| |
VII.
De dooi was ingevallen, en bleek de heraut te zijn van de lente. Een zachte zuidenwind streek over den Slichtenhorst heen, kuste de toppen der boomen en de nederige grassprietjens, die als ten nieuw leven werden gewekt. Een groene wade hechtte zich aan het woud, een groen tapijt rolde zich uit op de weide. Een vroolijk geschetter
| |
| |
deed zich hooren in de boomen, een driftig gekwaak in de vijvers. De zon scheen zelfs het grijze, oude kasteel te koesteren en het nieuwe kleuren te leenen. De lente was gekomen, de winter verdwenen; het hart des menschen was verheugd, en zijn ziele juichende in hem.
Dit mocht de text zijn geweest, die Dominus Everardus Brommelius op den laatsten Zondag behandeld had, - ofschoon ieder wel beter wist, die den strengen man kende, en zijn preken hoorde, die gelukkig wat korter waren sedert er 6 stuivers op stond voor ieder kwartier boven het uur; - het was zeker, dat het niet de grondtoon was van Zweders overdenkingen, nu wij hem, in den nanoen, naar den kant van het dorp zien afdwalen. Nadat hij eenige dagen geleden zijn moeder had gesproken, die hem op dien nooit te vergeten middag op zijn kamer had opgezocht, was de wrok, die hem schier verteerde, nog toegenomen. Zijn moeder, die hem met het vuur eener Italiaansche aanbad, die al wat er aan vermogen om te beminnen in haar binnenste woonde als saamgetrokken had, om het weg te schenken aan haar eenige, voor wien zij alles, niets uitgezonderd, ten offer zou willen en kunnen brengen, had hem van hare grootsche plannen gesproken. De van Bronckhorsten waren door het kinderloos overlijden van een hunner verwanten in de zij-linie, veel rijker geworden nog dan vroeger, zoodat Odilde een zeer begeerlijke partij was; terwijl tevens haar aloude adel Zweder, onder de Ridderschap van het Sticht, een eerste plaats zou kunnen doen innemen. Zij was de beste partij in den omtrek; geen wonder alzoo, dat Heer Reinout, die alles voor den oudste bewaarde, en op diens toekomst alleen bedacht was, haar voor Otto begeerde. Otto echter had Geertruid lief, hetgeen de kansen om te slagen voor Zweder gunstiger maakte. Deze had evenwel aanvankelijk tot haar schrik, maar weldra tot haar toorn, geweigerd, de plannen zijner moeder te verwezendlijken. Hij beminde Geertruid, en zou haar Otto in der eeuwigheid niet gunnen. Welk een hooggaande twist was er gerezen! De moeder was zich zelve niet meer meester, de zoon, die haar in hartstocht niets toegaf, niet minder! Er was een in het oogloopende verkoeling tusschen die twee ontstaan. Wel was de drift bedaard, maar geen van beiden wilde den eersten stap tot verzoening doen.
Die toestand voedde bij beiden den haat jegens Otto, die echter, even als gewoonlijk, stil zijn weg ging, als merkte hij niets van moeder en zoon, beiden opzocht noch ontweek, en met Geertruid zijne gewone wandelingen deed, wat Zweder, zoodra hij het merkte, in drift deed opstuiven.
Eens was Otto 's morgens vroeg uitgereden, en eerst tegen den middag terug gekomen, waarna er een geheim onderhoud met Heer Reinout had plaats gehad. Giulia had haar echtgenoot spoedig tot
| |
| |
de mededeeling gedwongen, dat Otto bij de van Bronckhorsten een bezoek had afgelegd, wat zij Zweder - het was de aanleiding tot beider toenadering - vertelde; maar met onverholen blijdschap had hij het bericht aangehoord, terwijl het haar in hooger mate had ontstemd.
Meer dan ooit volgde Zweder Geertruids gangen, maar het was hem nog niet gelukt haar alleen te treffen. Hij had haar dezen namiddag weder in het Slot gezocht, en vernam dat zij, ditmaal alleen, den kant van het dorp was opgegaan. Zijn besluit was spoedig genomen om haar te volgen. Hij was reeds bij het dorp zonder iets van haar bespeurd te hebben en ook voornemens het bosch weder in te gaan van den Slichtenhorst, toen hem in de nabijheid een zachte klaagtoon trof, van tijd tot tijd verdoofd door een luid gesnik. Hij luisterde van welke zijde die kreten tot hem kwamen, en wrong zich toen door het kreupelbosch aan zijn linkerhand heen, tot dat hij aan een binnenweg kwam, waar hij een potsierlijk uitgedoschte vrouw aantrof, bezig met een kind van eenige maanden te sussen, en aan haar borst te koesteren. Zelden had hij zulk een kleedij gezien. Een rokjen van wit linnen, om het midden en aan de schouders met lange linten versierd, een broekjen gelijk een muzelman zou dragen, met wijde pijpen, vastgebonden aan den enkel, was de eenige dekking van het arme schepsel, dat den lachlust zou opwekken, indien de moederliefde niet alles aan haar had geheiligd. Haar gelaat was bol bleek, en vertoonde slechts grove trekken; het zou zelfs gemeen van uitdrukking hebben kunnen heten, zoo niet een trek van angstige liefde het verheerlijkt had. Om het bloote hoofd was een band, evenzeer van oranjelint gewonden, maar het steile harde aschblonde hair was voor een groot gedeelte dien band ontsprongen, en hing haar thands verward half voor de oogen.
Bij het zien van Zweder, die zonder dat zij het bemerkt had, nader was getreden, keek zij verschrikt op, klemde zij het steenend kind vaster aan haar boezem, en wilde zij weg vluchten, maar Zweder wenkte haar te blijven, en vroeg haar wie zij was? ‘Blonde Mie, uit ter Goû, Heer!’ mompelde zij, ‘zoo ben ik in de wandeling bekend. Och! lieve Heerschap, jaag mij niet heen, zooals ze daar ginder deden. Och, heb meêlij met het arme bloedtjen. Het heeft de koorts; het is zoo koud; we hebben ook in een hooiberg overnacht, want niemant wou een koorde-danseres innemen.’
‘Wanneer kwam je in het dorp?’
‘Gister avond, Heer! en toen was 't te laat om nog volk te trekken, en toen ging ik naar den Schout, maar die was niet thuis, en mijn arm bloedtjen was al niet wel, denkelijk een kou op het Vreeburg te Utrecht opgedaan, waar ik twee schellingen beurde, die ze me weer geronseld hebben. Wat is een arm vrouwmensch zonder man!’
| |
| |
‘Heb je dan geen man meer?’
‘Nooit gehad!’ stamerde zij het hoofd buigend. De openhartigheid, waarmêe zij het erkende, getuigde in deze omstandigheden voor haar. Zij was anders zeker zoo oprecht niet; maar de gemeene vrouw scheen in de moeder onder te gaan; dat ruwe gemoed was op dit oogenblik ontvankelijk voor de tederste en zachtste indrukken. ‘Nooit gehad! en dat deed de pastorij ook voor me sluiten. Of daar dan allemaal engelen wonen!’ besloot zij eenigzins bitter.
‘En heb je met niets als die vodden aan het lijf den nacht doorgebracht?’
‘Ik had nog een schoudermantel, maar dien heb ik van morgen voor een pint melk verkocht; mijn bloedtjen had zoo'n honger!’
Zweder wierp zijn laken' regenkleed af, en het haar zonder te spreken, om. Hij was bewogen, en nam het zich zelven kwalijk, dat hij het was. Hij had wel kunnen schreien, en zou zelfs Otto, indien hem die op 't oogenblik ware tegengekomen, goeden morgen hebben kunnen zeggen. Al wat er goeds in dat hart school - en in welk menschenhart is de kiem van het goede niet aanwezig? - deed zich kennen. Hij voelde iets heerlijks, iets weldadigs zijn geheele wezen doorstroomen, nu hij zoo veel ellende kon lenigen. Hij wenkte haar op te staan, en vroeg niet naar haar verleden; maar zij zelve vertelde het hem met neergeslagen oogen, terwijl zij haar kleine onder den warmen mantel borg, en zelve er behagelijk in wegkroop.
‘Ik ben een verloren ziel; toen ik mooi was, verdiende ik geld genoeg, maar nu gaat het hoe langer hoe schraalder. Maar ik dacht, dat er bij den omzwaai, die er in Holland komt, wat te verdienen zou wezen. In ter Goû zijn er alevel zooveel knappe kunstemakers,
| |
| |
dat ik het daar maar opgaf, en het op het platte land in het Sticht eens wou avonturen.’
‘Wat bedoel je met dien omzwaai?’
‘Wel, dat Oranje boven komt, Heerschap! heb je daar dan niets van gehoord? Ze zijn in Holland duchtig aan den gang, en je oranje-strikken en kwikken zijn tegenwoordig de halve kunst. Ik dacht dat het hier ook zoo was, maar ze kijken je hier aan, en geven niets. Alles is voor bruinen Gerrit met zijn beer. Die heeft me al wat voor mijn voeten weggekaapt! In Uitert was hij, en nu is de loeres hier ook gekomen. 't Is of hij mij het brood uit den mond wil stooten. God straf den deugniet met een ziek kind!’
Ze traden het dorp in, en kwamen de kerkbuurt nader, waar over ieder onderdeur een grootjen, of een zieke, of een kreupele het gelaat, waarop nieuwsgierigheid te lezen stond, naar buiten stak. Al wat gezond en jong was, hield zich op in de kerkbuurt, heen gegroept om den man, die er bezig was met een beer en een aap, terwijl een vrouw, even rampzalig opgeschikt als hij zelf, slaande op een tamboerijn, allerlei wangeluiden voortbracht. De komst van Zweder, met de zonderling toegetakelde vrouw, leidde een oogenblik de aandacht af, en gaf aanleiding tot de meest verschillende opmerkingen. Menige jonge deerne lachte den vroeger galanten jonkman eerst toe, maar wendde toen den verbaasden, ja soms jaloerschen blik op die vreemde vrouw, terwijl de jonge knapen en mannen, die van Zweder een instinktieven afkeer hadden, hem van verre allerlei schimpende woorden toeduwden. Zweder bekommerde zich schijnbaar om niets, en drong door de menigte heen, de koorde-danseres steeds wenkende hem te volgen. Toen hij in den kring aan de tegenovergestelde zijde Geertruid naast Otto zag staan, en beide met elkaâr hoorde praten en schertsen, kwam hij in een fellen tweestrijd. Toch ging hij door, maar thands wat haastiger. Eindelijk, aan het eind der dorpstraat, hield hij voor een klein huisjen stil, waar een zuster van Wouter een kleine nering deed, en trad hij binnen.
‘Truken!’ zei hij tot de burgervrouw, schamel, maar zindelijk gekleed in haar oude karsaaien bouwen en haar gebloemd katoenen jak, ‘Truken! deze behoeft hulp, en die zul je haar geven. Ze is verkleumd van de kou en haar kind ook. Geef haar een glas brandemoris!’
De aangesprokene knikte eerst toestemmend met een zonderlingen glimlach op het gelaat. Toen de vreemde vrouw zich echter van Zweders mantel had ontdaan, en haar kostuum liet zien, deinsde zij vol afschuw terug. ‘Wat is dat voor een schepsel!’ riep zij uit.
‘Een hongerige moeder met haar kind, die jelui in je vroomheid van nacht in een hooiberg liet slapen. Spoedig.... spoedig, ik wil geen tegenspraak! Die vrouw zal hier blijven tot haar kind hersteld, en zij zelve is uitgerust.’
| |
| |
‘Heeft ze een kind ook? O, nu begrijp ik 's jonkers zorg. Is 't een jongen, jonker?’
‘Doet niets!’ klonk het kortaf, daar hij het niet de moeite waard achtte het bij haar opgerezen vermoeden te bestrijden.
‘Dát heeft de jonker zeker wel eens meer gebromd, als hij in de dorpstraat sommige jonge moeders met sommige kinderen tegenkwam,’ waagde Truken met een moed, die aan vermetelheid grensde, te zeggen; zij was ook verbolgen om de weinige openhartigheid van Zweder, die vroeger haar wel eens sommige zijner geheimen had toevertrouwd.
‘Laat het arme schepsel toch niet in haar vodden van muilen op die roode bakken staan,’ riep Zweder driftig. ‘Een half uur geleden kende ik vrouw noch kind, maar ik heb medelijden met de ellendigen. Ik heb niet zooveel bijbeltexten als jelui tot mijn dienst, zoodat ik onzen lieven Heer niet kan laten zeggen, dat het maar beter was, haar aan haar lot over te laten, dat ze verdiend heeft. Gauw, een glas brandemoris!’
‘Dat zou voor den jonker beter passen dan voor haar. Wat heete biersoep en versch stroo met een warme deken moet ze hebben. Maar zoo'n kunstemaakster! Ik dacht, dat die wel tegen wind en weer konden. Ge zult niet aanzitten met heidenen en tollenaren, zegt de Heer!’ dus besloot ze, daar ze haar afkeer van die vrouw in dubbele mate voelde herleven, toen ze haar een stap was nadergekomen.
‘Maar je hoeft niet met haar aan te zitten; je geeft haar wat warms voor mijn geld, en dat heeft je Heer je zeker niet verboden. Als ik meer tijd had, dan zou ik je ook eens vragen, waar het staat, wat je Heer heet gezegd te hebben. Zeker weer bij Habakuk of Ezechiël of zoo'n anderen ouden jood.’
‘De Heere bewaar me voor het gestoelte der spotters!’ riep Truken uit, waarna zij de armen in de zijden zette, en zich in de deur, die naar haar eenige huiskamer leidde, posteerde. Maar eensklaps werd het scherpe gelaat verzacht, de armen uitgestoken, en de schelle stem zelfs vleiend. ‘Och, wat een lievertjen! wat ziet hij bleek! juist de mijne, een half uur voor hij in een stuip bleef!’
De plotselinge omkeer werd veroorzaakt door het zien van het kind, dat de arme moeder uit de vodden, waarmede het bedekt was, te voorschijn haalde. 't Geschiedde zeker bij instinkt en als altijd bleek dit niet te falen. De harde, strenge vrouw, die een Christinne heette, maar door haar geloof niet behouden zou worden, hoorde de stem der natuur, en deze was machtiger dan de aangeleerde maar onbegrepen leerstellingen. Een oogenblik later zaten moeder en kind bij het vuur, dat vroolijk opvlamde, daar het wel met een halven takkenbos gevoed was geworden, en was Truken bezig de geitenmelk, dien
| |
| |
morgen gemolken, te roomen en toen voorzichtig toe te dienen aan de kleine, die met half gesloten oogen en altijd zacht kreunend op haar schoot lag uitgespreid.
‘'t Zal wel niet geven, want hij is al te ver heen, maar we zullen je toch iets in je maagjen geven, lievert! Hongerig zul je ten minste niet heengaan,’ zeide Truken, terwijl de moeder met betraande oogen die uitspraak aanhoorde en vergat, dat háar maag straks zoo gruwelijk gespookt, en naar ‘wat stoffaadje’ gevraagd had.
Zweder was op haar toegetreden, en had haar iets in de hand geduwd; het was een heel groot zilverstuk: een dukaton. Nooit had ze zooveel nog bezeten, zelfs niet toen ze nog mooi was, en zoo veel verdiende. ‘Koop daar eten voor, ook voor je zelve, en een warm pak.’
‘Dank, eeuwig dank, edel Heer!’ lispelde de beweldadigde.
‘Al wel, al wel. Die eeuwigheid behoeft niet langer dan vijf minuten te duren, en zal het ook wel niet. Truken! je zorgt voor die beiden of je raakt je nering kwijt. Geen oude patriarchen meer uit hun graf gehaald, om je niets-doen te rechtvaardigen; maar zonder een text gedaan wat ik zeg, dat je doen zult. Adie!’
‘De jonker is niet kwaad, maar hij heeft geen godsdienst - voor geen oortje godsdienst. Dat komt door zijn moeder; die dient den Antichrist,’ fluisterde Truken tot de vreemde, die zij na 's jonkers vertrek een kom melk met een homp roggebrood toeschoof. Al had de Antichrist in eigen persoon haar die melk en dat brood aangeboden, de potsemaakster zou het met een dankbaar gevoel aangenomen en met de grootste gretigheid hebben gebruikt.
‘Heer in den hemel, wat ben je rijk!’ riep Truken, in de handpalm der vreemde het groote geldstuk gewaar wordende. ‘Heeft hij je dat gegeven? Nu, ik wil wedden, dat dat brok zilver ook nog vernacht heeft in den buil van Jonker Otto. Och ja, mensch, 't is al geen goud wat er blinkt. - Hij, die het je gaf, is zoo kaal als een....’
‘Des te grooter is de weldaad mij bewezen, vrouw!’ andwoordde de ander.
Truken zweeg, en roerde dit punt niet meer aan. Zij voelde haar minachting, die wel een Amsterdamsche el groot had mogen heten, bij die woorden en bij den toon, waarop ze gesproken werden, zeker met een duim verminderen.
|
|