| |
V.
Het noenmaal werd in de groote zaal gehouden, een zeskant vertrek, de tweede verdieping beslaande van den vleugel met het koepelvormig dak. De vloer was van eikenhout, evenals de wanden. De boogvensters, in het midden met gekleurde ruiten: de wapens voorstellende van de roemruchte leden der familie, scholen diep weg in de nissen, welke de dikte der muur lieten vermoeden. De diepe vensterbanken waren ingericht tot zetels, met zachte kussens bedekt,
| |
| |
waarop de kleuren der van Lindens waren gestikt. Gordijnen van groene zijde hingen voor de vensters, maar waren thands weggeschoven om het weinige licht, dat de kleine vensterruiten door lieten, niet nog op te vangen. In het midden van het vertrek stond een groote, zware eikenhouten tafel op vier gedraaide poten en van twee bladen, welke uitgeslagen konden worden, voorzien.
In den reusachtigen schoorsteen, wiens mantel verre vooruitsprong, en op twee steenen pijlers rustte, knapte een groot vuur, door stron-
ken van dennenhout overvloedig gevoed. Hoe de gloed ook de ijzeren plaat verlichtte en verwarmde, hij bleek toch onmachtig de koude lucht in het vertrek te temperen. Zoo ten minste oordeelde de ruim veertigjarige vrouw, die op een der vensterbanken nederzat of liever bijna lag, in doeken gewikkeld en de voeten steunende op een hooge stoof, waardoor de knieën omhoog wipten, hetgeen de ineengedrukte gestalte nog meer gebogen deed schijnen. Het was de Vrouwe van het hooge huis, Giulia da Padua, de tweede echtgenote van Heer Reinout. Haar kleedij, voor zooverre die niet bedekt werd door de doeken, welke zij zich had omgeslagen, was even eenvoudig als de
| |
| |
stoffeering van het geheele vertrek. Zij mocht, even als alles wat daar het oog ontdekte, van betere dagen getuigen. De verflenste kleur en de verouderde snede gaf te kennen, dat aan vernieuwing of vervanging van het lang gebruikte niet was of kon worden gedacht. Het zwart fluweelen mutsjen had wellicht gouden of diamanten versierselen gekend; het bezat thands niets meer dan een rand van vaal bont, en teekende hetzelfde als de eikenhouten stoelen met hooge ruggen, waarvan de kussens, wier bovenhelft bekleed was geweest met het fijnste velours d' Utrecht, thands omgekeerd werden gebruikt, en dus alleen het lederen bekleedsel, dat vroeger onderlag, vertoonden.
Zoo dicht mogelijk bij den schoorsteen geschoven, en met de voeten, in baaien windsels gestoken, op de plaat, zat het hoofd van het geslacht: Heer Reinout, in een draadschijnend laken wambuis, en een broek van een verdachte zwarte kleur, de grijze lokken gedekt door een muts met ottervel geboord. Het gelaat was fijn, het oog blikte open en goedig, de neus was puntig en verstoorde door zijn grootte de symmetrie van het geheel, dat anders bevallig genoemd had kunnen worden, maar dat nu toch nog een uitdrukking van voornaamheid bezat. De fijne handen, van een ietwat ziekelijk wit, lagen op de leuningen van zijn stoel, welks hooge rug prijkte met een Gravenkroon, sierlijk in het hout uitgesneden; de wijsvinger van de rechterhand droeg een breeden, gouden ring met een grooten smaragd, welke met eenige arabische letters prijkte. Het was het eenig sieraad van den Burchtheer, maar dan ook een kleinood van niet te berekenen waarde, daar die ring scheen heen te wijzen op de geheimzinnige reize naar het Oosten, reeds voor honderden jaren door een der voorvaderen ondernomen.
‘Giulia, lees mij wat voor!’ zei Heer Reinout, nadat hij langen tijd het hoofd had pogen om te wenden naar de zijde, waar zijn ingebakerde echtgenote neerzat, hetgeen gepaard was gegaan met menig half ingehouden uitroep van smart. ‘Ik dacht dat je in slaap waart gevallen, en dan zou ik je niet hebben willen storen.’
‘Slapen? Over dag belet het mij de kou, 's nachts de uilen. Niet dat ik het de laatste kwalijk neem, dat ze zoo spoken, want het is hier eigenlijk hun nest...’ klonk het scherp, hoewel met een vreemden tongval, die iets weeks had.
‘Het zal wel beter worden. Ik zal met Otto eens overleggen. Ik weet zeker, dat hij doen zal wat ik hem vragen zal. O!’ kermde hij, de heup en het dijbeen voorzichtig wrijvend... ‘Ja, het moet gebeuren, want waar de tocht hier al niet van daan komt!’ prevelde hij binnen 's monds.
‘Dus van Otto hangt het af, of ik nog eenigen tijd zal mogen ademhalen; want ik houd het voor zeker, dat ik geen tweeden winter
| |
| |
als deze in dit land en zoo'n bouwval doorleven zal. Maar wat gaat jou dat aan, niet waar? Jij troost je met de wetenschap, dat Heer Otto het oude geslacht in al zijn vroegere glorie zal herstellen. Dat is toch je eenige hartstocht! Was het dat maar altijd geweest, en ik zou van de kennismaking met nevelen en moerassen verschoond zijn gebleven!’
‘Giulia, cara mia, lees mij liever wat voor, dan te treuren over hetgeen gebeurd is,’ hernam de oude op smeekenden toon.
Een paar zwarte oogen werd op hem gevestigd; in dien blik lag eerst verbazing, vervolgens toorn... Is dat uw eenig andwoord? scheen er in te liggen. Is dat de vergoêlijking van hetgeen mij onrechtvaardig is aangedaan?
Er was een oogenblik stilte. De vlam van het haardvuur lekte aan den reusachtigen boomstronk; zij bereikte een der veelvuldige kwasten, die zij met een hevigen knal deed uiteenspringen, zoodat een groote vonk op een der dik omwoelde voeten van den kranken man neerviel, en daar het baai aanstak.
‘Help mij, Giulia, doof die vonk!’ riep hij, nadat hij vergeefsche pogingen had aangewend om zijn hand aan het bedreigde lichaamsdeel te brengen. ‘Ik brand waarachtig... Bij het bloed onzes Heeren, zou je mij laten verbranden?’
Giulia zag even op, zonder zich van haar zitplaats te verwijderen, en bespeurde dat de vlam in het baai was gestikt.
‘Zoo als altijd... inbeelding...! Ik heb den tijd gehad er aan te wennen,’ merkte zij kil aan, killer nog dan de lucht, die beiden omgaf.
Ja, zij had bijna vijf en twintig jaar den tijd gehad den man, aan wien zij verbonden was, te leeren kennen. Vijf en twintig jaren! Voor hare herinnering was het een schier onbeperkte ruimte. Het was dan ook de grootste helft van haar leven. En toch de eerste helft was haar kort geweest als een liefelijke droom. Toen zij dien man leerde kennen, genoot zij onder de bloesems en vruchten van myrthe en oranje; koesterde de gouden zon de jeugdige veerkrachtige gestalte met hare onberispelijke lijnen en mollige rondingen, en had zij in den feëntuin, zooals haar later het heerlijk Italië meer en meer toescheen te zijn, het ideaal harer droomen verwerkelijkt meenen te zien in den krachtigen man met de blonde lokken, die uit het Noorden was gekomen om te leeren wat lieven en leven was. Zij had zich aan hem gegeven met algeheele overgave harer ziel, zonder berekening, zonder bijoogmerk; zij had den man lief, niet den rijken edelman, die met zijn dukaten speelde, en niets te kostbaar achtte waar het haar geluk, waar het haar wenschen gold. Hare verwanten verlieten, hare vriendinnen schuwden haar, om den wille van den Noordschen ketter. Zij gaf ze prijs voor den man harer keuze; zij volgde hem met haar kind, zijn zoon, zijn oogappel.
| |
| |
Zij kwam in het Noorden, en, schier bij den eersten voetstap in het bleeke, koude land, snerpte haar een verstijvende wind tegen. De dochter van het Zuiden, het trouwe kind der Moederkerk, zag zich als tegengehouden op den drempel van het Stamslot haars uitverkorenen. Door de lompheid der onderhoorigen gekwetst, door de kille hoogheid der geburen gebroken, had zij spoedig bovendien de weinige veerkracht van haar echtgenoot leeren kennen, werd zij iederen dag scherperziende voor zijne gebreken; terwijl hij van zijn kant meer leerde opzien tegen den strijd met landaard en gewoonten, waartoe Giulia hem dwong. Het paradijs was voor beiden verloren. De schellen waren den oogen ontvallen; zij zagen elkander ontdaan van alle bedekselen.
O, van dien tijd af had de liefde hare wieken uitgeslagen en dat echtpaar ontvlucht. En nu was de zomer des levens voorbij en het tijdperk aangebroken, waarin iedere genegenheid een vuurproef wordt opgelegd. De schoonheid was verflenst, de hartader verflauwd, de welvaart van den verkwistenden edelman verdwenen...! Waar was nu de liefde, de hooge, de reine, de edele, die haren starrenmantel zelfs over den ouderdom heen spreidt, en den immortellenkrans zet zelfs op grijzende lokken?
‘Je zoudt mij hebben laten verbranden!’ riep de verschrikte echtgenoot uit. ‘Dat ik zoo hulpbehoevend ben door dat vervloekte flerecijn!’
‘Alleen dáárdoor?’ klonk de korte vraag.
Er was wederom een oogenblik van stilte.
‘Giulia, lees mij iets voor als vroeger!’ zeide hij bijna smeekend. ‘Dat zal mij wat afleiden; ik verveel mij zoo!’
‘Ik verveel mij, ik moet afgeleid worden..... altijd dat ik..... Verveel jij je, ik doe het mij nog meer, en niemant vraagt daarnaar. Jij hebt je lieve landgenoten, de witte beeren, die bij sneeuw en ijs-schotsen passen; jij hebt je redeneerende en twistende dominees, die je midden in de hitte van je zomers de noodige koelte in het hart storten; maar wat heb ik?’
‘Waarom is dit land ook niet het uwe geworden?’ vroeg hij schoorvoetend.
‘Waarom? Vraag, waarom de oranje-appel niet kleuren kan in het land van den nevel, waarom het warme hart huivert bij het snerpen van den ijswind! Dit land het mijne! Je gelijken beschouwen mij als de dochter van het bijgeloof, en gaan mij met voorname minachting voorbij; je minderen bespotten mij, omdat ik niet zoo grof en niet zoo loom en niet zoo plat ben als zij; allen ontwijken mij, omdat ik niet schoon kan noemen wat leelijk is; - en al wat ik hier rondom mij zie, en sedert jaren zag, is leelijk. - Hoe ik dit moeras haat!’ vervolgde zij, nadat zij de houding, welke zij ge- | |
| |
ruimen tijd had aangenomen, prijs had gegeven, en in plaats van kwijnend en mat als ze straks scheen, thands krachtig en vurig zich ophief, en naast haar echtgenoot kwam staan. ‘Hoe ik dit land haat, met al zijn boersche kleinheid! En niemant heb ik, wien ik dien haat kan mededeelen dan een man, die mij niet begrijpt, omdat - ja, omdat hij even boersch is als al de adellijke vlegels in den omtrek.’
Dat was te veel. Reinout richtte zich uit den leunstoel half op; een vluchtig rood kleurde zijn wang; zijn lippen beefden, en eindelijk bracht de mond haperend uit: ‘Vergeet niet dat ik je een wapenschild, dat ik je een naam gaf.’
‘Een wapenschild met spinrag overdekt; een naam waar de honger meê dartelt. Neen, ik heb je niet te sparen, oude zieke man, die nooit aan iemant anders als je zelven hebt gedacht. Had je dat minder gedaan, dan zou ik niet zoo rampzalig zijn geworden; want begrijp je dan niet, dat de dochter van het Zuiden, de vreemdelinge in een land, even vol van vooroordeelen als van kikvorschen, behoefte had aan steun, behoefte had aan een zelfopofferend hart, dat haar vergoedde wat zij had prijsgegeven, en al de anderen haar onthielden? Is het iets nieuws wat ik je zeg? Je ziet mij zoo verbaasd aan! Dat het voor je nieuws is, getuigt in je nadeel, koude man! Je bent mij even vreemd geworden als de anderen mij altijd bleven. Ik sta alleen... alleen met mijn zoon... En wat dee je voor hem?’
Hij had zijn beide handen aan het hoofd gelegd, als om het te steunen; een zacht gekreun ontgleed zijn lippen; hij was verslagen. Hij wist, dat Giulia niet gelukkig was; dat zeide hem haar gemelijkheid, haar strakheid genoeg, maar hij had toch niet kunnen vermoeden, dat er zulk een felle haat, zulk een heftige wrok school in haar borst. Hij wist, dat zijn tegenwoordigheid haar sedert lang niet meer een behoefte was, zooals de hare ook voor hem niet; hij wist, dat ook hem sedert jaren het huisvertrek eng en kil was geweest, een centenaarszwaarte op zijn borst drukte, en de vurige opgeruimde geest van zijn betreurde jeugd alleen nog maar bij wijlen in den ten boorde gevulden beker door hem gevonden kon worden; maar hij had toch niet vermoed, dat de onverschilligheid, die hem loom en traag maakte, bij haar een drift had gewekt, welke haar een verterend vuur in het bloed stortte. Had hij die vrouw uit gewoonte naast zich leeren dúlden, hij vréesde haar nu.
‘Kerm niet als een onnoozel veroordeelde!’ zoo hief zij weder aan. ‘Spreek mij tegen als je kunt, overtuig mij van logen!’ riep zij uit, terwijl de voet op den grond trappelde. ‘Ik had liever dat je misbruik maakte van je kracht, dan dat je toont er geene te hebben. O, lieve Jezus, moest ik U en Uwe gebenedijde Moeder prijs geven om zulk een man, die mij alleen laat staan in een woestijn; moest ik magen en vrienden verlaten en mijn land, mijn heerlijk, heerlijk land!’
| |
| |
De overspanning werd uitputting; de tranen gudsten uit de vonkelende oogen.
‘Giulia!’ riep de oude, door die tranen werkelijk bewogen, en de trillende hand uitstekend om de hare te vatten, ‘zeg mij toch wat dit alles beteekent! Ik zag je nooit zoo voorheen. Wat is er gebeurd?’
‘Niets wat je niet weet, en niet sedert jaren kon weten, als je je ten minste de moeite hebt gegeven om iets te begrijpen, wat buiten je zelven ligt.’
‘Giulia, bij onze vroegere liefde...!’
‘Juist, vroegere liefde!’
‘Ben ik daaraan alleen schuld? We zijn samen oud geworden...!’
‘Door den tijd ben jij het, door jou ben ik het, ziedaar het verschil!’ hernam zij weder snerpend als vroeger. ‘Je spreekt van onze liefde? Man, ook in die liefde heb je nooit iets anders als je zelven gezocht! Je hebt niet weten te sparen, en nu ben je oud en afhankelijk van hem, die je onderdaan behoorde te zijn, en heb je mij even diep doen dalen.’
‘God! God!’ steunde hij, en daarbij dacht hij hoe rampzalig het flerecijn hem maakte, waardoor hij aan dien stoel gebonden en dus verhinderd werd die klagende, die verwijtende, die toornige vrouw te ontvluchten, te paard den een of anderen gebuur te gaan opzoeken, en met dezen bij kolf- of kaatsspel zijn huiselijk leed te verzetten. In zijn wanhoop uitte hij wat hem misschien meer dan eens in het diepst van zijn hart was opgeweld. ‘Wil je naar Padua terug gaan? Zeg mij wat je wilt, en ik zal Otto er over spreken; hij is een goede zoon, en daarom zal hij je....’
‘Houd op!’ riep zij, en als een gewonde tijgerin sloeg zij de hand met een kreet van woede aan zijn schouder. Maar haar kracht was verbruikt; hare knieën knikten, en zij zeeg stuipachtig snikkend langs de leuning van zijn stoel op den grond neer.
‘Giulia! cara mia!’ riep de onmachtige kranke. ‘Om Gods wil, zeg mij dan toch wat je wilt, wat heb je, - je jaagt me den dood op 't lijf; ik zal 't besterven.’
‘O die man, die wreede man!.... Die goede zoon maakt mij en Zweder tot bedelaars; die goede zoon is mijn vervolger, en de doodvijand van je jongste, en juist van hem wil je reisgeld voor mij vragen, een Godspenning om te vertrekken. Maar ben ik niet de Vrijvrouwe van den Slichtenhorst, ben ik niet je wettige gemalinne?’ riep zij uit, zich met een laatste krachtsinspanning opheffende, en het hoofd fier omhoog beurend. ‘Voel je nóg niet den smaad, mij in die woorden aangedaan, Reinout? Ik wist wel, dat ik niets meer voor je was, maar mij dit zoo grof te zeggen! Heilige moeder der smarten, ben ik nog niet genoeg vernederd, nog niet zwaar genoeg ge- | |
| |
marteld? Is dat dezelfde man, die mij als een van Gods heiligen heeft aangebeden, en die den grond te onheilig vond die mijn voetzool drukte?’
‘Dezelfde man, Giulia! Maar kon ik niet eveneens vragen: is dat dezelfde....? Neen, neen, ik wil geen twist met je. Ik voel dat die mij doodt. Wees kalm, jaag mij niet zulk een schrik aan door je heftige uitvallen. Wat deed ik je voor kwaads? Reden heb je tot klagen, maar ben ik daaraan schuldig, beheersch ik de omstandigheden? Maar nogmaals, Giulia, wat deed je ijskoude kalmte in zulk een hartstocht verkeeren? Is er dan zooveel veranderd sedert gister?’
‘Wat hield de brief in, die Onno van Bronckhorst je gister schreef?’
‘Een voorstel tot nadere vereeniging van ons beider geslachten. Heer Onno is niet afkeerig van een huwelijk tusschen Otto en Odilde...’
‘Mids de Slichtenhorst de woonplaats der jonggehuwden worde!’ vulde Giulia aan.
‘Hoe weet je dat? Lees je mijne brieven?’ vroeg de ander scherp.
‘Ik meen recht te hebben te weten wat hier omgaat. Geloof je dat óok niet?’ De laatste vraag werd met een onheilspellende bedaardheid gedaan. De ander haastte zich met het hoofd bevestigend te knikken. ‘En je hebt geandwoord, dat niets je aangenamer zou zijn op voorwaarde nochtans, dat er eenige geldelijke verrekening met je zoon Otto en diens gemalin zou plaats hebben, waarbij jij zoudt gebaat en ontheven worden van een deel van je schulden. Is dat zoo niet?’
‘Je hebt ook mijn andwoord gelezen. Je hebt mijn brief durven openen?’
‘Ik heb dat dúrven doen!’ klonk het met ironie. ‘En wat zou je met dat geld doen? Nog eens, maar dan voor 't laatst, de oude verkwisting beginnen, en daarna je vrouw met je jongsten zoon, als Hagar met Ismaël, de wijde waereld inzenden? Teerhartige vader, eerlijk edelman!’
‘Ware ik minder teerhartig geweest, dan zou Zweder anders zijn geworden. Hoe ik den jongen heb lief gehad, en hoe hij mij dat heeft vergolden door onrust te zaaien in mijn huis, tweedracht te stoken tusschen zijn vader en moeder! Maar dat is voorbij; ik moet dulden wat ik niet meer veranderen kan. Maar, Giulia, leer mij nu beter begrijpen! Het geld, dat ik hoop te bekomen, de schuld, waarvan ik ontheffing denk te verkrijgen, dat alles is ten bate van jou en Zweder. Wanneer het niet gebeurt en ik sterf - en de Heere God is mijn getuige, dat je verwijten mijn einde zullen verhaasten - wat dan? Dan rest je beiden...’
‘Niets als de genade van Otto, den Heer van den Slichtenhorst
| |
| |
en van Kronenburg; en liever dronk ik mijn eigen bloed dan een druppel van den fijnsten wijn, mij door hem aangeboden!’
‘Van waar toch die haat? Beleedigde u Otto? Waarmeê? Is hij niet zachtzinnig, stil, bedaard?’
‘Welzeker; hij is dat alles, omdat hij de zekerheid heeft van zijn voortreffelijkheid, het bewustzijn van zijn hoogen rang. Indien ik hem haten mocht, dan moet ik dat ook aan zijn vader wijten, die steeds zulk een onderscheid maakte tusschen hem en Zweder. Zelfs toen deze nog als Benjamin werd getroeteld, was Otto toch Jozef. O, ik zie het verleden nu als in een spiegel weerkaatst en alles toegelicht en verhelderd. Maar Zweder noch ik willen dat geld. Het is de reispenning, die je straks reeds aanboodt, toen je mij naar Padua terug wou doen gaan. Weet je wat Zweder behoeft?’ Zij deed een stap nader, en plaatste zich vlak naast hem. ‘Hij moet zich verzwageren aan een der oudste geslachten van dit land. Hij moet doen vergeten, dat hij tot moeder een vreemdelinge heeft, en dit wordt in dit land, vol van kaste- en sektegeest, niet vergeten, tenzij hij bij eene familie met invloed worde ingevoerd. Voor Zweder vraag ik Odilde.’
‘Zij heeft alleen grondeigendom - laat Zweder de Amsterdamsche zien te krijgen; die heeft zeker...’
‘Wat Otto reeds heeft, en gelijke met gelijke paart goed. Bovendien beider charakters voegen bijzonder wel bij elkaâr. Beiden hebben iets koopmansachtig en veel van dat bedaarde, gezonde verstand, wat Zweder, - de Heilige maagd zij gedankt! - niet bezit. Ik heb beiden aandachtig gâgeslagen, Reinout! Waarlijk ik heb een oog, dat op die punten zelden verkeerd ziet. Reinout, geef dus je plan op!’ vervolgde zij zelfs met eene eenigzins vleiende stem. ‘Je kunt daardoor veel vergoeden; je kunt Zweder een toekomst openen, beter dan door hem geld te verzekeren.’
‘Maar de Heer van Bronckhorst zal niet willen. Ook Odilde niet...’
‘Ik ben voor het laatste niet bevreesd. Waar Zweder zich vertoont, overwint hij!’ riep ze met moederlijken trots uit. ‘Laat aan mij de zorg over om den vader te bewegen, en aan Zweder om de dochter te winnen.’
‘Giulia, neen, het kan niet geschieden! Indien ik Otto vrijliet in zijn keuze, dan nam hij misschien een burgerdochter, en dat mag niet zijn. Ik heb het mijn vader gezworen - laatst toen hij mij tegenkwam in de bovengaanderij, een verschijning, die mij nog huiveren doet - dat ik ons geslacht weer zou doen plaats nemen onder de eersten van het Sticht. Neen, Otto moet Odilde huwen.... en spoedig ook. Zweder zal ik den Heeren Staten van Holland aanbevelen. Niets meer daarvan, Giulia! In alles wil ik je volgen om des lieven vredes wille, maar ik alleen ben verandwoording schuldig van de toekomst van mijn geslacht, dat Otto vertegenwoordigt...’
| |
| |
Of Giulia een stem uit het verleden liet klinken, of, in woeste drift ontstoken, hem nogmaals deed huiveren op zijn ziekestoel, het baatte haar niet. Reinout was zwak, maar de eer van zijn geslacht ging hem boven alles: familie-trots was een andere zijde van dezelfde individualiteit; het was zelfzucht in een anderen vorm, een zelfzucht, die al het onheil had te weeg gebracht, wat hem en zijn huis reeds was te beurt gevallen.
|
|