koudbloedige visch nooit...’
‘Houd op, Zweder! Wij spraken nimmer over je. Otto lastert nooit!’
| |
| |
‘Bemin je hem, Geertruid? Bij de heilige Drieeenheid, waaraan ons geleerd is te gelooven, bemin je hem? Vloek over jou, nu en hier namaals, zoo je mij bedriegt! Andwoord mij, bemin je hem?’
‘Ik weet het niet!’ zeide Geertruid, waarna zij in snikken losberstte.
‘Je weet het niet? Welk een armzalig andwoord op een loyale vraag! Je weet het niet! Maar ik weet, dat jij 't niet doet en toch zijn vrouw wilt worden. Ik weet, dat de geldduivel ook jou in de hersens is gevaren, en dat je de geldstukken hebt geteld, die de een heeft en de ander mist. En ik verwachtte van jou mijn heil, mijn toekomst! Ha, ha, ha, ik ben toch een schrandere knaap! Ik dacht me een koningszoon; ik stond naar een koningsdochter, en het was maar haar dienstbode, die ik vond!’
Geertruid had de heerschappij over zich zelve hervonden; de fierheid, haar aangeboren, was door zijne beleedigende woorden gekwetst. Misschien dat zij, als de dochter van het Noorden had kunnen begrijpen, hoe de hartstocht in het binnenst des anderen ziedde en wat die hartstocht deed lijden, meer mededoogen dan afschuw zou hebben gekend. Zij richtte zich thands fier op, gereed om het zijpad in te slaan, dat naar het Slot voerde. ‘Ik weet alleen, dat ik u niet liefheb! Wensch je een minder kort andwoord, dan zal ik u dat geven, zoodra je kalm kunt zijn.’
Zij keerde zich om, sloeg het zijpad in, en ging eerst met een langzamen tred voort, maar toen zij wist niet meer gezien te kunnen worden: bijna in vollen ren, als vreesde zij achtervolgd te zijn.
Zweder had die vervolger niet kunnen wezen, al had hij het ook gewild. Hij stond als aan den grond genageld. Het vuur, dat in zijn aderen gloeide, was plotseling door hare laatste ijskoude woorden gedoofd. Hij rilde alsof de kille adem van de vorst hem beroerde. Langzamerhand kwam hij weer tot zich zelven, en voelde hij ook het vuur weêr ontbranden, tot dat de vlam flikkerde, en naar alle zijden om zich greep.
‘Zij zal mij behooren.... maar nu als dienstbode! Per Dio, hij zal haar niet bezitten. De valsche blonde! ik haat haar. Ha, ha, ha, ik haat haar, en zij zal mij aanbidden! Een schoone eerdienst! Wee hem, wee hem! Maar hoe...? Maar hoe...? 't Wordt donker, en in de duisternis rijpen die plannen het best. Neen, neen, weg van mij, duivel!’ riep hij als met den arm een onzichtbaren geest afweerende.
‘Hij is je vriend! Jaag hem niet weg!’ klonk het achter hem. Zich omkeerende, meende hij weder de heks te herkennen, die hij sedert dien ongelukkigen voormiddag niet terug had gezien, welke pogingen hij daartoe ook had aangewend. Neen, hij kon niet twijfelen; zij was het. Zij was het met haar rafelende windsels en flad- | |
| |
derende hairen, haar vurige oogen en ingevallen wangen, haar schetterende stem.
‘Kom je uit de lucht vallen of uit den grond rijzen? Wie ben je toch?’ vroeg Zweder huiverend.
‘Je lief, al vraagt ze geen kus meer. - De andere bood je er bij dozijnen aan, en zij weigerde.... Arme jongen!’
‘Kun je in de toekomst lezen? Ja, niet waar? Wat zei je ook vroeger? Spied, spring...’
‘Je hebt gespied, maar nog niet gesprongen... En het wordt tijd dat je 't doet. Van het Zuiden komen de krijgswagens en de knechten bij duizenden, en van 't Oosten komen de worgengelen aanzwieren op de vleermuis-vlerken. Zag je de dubbele maan aan den hemel? Zoo was het, toen de Hunnen kwamen, en de buiken hunner paarden deden baden in bloed. Bloed zal er stroomen, veel bloed! En de naneef van Fatmé zal visschen in dien stroom en veel vangen, als hij behendig is. Is hij het niet, wee hem! Draal niet! Zie, hij komt, je doodvijand...! Spied, spring, durf...!’
‘Wat? Spreek niet in raadsels! Ik heb geen doodvijand!’
| |
| |
‘Ha, ha, ha!’ grinnikte de heks. ‘Spied, spring, durf, hij komt!’
Zij was verdwenen. Zij had den arm uitgestrekt naar den weg achter hem; hij had omgezien, en in dat oogenblik was zij onzichtbaar geworden. Was zij in den grond gezonken, of de lucht op den bezemstok ingevlogen? Hij had geen tijd er over na te denken; de dorre takken kraakten onder een naderenden voetstap. Hij kende dien stap, de houding van hem, die daar naderde. Ja, dat was zijn doodsvijand! Furiën, omzweeft hem, doet hem het wapen vinden, dat aan zijn linkerzijde in de lederen schede klettert, bestuurt zijn hand, verlicht zijn oog!
Ze zijn hem gehoorzaam. Ze hebben hem goed gediend! Gevloekt mogen ze daarvoor zijn! Moordenaar, moordenaar! klinkt hem uit den grond, uit de lucht, uit het bosch, van alle kanten toe. Weg ijlt hij in razenden angst, langs weide en bosch, tot hij ademloos stil houdt voor de donkere slotpoort, waarboven het familie-wapen hangt, dat eensklaps voor zijn starenden blik door een hel licht wordt omgeven, en zich bloedrood vertoont!
|
|