| |
VI.
De bladen van de groote eikenhouten tafel waren uitgeslagen en met een wit maar grof garen tafellaken bedekt, behalve aan het hooger einde, waar een van het fijnste garen, waarin het geslachtswapen geweven was, het grove overspreidde. Heer Reinout was door Govert naar de tafel geschoven met zooveel voorzichtigheid, dat den lijder geen enkele kreet ontsnapte. Naast hem werd Geertruid, de vroolijke Geertruid, die schertsend met Otto was binnengetreden, een plaats aangewezen; maar het meisjen had zich reeds aan de linkerzijde der tafel naast Otto neergezet, wat Giulia een goedkeurend glimlachjen ontlokte en Heer Reinout het voorhoofd even rimpelen deed. Aan de rechterzijde nam de Vrouw des huizes plaats; de stoel naast haar bleef voor Zweder open, die zich nog steeds liet wachten. Govert had den wilden zwijnskop opgebracht, en zijn onderhoorige Freerik, de bultenaar bijgenaamd, zwoegde onder de groote schenkkan, gevuld met wijn, en een nog grootere, gevuld met echt Utrechtsch bier. Beiden hadden zich daarop met de linnen- en keukenmaagd aan het beneden eind geplaatst op de houten krukjens, tot dat doel van beneden medegebracht, nadat een reebout tegen over den zwijnskop en, tusschen die beiden, een schaal met huisbakken brood en een schotel met dampende peenen geplaatst was.
‘Heb je geluid, Govert?’ vroeg de Vrouw des huizes. De toe-gesprokene knikte bevestigend, maar sloeg daarbij een onrustigen blik op Heer Otto. Giulia verbleekte, en vroeg haar stiefzoon, met een beminnelijk lachjen echter en op zoeten toon, of hij ook wist, waar de wilde Zweder school.
‘Neen, Signora Madre! Ik verliet hem op het ijs van de slotgracht,’ hernam Otto koud beleefd.
‘Waar hij in zijn drift Ottoos hond had doodgestoken,’ merkte Geertruid aan. ‘Ik heef er nog van, als ik denk aan zijn drift. Ik zag nog nooit iemant die zoo woedend was.’
‘In je lánge leven nog nooit?’ vroeg de Vrouwe met een zweem van ironie. ‘Heer Reinout, vind je 't goed, dat er nogmaals geluid worde?’
| |
| |
‘Wel zeker, lieve!’
Govert stiet den bultenaar en deze Leida de keukenmaagd aan,
| |
| |
maar de laatste bleef zien naar de dampende peenen en den reebout, en de bultenaar deed alsof hij bad.
‘Zou je dan niet zeggen, dat een van hen daar ginder de klok ging luiden, die anders waarschijnlijk stil zal blijven hangen?’
‘Govert, belast een van je onderhoorigen daarmeê!’ beval Heer Reinout.
‘Wat dat bij ons in huis eenvoudiger en spoediger gedaan zou zijn,’ fluisterde Geertruid, die nauw haar lachen kon bedwingen bij het stille spel, dat de luiheid aan het lager eind der tafel speelde.
Govert bromde zoo iets, en Freerik ging met loome schreden; het duurde dan ook nog wel verscheiden minuten eer de klok geluid gaf.
‘Heb je twist met elkaâr gehad, Otto?’ vroeg de Vrouwe. ‘Ik hoop toch dat alles weêr zal bijgelegd zijn? Ja, Zweder is driftig en kan geen tergen, zij het ook uit spel, verdragen, maar hij is niet haatdragend.’
‘Schenk mij een roemer vol, beste meid!’ fluisterde Reinout tot Geertruid. ‘Ik smacht naar een hartigen dronk. Gelukkig, dat ik nog voor een jaar van die soort in mijn kelder heb, zoodat ik niet noodig heb den hoogen impost te betalen, dien de Staten-Generaal, op voorstel van de Groot Edel Mogenden Uwer Provincie, hebben goed gevonden op alles wat Fransch is, te leggen. 't Is een schandelijk plakkaat.’
‘Geen rebellie, Neef-lief!’ hernam Geertruid met den wijsvinger schertsend dreigend.
Middelerwijl had Otto la Signora Madre op de door haar gedane vraag geandwoord, dat Zweder, naar het hem was voorgekomen, van ochtend in een zijner zwartste buien was geweest, en twist had gezocht; dat zijn lievelingshond door hem was gedood, en dat hij vermeend had Zweder daarvoor te moeten straffen door ook diens hond ter dood te veroordeelen.
‘Dus het was bloed voor bloed,’ zei de Vrouwe, wie een licht door de oogen vonkte bij dat verhaal. Freerik was weder teruggekomen. Heer Reinout liet Otto het gebed lezen, en wenkte den hofmeester den zwijnskop te ontleden.
‘Nóg komt hij niet!’ prevelde de Vrouw des huizes thands in werkelijken angst. ‘Zou je Otto niet willen verzoeken hem te gemoet te gaan? Mij dunkt dat de beleediger den beleedigde het best kan terugbrengen,’ fluisterde zij haar echtgenoot in het oor, maar thands niet op den zoeten toon, waarmede zij hem straks luide had toegesproken.
‘Otto, beste jongen, wil je...?’
‘Wat, Heer Vader?’
‘Zweder gaan zoeken...?’
‘Heer neef, vraag dat niet! Ze mochten in dat donker bosch elkaâr
| |
| |
eens ontmoeten en daar..... Zweder draagt een wapen bij zich!’ riep Geertruid onvoorzichtig genoeg uit.
‘Als u 't wenscht, Heer Vader, zal 't geschieden,’ zei Otto, die reeds opstond.
‘Is de lieve Geertruid in Holland gewoon te vreezen, dat jonge lieden, om niet te spreken van broeders, dadelijk het zwaard trekken?’ vroeg de Vrouwe. ‘Mij dacht dat er bij u meer gecijferd dan gevochten werd.’
‘Dat is ook zoo, Vrouw Nichte, maar daarom vrees ik hier te eer. Laat hem niet gaan; want er gebeurt een ongeluk tusschen die twee!’ riep Geertruid.
‘Blijf, lieve zoon! Hoe kun je ongehoorzaam zijn, waar het verbod van zulke schoone lippen komt. Ik zelve zal gaan.’ Zij rees langzaam op, alsof zij eenig woord van Otto verwachtte, dat haar tot blijven kon nopen, want dan ware zij gebleven. Het was toch haar wensch, dat Otto ook ditmaal de rol van beleediger op zich zou nemen. Heer Reinout had zich inmiddels den tijd ten nutte gemaakt, om een goed stuk van het wilde zwijnsvleesch met de stalen vork van de tinnen schaal op zijn bord over te brengen, en zich uit den op nieuw gevulden roemer te laven.
‘Kom, Giulia,’ merkte hij met vollen mond, en nu alle pijn vergeten, aan, ‘een jongenstwist! Zweder zal wat rond loopen, om zich te bekoelen; 't is er frisch genoeg voor. Hu, hu! Govert, laat een paar stevige stronken op het vuur gooien! Wie hebben we daar? Binnen, binnen!’
De laatste woorden werden gesproken ten gevolge van een hevig kloppen op de deur. Allen voer een schrik door de leden, toen Wouter, bleek als een doode, stroef en onsamenhangend verhaalde, hoe hij den jonker had gezien, den goeden lieven jonker, die het bosch was ingestoven, alsof hij niet voornemens was geweest ooit terug te komen.
‘Och! de jonker heeft zoo'n gevoelig hart; maar ik heb moeten doen wat ik deed. Heer Otto beval het.... Och, wees mijn voorspraak bij den jonker, heer Otto, en laat hij niet meer boos op me wezen!’
‘Wat is er dan toch gebeurd?’ vroeg de Vrouwe in heftigen angst. ‘Is den jonker iets kwaads overkomen? En jij staat hier te jammeren als een oud wijf! Govert, ga dadelijk naar het bosch, en jij,’ zeide zij, zich tot Wouter keerende, ‘naar je woning terug! Met jou spreekt Mijnheer later.’
Govert morde nu niet, daar hij ook iets ergs vermoedde. Wouter droop als een gekastijde hond hem na. Heer Reinout keek Otto verlegen aan, en deze wisselde, kalm en bedaard met Geertruid, wie de onrust op het gelaat was geprent, fluisterend eenige woorden.
| |
| |
‘Laat hem toch iets tegen zijn moeder zeggen,’ zei Heer Reinout zacht tot Geertruid, die den raad overbracht. Otto vond echter niet goed dien op te volgen, maar bleef met een verbazende kalmte de onrust der Signora Madre aanzien, die driftig het vertrek op en neer stapte, en alle decorum had prijs gegeven.
Het waren pijnlijke oogenblikken. Hier verkropte woede, die echter ieder oogenblik dreigde los te barsten, ginds de vrees van door een enkel woord te doen uitspreken, wat nog gezwegen werd, en een strijd te doen ontstaan, waarin niemant overwinnaar zou kunnen zijn.
Eindelijk, het waren slechts eenige minuten, maar het schenen wel uren, trad Zweder, door Govert op den voet gevolgd, binnen. Hij was bleek en klappertandde van koude; zijn broek en mantel waren gekreukt en toonden vlekken aan, door half gedooide en toen weêr bevroren sneeuw veroorzaakt. Giulia was hem te gemoet geijld, en sloot hem, als ware hij uit de dooden opgewekt, in de armen. ‘Beste, beste jongen, wat is er gebeurd? Je zult het mij straks wel vertellen, niet waar? Ik kan Otto niet goed begrijpen.’
‘Dat geloof ik wel. Als hij een woord heeft durven spreken, dan zal het wel een valsch woord zijn geweest!’ bracht Zweder sarrend uit, terwijl hij een uitdagenden blik op zijn halven broeder wierp.
De Heer des huizes smeekte Otto met de oogen; maar de verontwaardigde Geertruid kon niet zwijgen, en zag voorbij, dat, wie ook te spreken had, zij daartoe allerminst in deze oogenblikken was geroepen.
‘Neen, Vrouw Nichte, het is geen valsch woord, dat Otto straks gesproken heeft, maar de zuivere waarheid.’
‘Hou het mij ten goede, lieve! maar ik geloof je in dit geval niet onpartijdig. Ik veroordeel dat niet in je. Niet waar, lieve man! in Padua zou men mij ook niet geloofd hebben, als ik in eenig geschil u betreffende een getuigenis had afgelegd?’
Geertruid bloosde. Neen, zóo had zij het niet bedoeld. Hare maagdelijke schuchterheid werd geweld aangedaan. In de goedheid haars harten en omdat zij wist, dat Otto geen schuld had, had zij zich in den twist gemengd, maar geenzins omdat zij geenerlei kwaad in Otto kon zien. Voor aller oogen werd zij door de Vrouwe ten toon gesteld, en werd er geopenbaard wat zij in het diepst haars harten, of liever van haar brein, verborgen had gehouden. Wat moest Otto, wat moest de Heer Reinout wel van haar denken? En dan die diepe blos, welke haar wangen purperde, en juist scheen te verraden wat zij niet wilde dat in de verste verte werd vermoed!
Zij waagde het niet te andwoorden of de oogen op te heffen, hetgeen den toestand niet verbeterde. Zij voelde het, en tevens, dat zij er niets tegen vermocht, en wenschte zich uren van hier. Gelukkig echter, dat Zweder haar redde zonder het te willen. De woorden,
| |
| |
door zijn moeder gesproken, en de verborgen zin daarin gelegd, droegen er niet toe bij om hem zachter te stemmen.
‘Ik zie, Moeder, dat hij mijn afwezigheid goed heeft gebruikt.... Geertruid denkt nu anders als vroeger. Nu, dit is bij de vrouwen zoo zeldzaam niet... Maar hij zal het mij betalen, dat heb ik gezworen! Een lafaard, die een afwezige belastert! Bij God, dat zou ik niet kunnen, dat zou ik niet willen doen; daarin is de Heer van Kronenburg alleen een meester!’
‘Ik bid u, Otto, zwijg!’ mompelde de zwakke vader, die den toegesprokene onrustig op zijn stoel heen en weer zag schuiven.
‘Stil, lieve jongen! je zal recht geschieden; maar niet dit oogenblik, nu niemant bedaard en kalm genoeg is. Ik wed, dat Otto de eerste zal zijn om zijn ongelijk te erkennen, zoodra zijn wrok bedaard is; dat deed hij altijd, zelfs op mijn verzoek.’
Giulia deed bij die bitterzoete woorden den wrokkenden jonker naast zich nederzitten, en schoof hem de beste stukken van het gebraad toe, vulde zijn roemer ten boorde, wenkte de dienstmaagd tot haar te komen, wie zij influisterde, dadelijk een goed vuur in 's jonkers kamer te gaan aanleggen, en de vuurmand klaar te zetten, daar zij bang was, dat Zweder de vinnige koude in dit ellendig klimaat bitter bezuren zou, indien hij langer in zijn vochtige kleêren bleef.
Niemant der aanwezigen sprak verder meer dan het noodige. Toen de reebout genuttigd, en de eierkoek met geconfijte bessen was opgedragen, verwijderden zich de dienstboden. Heer Reinout wenkte Otto hem nog weder een roemer vol te schenken, maar toen deze daaraan voldoen wilde, legde de Vrouwe hare kleine hand op het glas, en zei vleiend: ‘Lieve, denk wat de meester je gezegd heeft; neem je toch in acht!’
Met een zucht wendde zich de kranke af, en gaf hij het eenig genot, dat hij nog kende, prijs. Zweder ging naar boven op herhaald en dringend verzoek zijner moeder, die hem vergezelde. Geertruid, met hare houding verlegen, verliet mede het vertrek, en nam zich voor in de eenzaamheid te overleggen, hoe zij de dagen zou doorbrengen, die nog verloopen moesten, eer haar vader haar zou kunnen komen halen; Vader en zoon bleven dus alleen.
‘Wil u ook spelen, Vader?’ vroeg Otto, echter op een toon die bewees, dat hij de vraag alleen uit plichtsgevoel deed.
‘Ja, jongen, dat is goed. Schuif mijn stoel dan wat dichter bij het vuur, want ik ben door en door koud. Goed zoo; en nu de tafel.... Je weet waar het werpbord staat. Nu zijn we weer eens alleen. Je ziet me zoo aan. Wat heb je? Toch geen klachten over...? Hij is driftig, maar goedhartig; ik wou dat je je met hem verstondt.’
‘Ik wilde gaan reizen, Vader!’
| |
| |
Otto zeide het zoo schoorvoetend, alsof hij nog minderjarig en niet reeds acht en twintig jaar was, alsof hij het reisgeld van zijn vader behoefde, en deze niet het noodige voor het onderhoud der zijnen vond in het vermogen van zijn zoon, dat hij onder toezicht der vroegere voogden altijd nog beheerde.
‘Je zoudt mij willen verlaten!’ riep de afgeleefde met zooveel weemoed, dat Otto zijn voornemen, indien hij er minder lang over had gedacht, zeker weêr zou hebben prijs gegeven.
‘Voor eenigen tijd slechts. Het is voor uw best en voor het mijne ook. Geloof mij, Vader, het is beter, dat ik mij voor een tijd verwijder. Ook moet ik iets doen; ik kan niet blijven leven als tot dusverre. Ik deed het alleen om uwentwille.’
‘Als dat waar is, waarom wil je dan van hier? Nu juist? Ik wenschte je gelukkig getrouwd. Ik heb daar reeds lang naar verlangd. Ik heb voor je in het rond gezien; ik kon niet licht vinden, want ik was keurig; maar nu is 't mij eindelijk gelukt. Waar heen zou je willen gaan? Naar het Zuiden - naar Italië misschien? Huw dan eerst - dan loopt je minder gevaar dan ik...’
‘Dat was ook mijn voornemen...’
‘Goed, Otto! O ik wist wel, dat je zoudt doen wat je vader wenscht. Maar blijf toch niet te lang weg. Ik kan zoo moeielijk buiten je. Wij verstaan elkaâr; wij zijn van hetzelfde bloed, uit hetzelfde land; de anderen zijn vreemden. Je begrijpt, dat ik veel heb toe te geven, en dat ik dat doe om jou...’
‘Het laatste begrijp ik niet, Heer Vader! Maar daarover zullen we niet twisten. Wat zou het baten? Een jonge boom alleen is te buigen, en toen hij jong was, deed men het niet.’
De vader fronste de dunne wenkbrauw, maar sloeg het oog neer voor den kalmen maar vasten blik, dien zijn zoon op hem vestigde.
‘Hoe lang wil je wegblijven? Toch niet te lang, Otto!’
‘Tot Zweder een betrekking heeft...’
‘Welke? Ik had hem een patent als vaandrig onder de voetknechten van het Sticht willen doen geven, maar zijn moeder wil niet dat hij de Republiek dient. Zij haat de Republiek, omdat... ja omdat wij beiden...’
‘Och, de reden behoef ik niet te weten. 't Is genoeg, dat Signora Madre daar zoo over denkt. Zweder moet ook geen zwaard op zij dragen; zijn dolkmes doet al kwaads genoeg. Maar het staat niet aan mij, voor te schrijven wat Zweder moet worden.’
‘Eigenlijk wel.... Zeg mij je meening vrij uit. We zijn immers alleen, niet waar?’ Hij zag schichtig in het rond, als om zich daarvan nog eens te overtuigen.
‘Ja waarlijk, Vader, we zijn alleen.’
‘Ik wilde dat hij koopman werd. Zijn wildheid kan gevaarlijk
| |
| |
worden. Door den omgang met burgers kan hij veranderen, of kan er boven komen wat er goeds in hem ligt. Ik wenschte, dat hij Geertruid huwde, die toch van een goede burgerfamilie is. Ze is nog aan ons vermaagschapt; dat wil zeggen: aan u in de vrouwelijke lijn.’
‘Onmogelijk, Heer Vader! Geertruid heeft hem niet lief!’
‘Ta, ta, ta! De jongen ziet er goed uit, en behoort tot ons geslacht. Wat ik je nog vragen wilde: wees minder gemeenzaam met haar; zij mocht zich eens gedachten in het hoofd halen, die niet verwezendlijkt kunnen worden.’
‘Waarom niet, Heer Vader?’
De oude keek hem beangst aan. ‘Je meent toch niet....? Beste Otto, spiegel je aan je vader. Geen mésalliances meer... Ze brengen onheil... Toen je grootvader mij aanspoorde te huwen, waren zijne goederen met kustingen zwaar belast. Hij had een bangen tijd doorleefd. Ik had Joanna van den Bijlert lief, de dochter uit een geslacht even oud als het onze. O, ze was zoo schoon, zoo bevallig, zoo waarlijk vrouwelijk, maar zij erfde niet. Toen kwam je grootvader op zekeren dag tot mij, en deed mij dáar neerzitten, op dezelfde plek, aan dezelfde tafel als jij nu zit, en deelde mij den nood mede van ons geslacht. In onze gedenkboeken kan het gelezen worden, hoe ons geslacht steeds in welvaart en aanzien was achteruit gegaan, sedert die vreemde vrouw uit het Oosten een onzer voorzaten had betooverd. Uw grootvader wenschte, dat ik herstel zou aanbrengen. De eerste behoefte was haar geld. Ik stond Joanna af; zij trouwde toen met Onno van Bronckhorst, en kreeg een dochter, Odilde. Ik bestemde die voor u..... de dochter van Joanna zal ons geslacht gelukkig maken....’ De oogen schemerden van tranen; de hand, die op die zijns oudsten zoons was gelegd, trilde en trok krampachtig saâm.
‘Goede Vader, dus was u met mijn moeder óok niet gelukkig? Och God! dat doet mij leed!’
‘Zul je Odilde huwen? Het is al zoo wat met Heer Onno overeengekomen. Jij hebt geld, zij grondbezit. Jij wordt bij de eerste gelegenheid Gedeputeerde voor de Ridderschap der Staten-vergadering van het Sticht.’
‘U had dus toch eenmaal lief, Heer Vader?’ merkte Otto aan. ‘Het viel u toch zeker hard, die liefde te onderdrukken?’
‘Ja, ja, in het begin; maar later niet meer, toen ik aan het sterfbed stond van je grootvader. Zijn laatste blik was voor mij, en ik weet, dat ik dien te danken had aan mijn gehoorzaamheid. Mijn bed, Otto, kan ook spoedig een sterfbed zijn. Hoor eens, buig je hoofd tot mij over; niemant mag het hooren, - je kent de overlevering in ons geslacht? Welnu, Fatmé is mij voor weinige dagen verschenen.
| |
| |
Ik heb dan ook Zijn Eerwaarde laten roepen; die had weinig troost voor mij, tenzij de Italiaansche haar bijgeloof liet varen en tot de gereformeerde religie toetrad. Mijn dagen zijn geteld. Wil je dat ik mijn oog in de uiterste ure van je zal keeren? De uiterste ure, de uiterste ure!’ mompelde hij, terwijl hij zich het klamme zweet van het voorhoofd wischte. Hij vreesde den dood. Hij had nooit over den Koning der verschrikking gesproken, en als er op gezinspeeld werd, dadelijk het gesprek een geheel andere wending gegeven. Hij vreesde den dood, en toch was zijn leven zoo rampzalig, zoo plat, zoo arm aan idealen!
Otto had hem nog nooit in dezen gemoedstoestand gezien, en voelde zich getroffen.
‘Goede vader, als die ure komt, dan zal de vertroosting niet verre zijn. Ik houd mij daarvan verzekerd.’
‘Ja, jij kunt dat zijn, maar ik?.... Toch zeggen ze, dat wie veel ongeluk heeft in zijn leven, een lieveling is van den Heere. Nu, dan mag ik wel den liefsten der lievelingen heten. Otto, wil je dat mijn laatste blik op je in liefde gevestigd worde, zoo doe wat ik je vraag.’
‘Vraag het mij niet, vraag het mij nóg niet... Ik moet tijd hebben om met mij zelven te raadplegen.’
‘Goddank! dat je dat nog doen moet. Ik behoefde het indertijd niet; ik wist dat ik lief had.’
‘Ik mag Geertruid graag. Geen vrouw maakte nog zóoveel indruk op mij...’
‘Je acht haar, maar bemint haar niet; ik weet dat beter. Je hadt nooit een zuster, en Geertruid is je dat. Besluit, Otto! Doe het nu; straks komt de Signora en haalt je over, niet te doen wat ik wensch. Om Gods wil, geen woord tegen haar over hetgeen ik met je sprak, maar doe wat ik je vraag! Stil, stil! Werp de dobbelsteenen..... daar komt ze aan; we moeten in het spel verdiept zijn. - Een goede worp was dat! Nu is 't mijn beurt; ik gooi uit, zie maar!’
De deur werd geopend; la Signore Madre kwam terug, sprak geen woord, en zette zich in de vensternis op haar gewone plaats neder.
|
|