| |
IV.
We zagen Otto, door Geertruid gevolgd, straks in het hoofdgebouw verdwijnen. Toen zij het voorportaal, met blauwe en witte steenen ruitsgewijze bevloerd, hadden betreden, scheen Otto eerst de tegenwoordigheid van Geertruid te bespeuren. Hij zag verstrooid, vervolgens verwonderd om, en bleef toen stilstaan om haar, die nog altijd achter hem liep, in te wachten.
Dat zij, niettegenstaande zijne lompe onverschilligheid in de laatste oogenblikken, haar stap versnelde, om hem op zijde te komen, mocht wel voor haar gunstige gezindheid jegens hem getuigen. Dat scheen hij dan ook in dien zin op te vatten; want toen Geertruid
| |
| |
hem bereikt had, nam hij - een vrijheid, welke hij zich nog nimmer had veroorloofd - haar hand, en bracht die aan zijn lippen.
‘Ik dacht niet, dat je mij zoudt gevolgd zijn. Je waart immers zoo verlangend naar hem?’
‘Is dat een berisping?’ fluisterde zij zacht en met een koketterie, welke iederen landjonker van eenige ontwikkeling betooveren moest.
‘Zeker niet!’ klonk het andwoord, hetwelk het bewijs gaf, dat de tedere blonde haar vrouwelijke kracht hier ten minste onnut had aangewend.
Zij beet zich even op de lippen, en zag hem van ter zijde aan. ‘Je herinnert er mij aan, wat ik had moeten doen. Ja, ik had den armen Zweder niet alleen moeten laten; ik had moeten troosten: je bent hard tegen hem geweest.’
‘Ik geloof het niet,’ hernam hij. ‘Ik verwijt mij dit ten minste niet, maar wel dat ik hem vroeger te veel als knaap heb behandeld en toegegeven. Hij heeft mijn gedrag verkeerd uitgelegd. Ik ben dus de oorzaak van hetgeen straks is voorgevallen; maar om verdere twisten te voorkomen, meende ik te moeten handelen zoo als ik deed. Vergeef mij, indien ik je er pijn door deed.’
‘Dat heb je niet gedaan!’ zeide Geertruid. ‘Al heb ik Zweder ook lief als een broeder, toch heb ik altijd gedacht, dat zijn drift eens bestraft moest worden.’
‘Je hebt hem lief als een broeder?’ vroeg Otto en zag haar daarbij verbaasd aan. Het was alsof hij het blonde kopjen nog nooit zoo mooi had gevonden. ‘Wanneer denkt je dat je vader zal binnenvallen?’
De sprong, die zijne gedachten maakten, was niet zoo groot als hij wel scheen. Geertruid bleek ze toch te hebben kunnen volgen, en, dat zij het vermocht, kon wellicht tot bewijs strekken, dat zij Otto niet als een broeder lief had.
‘Zijn laatste brief was van den 10en December uit Cadix.... Hij had in last de Algerijnsche roovers te tuchtigen, en ik ben er zeker van, dat hij het ook zal doen of reeds gedaan heeft. Hij hoopte tegen het voorjaar thuis te wezen. Je weet zeker, dat hij de eerste op de lijst staat om Luitenant-Admiraal van Holland en West-Friesland te worden. Mijnheer de Ruyter is hem zeer genegen.’
‘Hij maakt den naam der Perseyns groot!’ viel Otto in, met een zweem van een glimlach om den mond.
Zij begreep niet wat die glimlach beteekende bij den jonker, die de erfgenaam was van een eeuwenoud adellijk geslacht.
‘Ik tel de dagen, die er nog verloopen moeten, eer hij terug komt. Die goede, lieve beste vader!’ Wat was ze lief, wat was ze mooi bij dien uitroep, waarin zooveel kindertrots lag! Otto boog het hoofd tot haar over, en zei met eenige warmte: ‘Ik hoop hem ditmaal te
| |
| |
leeren kennen. Het is mij dikwijls verteld, dat hij eenige dagen hier verblijf heeft gehouden, toen mijn Vrouwe moeder stervende was. Ze was immers van zijn familie?’
‘Alsof dit niet algemeen bekend is, en het toch in ieder geval bij u moest zijn!’ riep Geertruid eenigzins gebelgd uit. ‘Uw moeder was een dochter van Claes IJsbrants, den oudsten zoon van den eersten Hoofdschout van Amsterdam na het geusworden der stad, en mijn overgrootmoeder was de eenige moei van dienzelfden IJsbrants. Zij trouwde met een Jan Barendszoon Perseyn, die de heerlijkheid van Arkesteyn kocht... Hij was een groot koopman even als diens oudste zoon en kleinzoon, mijn achterneef, die tegenwoordig bewindvoerder is van de Oost-Indische Companjie.’
‘Wat jelui Hollanders toch familieziek zijn! Je moet me toch eens vertellen, Geertruid, wat die Companjie is. Toen ik laatst te Utrecht was, zag ik op het Vreeburg een vergulden koets met vier paarden bespannen; ik dacht dat het de Prins was. Ieder keek om, en boog en groette. Ik vroeg wie het was. Mijnheer van Arkesteyn.... van de Companjie, zoo fluisterde men, alsof men zich schaamde tot iemant te spreken, die onbekend was met zulk een mogendheid!’
‘Deed men dat? Nu, dan deed men niet verkeerd. Ja, Neef van Arkesteyn is een machtig man, en ik heb mij wel eens laten vertellen, dat er zonder hem geen vrede of oorlog gemaakt wordt. Dat je hem niet persoonlijk kende, bevreemdt me niet; maar wel, dat ik je nog vertellen moet wat de Companjie is. Die heeft millioenen onderdanen, en voorziet de heele waereld van suiker, specerijen, zoo als: kaneel....’
‘Al wel, al wel; zoo bedoelde ik het niet.... Dus die groote neef is een koopman, die meteen over millioenen regeert. Wat die onderdanen het goed zullen hebben bij zoo'n meester! Maar zullen we niet naar binnen gaan?’ vroeg Otto, met haar door de lange gang naar boven geklommen, waar beiden voor de stevige eikenhouten deur een poos hadden post gevat. Boven die deur hing weder het wapenschild, maar hier in kleuren, van het geslacht der van Lindens. Geertruid had dikwerf genoeg Otto een goeden jongen genoemd, maar ook even dikwerf de fijne wenkbrauw gefronst, als de maatschappelijke toestanden van de Republiek der Geunieerde Provinciën werden besproken. Men schreef Februari zestien honderd twee en zeventig. Geertruid was voor vier en twintig jaren, Otto vier jaar vroeger onderdaan dier Republiek geworden; gene echter als dochter uit een koopmansfamilie in Holland, deze als zoon van een edelman in het Sticht. Wel vloot er ook Hollandsch koopmansbloed in Ottoos aderen door het eerste huwelijk van Heer Reinout; maar het bleek, dat deze vreemde twijg, op den alouden stam geënt, geenerlei verandering in de sappen van den boom zelven had ge- | |
| |
bracht. Otto toch vereerde de nagedachtenis zijner moeder, maar vergat daarbij geheel den stamboom van deze, zoodat hij, tot Geertruids ergernis, op dat punt dikwerf blijk gaf van de grofste onkunde. Geertruid daarentegen leefde in de geschiedenis harer verwanten. De groote bijbel werd in haar huis iederen morgen en iederen avond opengeslagen, en op de witte bladen vóor den titel, kon zij vinden, en vond zij ook, de geboorten en het overlijden opgeteekend van de IJsbrandsen en de Perseyns, tot in het zesde, ja zevende gelid. Hoe zij als kind reeds die namen spelde! Het eerst echter den naam harer moeder, die - het werd haar door de oude Bettie, een erfstuk der familie, altijd met roode oogen verteld! - zulk een lieve beste vrouw was geweest. De arme, zij kon toen nog niet haar verlies begrooten!
Door haar vader aangebeden, voelde zij zich gelukkig; maar toen zij wat ouder werd, en uit spelen werd gevraagd, kwam zij wel eens bedroefd thuis. Bettie kon het nooit uit haar krijgen, wat de reden daarvan was, en haar vader evenmin. Deze was evenwel maar zelden in zijn huis, dat hij, Schout bij nacht op 's Lands vloot, dan ook minder kende dan Oost en West. Zoo hij meer in hare nabijheid had geleefd, dan zou hij de reden van het hangend hoofdtjen en het pruilend lipjen wel te weten zijn gekomen; want hem hing zij aan met haar geheele ziel. Meer dan hij ooit kon bevroeden, leefde zij van zijn krijgsroem. Het behoorde tot hare aangenaamste oogenblikken, als zij, naar boven geslopen, op den zolder den hoek kon genaken, waar de mand stond met een oude afgedankte uitrusting van haar vader, en zij dan den roestigen stootdegen, zelfs de pistolen, die er bewaard werden, machtig geworden, de jas met borduursel kon aantrekken, en het haar dan, volgens eigen overtuiging, gelukte de houding van Vader den Admiraal aan te nemen. Aan die geheime kinderweelde was echter plotseling een einde gekomen. Het voorval was haar noch Bettie ooit uit het geheugen gegaan. Eens, dat zij weder die huisgoden aanbad, en zich in haars vaders krijgsjas zoo oorlogzuchtig bewoog, ontstond bij haar het verlangen, om zich ook met den hoed te dekken, welks breeden, slappen rand een paar verkleurde pluimen sierde. Zij voegde de daad bij den wil; zij zette zich dien op; maar de hoed zonk haar plotseling tot over de ooren heen; een bandtjen der voering haakte ergens, en strikte haar vast, zoodat ze, welke moeite ze ook aanwendde, zich niet meer van het benauwende hoofddeksel wist te ontdoen. In haar heftigen angst riep zij om hulp, en toen Bettie, naar boven gehold, daar een levend voorwerp zag, waarvan zij de vormen met geen ander schepsel kon vergelijken, bleef ze stijf van ontzetting staan. Aan de stem herkende zij echter haar Geertrui, die ze dan ook spoedig verloste, maar ten strengste die duivelskunstenarijen, die alleen komedianten en ander slecht geboefte pasten, verbood.
| |
| |
‘De prullen zullen nù toch aan Levie worden verkocht. Levie, de Jood, dwaalt dikwijls genoeg om het huis als de haaien om het schip. Als de Admiraal terugkomt, wat God de Heer geve! dan zijn die motnesten weg, en gedane zaken nemen geen keer...’ riep ze toen triomfantelijk uit. ‘Je bent uit spelen gevraagd,’ vervolgde ze, ‘op de Heerengracht bij de Hasselaars. Weet je wel, de hoofdschout? Dat heb je aan je vader te danken, klein ding! De eerste van de familie, zoo lang mij de oogen open staan, die bij een Burgemeestersfamilie te gast gaat.’
Maar kleine Geertrui bleef voorthuilen, en gaf onder snikken en stampvoeten te kennen, dat zij daar niet heen wou gaan. Bettie kon het waarom maar niet te weten komen, en om haar tegen haar zin, al was het dan ook maar de zin eener acht- of negenjarige, van huis te sturen, dat kon de goede sloof voor haar konsciëntie niet verandwoorden. Maar wat was dan toch eigenlijk de reden harer weigering?
Toch niet omdat ze niet gaarne met zulke deftige lieden omging? Neen, waarlijk niet! Hoe jong ook, toch wist ze van vader al, dat ze van deftige familie was, maar zonder vermogen; en van Bettie, dat geld het mooiste ding was voor kind en groot mensch, ‘dat geld wat stom is, recht maakt wat krom is," en dat Geertruid later, als ze achttien jaar was, maar niet den eersten den besten moest trouwen. ‘Ik zal 't wel niet beleven,’ en daarbij werden de oogleden rood, en stopte ze heel gauw den spitsen neus in het zilveren reukdoosjen, dat ze altijd bij zich droeg, ‘maar als ik het beleef,’ en hier keek ze op eens weer vroolijk, ‘dan haalt geen ander als een Burgemeesterszoon, met een paar ton achter zich, je weg. Kind, je ziet er lief uit, je hebt een vader, die het tot aan het eindtjen van de waereld laat donderen - onze lieve Heer vergeef me dat woord, maar ik weet het niet anders te zeggen - en een Neef, die het land regeert, en wel meer dan tien ton heeft.’ Zoo sprak de oude dikwijls, en verhaalde verder van de weelde, die men kon hebben, als men geld had, en de ellende, die men had, als men geen geld maar alleen roem bezat. En Geertruid dronk die woorden begeerig in, en kreeg buitengewoon ontzach voor ieder, die in een karos reed, en die in de kerk, waarheen ze met Bettie ging, om hoorende te hooren maar niet te verstaan, in de ronde, om de pilaren met een verhemelte gedekte, banken, neerzat.
Maar waarom wilde zij dan niet naar de kinderen van den Hoofdschout Hasselaar gaan? Omdat een hunner, en wel Jakoba, die zij vroeger gaarne mocht, laatst zoo zonderling van haar eigen moeder verteld had: hoe die haar afwachtte als ze van een partijtjen thuis kwam, haar het overkleedtjen losstrikte en afnam, haar wel tienmaal kuste, en dan vroeg, of ze wel warme voeten had, en haar met kraakamandelen overstelpte, en haar dan weêr omhelsde, en zei, dat
| |
| |
ze blij was, haar weer thuis te hebben, iets, wat de kleine Jakoba erg vervelend vond. Geertruid, hoe bespottelijk! was toen in tranen uitgebarsten, en had sedert met Jakoba niets meer te doen willen hebben...!
Toen ze wat grooter was geworden, leidde haar vader, na den oorlog van '66 tot Vice-Admiraal bevorderd, haar bij de schatrijke weduwe van Vosbergen in, een geboren van Raasfelte, eene, waarop Amsterdams wordende geld-aristokratie trotsch kon zijn, en het ook was. Daar werd het oog als dof gestraald door de weelde, welke zij er ontmoette, en die haar het eigen huis op den Buitenkant zoo klein en armoedig deed voorkomen. Verscheidene jonge lieden van den eersten stand leerde zij er kennen, daaronder den bleeken Henrick van Arkesteyn, den eenigen zoon van haar schatrijken neef, Heer Adam Adriaan van Arkesteyn, den machtigen bewindvoerder der O. I. Companjie en tevens Gekommitteerde van Holland ter vergadering van de Staten-Generaal! Haar vader had haar nimmer gezegd, waarom hij haar den toegang tot het huis der rijke weduwe had geopend, maar later was het vermoeden bij haar ontstaan, dat het om den wille van Heer Adam en diens zoon Henrick was geschied.
De jongelieden van beiderlei kunne, met wie zij kennis aanknoopte, ontwikkelden het kind, dat wel wat achterlijk was wat de eischen van het gezellige leven betrof. Zij leerde zich gemakkelijk bewegen, en tevens de eischen kennen, welke de courtoisie aan jonge dames van goeden huize toekennen deed; maar zij werd daardoor voor de oude Bettie steeds moeielijker te begrijpen en te voldoen, zoodat een liefde, als die der oude getrouwe, noodig was, een liefde, aan de wieg der moederlooze zuigeling ontstaan, om te verdragen niet alleen, maar ook goed te keuren wat van haar werd gevorderd, zonder eenig blijk, dat de gevraagde opoffering van eigen gemak, van eigen begeerten werd erkend en gewaardeerd. En als dan Heer Ernst, Geertruids steeds aangebeden vader, thuis kwam, en haar in zijn rijksten krijgsmansdosch langs Keizers- en Heerengracht aan de hand mede voerde, dan zwol haar hart van hoogmoed, dan hief het blonde kopjen zich fier omhoog, dan had zij oog noch oor voor de oude sloof, die de eerste was, om het door haar genaaide zijden kleed, met de vele kanten en knoopen, uit het groote kabinet te voorschijn te krijgen, het haar met Jobsgeduld aan te trekken, aan de blonde hairen de vereischte kronkels te geven, en dan na zulk een arbeid, waarbij de oude beenen bijna knikten, het veel eischende kind nog als eene tooverfee te bewonderen en te aanbidden.
Op een der vele bijeenkomsten ten huize van Vrouwe van Vosbergen, ontmoette zij heer Reinout van Linden, die de verre reis van den Slichtenhorst had ondernomen als beschrevene onder Hollands
| |
| |
Ridderschap, en toen niet geschroomd had een dag te besteden, om met de trekschuit van den Haag, over Leiden en Haarlem, naar Amsterdam te komen. Of hij al die moeite deed, en die kosten maakte alleen om de verwanten zijner eerste vrouw terug te zien, of wel om redenen van anderen meer materieelen aard, laten wij voor 's hands in het midden. Heer Reinout zag Geertruid aan de zijde van haar beroemden vader, bewierookt door de jongelingschap, zeer onderscheiden door Heer Adam, en geloofde zich voor het eerst zijns levens in staat een diplomatieke rol te vervullen. Hij, de hooge edelman onder al die burgermenschen, was nederbuigend goed, hetgeen hem niet moeielijk viel, daar hij van nature rond en eenvoudig was, en het zeer goed vinden kon met zijn minderen. Jammer maar, dat hij de meesten zijn minderen achtte. Hij noodigde Heer Ernst en de bevallige Geertruid te zijnent op den Slichtenhorst - een oude burcht, waar men minder eikenhout vond dan hier mahonie, zoo gaf hij voor, maar waar men nog wel een halven dag kon besteden aan de beschouwing van eenige oude portretten, wel in wormstekige lijsten, maar alle goede bekenden voorstellende voor wie geen vreemden waren in de annalen van de van Lindens en het Sticht. Met graagte namen vader en dochter de uitnoodiging aan. Toen kort daarop de oude Bettie het moede, steeds meer en meer knikkende, hoofd neerlei en de matte oogen sloot - wat Geertruid meer bejammerde dan zij de waereld wel vermoeden liet - en Heer Ernst weder ter zee werd geroepen; toen haar eigen huis haar, niettegenstaande de drukke zorgen der nieuwe jonge dienstbode, onverdragelijk eenzaam voorkwam, nam zij de herhaalde uitnoodiging, die nu in een bepaalden vorm tot haar kwam, aan, en deed ze, begeleid door een ouden dienaar van Mevrouw van Vosbergen, haar intreê op den Slichtenhorst, nu ongeveer zeven weken geleden, waar zij, zonder dat zij het vermoeden kon, en zeker zonder dat zij het wilde, den bestaanden twist en tweedracht niet weinig had helpen vermeerderen.
|
|