Sinjeur Semeyns
(1897-1898)–H.J. Schimmel– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
hij nog altijd op dezelfde plek bleef staan, had hij niet kunnen zien, welken blik Geertruid op den uiterlijk kalmen Otto wierp, die stil voortstapte, zonder zich om de lieve blonde te bekommeren: een blijk van onridderlijkheid, dat de verwende Amsterdamsche anders niet ongestraft zou hebben gelaten, maar thands met verwonderlijke verschooning bejegende. Otto was niet zulk een flauwert als de knappe Italiaansche jongen altijd deed voorkomen. Otto wist wat hij wilde, al deed hij onder in geest, maar ook in drift voor den ander; en Otto was de Heer en Meester, en de meerdere ook van den trotschen jonker, die haar soms zoo vreemd, zoo zonderling behandelen kon. Dergelijke gedachten voeren Geertruid door het hoofdtjen, terwijl zij den binnenhof overtrad, en de breede stoep opklom, die naar het hoofdgebouw voerde. Het was of Zweder onder den invloed eener betoovering was achtergebleven. Met de hand aan het dolkmes en het oog gevest op het oude familieslot, scheen hij een naderenden vijand af te wachten. Ja, hij wist het reeds lang, dat zijn doodvijand in dat slot woonde; maar hij was er nooit zoo innig van overtuigd geweest als na de laatste beleediging. Op het toppunt van zijn drift gekomen, borst hij in een luiden lach uit, een lach, zóo schril, zóo valsch, dat de kraaien, die zich op de vergulden windwijzers hadden neergezet, krassend wegvlogen. ‘Hij dorst... hij waagde...!’ gierde het hem van de lippen ‘zeker omdat zij er bij stond; maar háar krijgt hij in der eeuwigheid niet; zij moet de mijne worden! De mijne!’ Hij schaterde het uit... ‘Wat is het mijne? Moeder, waarom niet liever een deerne ter waereld gebracht? Waarom niet in het Zuiden gebleven, en daar een Kardinaal tot aanbidding gedwongen? Maar om Geertruid zullen wij toch kampen, en ook om dit slot!’ dus besloot hij, het statig ja grootsch gebouw beschouwende, nadat hij aan de overzijde op het land was gestapt, en zich bij het begin der oprijlaan omkeerde. Ja, ze scheen een strijd, zelfs een strijd tusschen broeders, wel waard te zijn: de Slichtenhorst met zijn sterken, vierkanten en stevig gekanteelden toren. In diens dikken muur was de poort uitgehouwen, door welke de ophaalbrug werd bereikt, en die aan weerszijden, als een reus van twee forsche dienaren gelijfstaffierd, door de bijgebouwen werd ingesloten, welker dikke muren evenzeer van schietgaten waren voorzien en gekroond werden door twee torens, wier windvanen de kanteelen van den hoofdtoren nog in hoogte overtroffen. En wie de achterzijde van het slot beschouwde, zou wel geneigd zijn geweest op den bouwmeester gebelgd te wezen, omdat deze, zijn oorspronkelijk plan zeker ontrouw geworden, dat deel in anderen, schier bastertmoorschen, stijl had opgetrokken; maar hij zou tevens gedwongen zijn geweest te erkennen, dat het nog meer dan het ander gedeelte | |
[pagina 10]
| |
voor den rijkdom der aloude Heeren van Linden getuigde. De verdiepingen waren hooger, de vensternissen breeder, de steen met meer zorg gekozen, de versierselen kwistiger aangebracht. Die vleugel, met een koperen koepeldak gedekt, was zeker gebouwd door dien Ludolf van Linden, die den Bisschop van Utrecht zelfs te machtig was geweest, en van de Stichtenaren schatting had geëischt jaren lang, maar ten laatste, als boete voor zijn euveldaden jegens een vrouwenklooster, naar het Heilige Land was getogen, waar hij, zoo als het verhaal luidde, op een Saraceensche vrouw verliefde, die hem, kinderloze, een zoon schonk. Zeker was 't, dat die Ludolf met een donkeren knaap was teruggekeerd, dien hij als zijn erfgenaam liet erkennen, en voor wien hij den vleugel in dien vreemden stijl optrekken liet. Wat was er van de moeder geworden? Daarover zweeg de chroniek, maar niet de mondelinge overlevering; want Wouter en Govert, wier grootouders reeds op het kasteel hadden gewoond, hadden Zweder er dikwijls van verhaald, vooral als de stormwind door den schoorsteen gierde, over den binnenhof heenstreek, de windvanen deed knarsen, en door de lange, donkere slotgangen huilde, hoe in zulk een nacht eens een vreemde gesluierde gestalte aan de poort had geklopt, ofschoon de brug was opgehaald, en driemaal wee had geroepen over het huis... ‘Blond en bruin had zich sedert nooit verdragen in het hooge huis,’ had Govert dan gemompeld, een gezegde waarvan Zweder de diepe beteekenis en de waarheid in de laatste jaren maar al te goed begrepen had. Dit sprookjen kwam Zweder nu weder voor den geest. ‘'t Is bloed van haar bloed, dat in mijn aderen bruischt,’ mompelde hij, terwijl hij met een gevoel van trots naar het steenen schild opzag, dat boven de poort was gemetseld. Werkelijk, drie halve manen van zilver vertoonde het op een lazuren veld, maar het wapen werd gekroond door een helm van zilver, gesurmonteerd door een kruis van keel. ‘Als ik het niet voorkom, dan zou mijn moeder de tweede kunnen zijn, die in noodweêr aan die poort kwam kloppen!’ mompelde hij. Waarom had zijn vader dan toch zoo rijk geleefd, als hij er de goudstukken niet voor had gehad? Waarom de Slichtenhorst ook aan den welp der eerste vrouw verpand; de eerste vrouw, die ook het leen Kronenburg had aangebracht, maar buiten gemeenschap van goederen gehuwd - hoe goed kon men daaruit den schacherenden, dingenden, goed berekenenden Hollandschen koopmansgeest proeven! - dat leen aan haar eenig kind had nagelaten. ‘Weg, weg met die gedachten of er gebeurt een ongeluk!’ riep hij uit, huiverend voor zich zelven en de voornemens, die in zijn binnenste oprezen. Hij holde het bosch in naar het jagershuis. Hij, de vermetele, die voor niets en niemant de oogen neersloeg, aarzelde nader te treden. | |
[pagina 11]
| |
Hij vermande zich en stond voor het ledig hok van zijn Borgia. Hij hief het hoofd langzaam en sidderend op. Zoo hij nog een oogenblik had kunnen vermoeden, dat Wouter had wagen ongehoorzaam te zijn, dan werd die waan verstoord. Naar de letter zelfs van het bevel opgevolgd. Zijn trouwe medgezel hing daar geworgd; de strik was vastgehecht aan een stevigen boomtronk, die vlak boven het hok wiegelde. Zweder's oogen werden vochtig; hij voelde een zachtere aandoening, dan hem in de laatste oogenblikken beheerscht had; het was dat van medelijden met het arme dier, dat hij vurig had lief gehad. O, waarom werd dat gemoed, zoo ontvankelijk voor alle indrukken, steeds minder door die tedere aandoeningen overmeesterd? ‘Beste beste vriend! jij begreept me; jij bleeft niet boos, als ik je ongelijk aandeed; jij hadt me lief!’ kreet hij, terwijl zijn snikken hem belette voort te gaan. Spoedig, Otto! waar zijt ge? Treed op je broeder toe! Maak van dit schoone oogenblik gebruik! Reik den wrokkenden broeder de hand, zeg, dat het je leed doet hem dien vriend ontroofd te hebben, en verzwijg daarbij dan, dat hij je hetzelfde deed! Maar Otto dacht dit oogenblik aan niets minder dan aan zijn broeder. Hij was het geheele voorval, wat den ander zoo diep had getroffen, reeds vergeten. Neen, blond en bruin zou zich in dat huis nimmer verdragen! Daar trad Wouter op den drempel van zijn woning, en bleef onthutst staan. Het bruine, door de lucht verweerde, gelaat werd bijna vuurrood. Ongemerkt had hij weder heen willen sluipen, maar de klotsende holsblokken lieten het niet toe. Zweder hief het hoofd op: Wouters muts van dassenvel ging af, en als een ootmoedig zondaar stond hij voor den jongen, vertoornden meester. Dat deze vertoornd moest zijn, begreep hij; dat een uitbarsting volgen moest, evenzeer. Maar er klonk geen woord! Er werd slechts een blik van dat zwarte oog op hem gevestigd; er speelde slechts een glimlach om die lippen. Liever het smadelijkst schimpwoord, dan die stilte! ‘Jonker, ik mocht niet, ik kon niet anders! De brak begon ook al oud te worden, en Juno krijgt jongen .... echt ras .... Noorweegsch .... halfwolf ....’ ‘Lage knecht!’ beet Zweder hem toe, en na die woorden keerde hij zich af. Met die weinige woorden was beider verhouding veranderd, was beider betrekking verbroken. Had Wouter nog maar van zijn kleingeestige vrees voor den aanstaanden Heer gesproken, had hij deemoedig schuld beleden, maar tevens erkend dat Zweder zijn uitverkorene bleef, hij had vergiffenis kunnen bekomen; maar de daad te vergoêlijken, en den vermoorden hond nog te schoppen, die hem zoo trouw was geweest, neen, dat toonde een laagheid, die alleen koele minachting verdiende. ‘Hij ontneemt mij alles, nu ook | |
[pagina 12]
| |
dien knecht!’ prevelde Zweder, terwijl hij met zijn dolkmes de takken van het hakhout, dat hij langs ging, afsloeg. Wilde hij daardoor de bloedvlekken verwijderen, die er nog aan dat mes kleefden? Wouter en diens woorden hadden zijn gedachten weder doen terugkomen tot het punt, dat hij straks als gevaarlijk was ontvloden. Alles riep om wraak... en wraak zou hij nemen. Maar hoe? Waarom zou hem veel grootere scherpzinnigheid zijn verleend, - het getuigenis van Dominee Brommelius suisde hem dit oogenblik in het oor - dan Otto ten deel viel, indien hij daarop het andwoord schuldig moest blijven? Hij kon zelf niet zien hoe schoon hij was, met die bliksemende oogen, die saamgetrokken wenkbrauwen, dien gesloten, zoo fijn besneden mond, de rechterhand gebald en de linker aan het hecht van zijn mes.... maar het was het schoon van een daemon, ten strijde gereed! ‘Ha, ha, ha!’ zoo klonk het schel en schril in zijn nabijheid, en alsof hij op een adder trapte, wier beet hij door de hozen heen voelde, deinsde hij met alle teekenen van schrik terug. Daar sloop uit het kreupelbosch een oude vrouw te voorschijn in lompen gewikkeld. Tot eenige beschutting tegen de koude had zij een vuil katoenen doek over het hoofd geknoopt. Dikke vlokken grauw hair hingen spichtig langs de slapen en den verschrompelden nek. Het gelaat was met rimpels overdekt; uit de diepe kassen glommen twee oogen, die steeds van kleur en uitdrukking schenen te veranderen. Een groote haviksneus hing bijna over de breede bovenlip, en de punt der vooruitstekende en naar boven omgebogen kin stiet bijna tegen de benedenlip. Een bont gelapt en bovendien hier en daar gescheurd jak van grof saai, bouwen van dezelfde stof en in denzelfden staat van ontwikkeling, en een paar afgesleten holsblokken, waaruit de wollen windsels te voorschijn kwamen, die de plaats van kousen slechts ten deele innamen, voltooide haar kleeding. Het afzichtelijk wijf was zeker aan het hout sprokkelen geweest, daar eenige schreden van haar af, waar een open plek in het bosch was, een bundel doode takken lag met een dik touw omwonden. ‘Ha, ha, ha! die zoekt ook, wat hier niet te vinden is,’ zoo krijschte zij, terwijl zij de groote ontvleeschte hand, die wel den klauw van een roofvogel geleek, naar Zweder uitstrekte. ‘Wie ben je?’ vroeg deze met alle teekenen van afschuw. ‘Hier beneden noemen ze me, Hanneken-meu! Ik heb alevel nog een naam, maar dien kan je alleen te weten komen, als je me een kus geeft, lieve jongen!’ Werkelijk trad zij op hem toe met open armen, terwijl zij weder haar afschuwelijken lach deed hooren. ‘Terug, leelijke heks!’ riep Zweder, haar met de gebalde vuist dreigende. | |
[pagina 13]
| |
‘Heks! ja heks! Laat niemant je hooren, of ik moet weer voor de schepenbank komen, en daar heb ik genoeg van!’ bromde zij, terwijl er als een huivering door haar leden voer, en zij onwillekeurig een der mouwen opstroopte, waardoor een diep, rood likteeken zichtbaar werd. ‘Je hebt me noodig. Ik ken je. Zei ik je niet, dat je zocht wat hier niet te vinden is? Dat is geld. Geld heeft je broêr, en die krijgt je lief nog op den koop toe, als je er niet op past: en je kunt er niet op passen, als ik je niet help, en ik wil je niet helpen als je me niet kust. Ik zal je niet bijten, lieve jongen!’ en
nadat ze dat gezegd had, opende zij den grooten mond, waarin niet meer dan twee tanden zichtbaar waren, maar dan ook van de grootste soort. ‘Wijf, je bent gek!’ riep Zweder, op het punt van om te keeren. ‘Ik wou dat ik het was, dan hoefde ik niet te gehoorzamen, en je op te zoeken en voor je te zorgen. Hoor, Zweder van Linden, Fatmé werd het kleine torenvenster uitgeworpen in een zak met steenen gevuld, en haar gebeente vergaat op dezelfde plek, waar je straks Ottoos hond hebt vermoord. Pas op, dat niet een ander, die je lief is, evenzoo wordt weggeworpen. Heer Reinout is oud en ziekelijk, en alles is aan Otto verpand!’ ‘Ik wil niet, feeks, dat er meer van de historie van ons geslacht over je vuile lippen komt!’ riep Zweder ziedend van toorn. Hij hief de hand op om haar te tuchtigen; maar wat gebeurde er? De oude staarde hem met de oogen, die hel flikkerden, aan, en hij bleef stokstijf staan, de hand in de hoogte, de voeten als aan den grond genageld. ‘Op de knieën,’ beval de oude met kracht, ‘en hoor!’ | |
[pagina 14]
| |
Hoe hij ook weerstand bood, toch knikten de beenen en nam hij de houding aan, waartoe zij hem veroordeeld had. ‘Aan de kracht komt het liefjen, aan de slimheid het Slot. Ik ben Fatmé geweest en bewaak u. Hoort ge het strijdgerucht? Oorlog! oorlog! Ziet ge het bloed...? het water...? Het water rijst en de bloedstroom zwelt. Tsa, Zweder van Linden, grijp het zwaard..... spring in de boot...! Maar daar komt een knaap uit het westen, Zweders doodvijand! Steek hem het mes in het hart, anders rukt hij het u uit de borst met alles wat er in is. Waak, overleg, spied, spring!’ Zij raakte zijne oogen aan, en streek over zijn voorhoofd. Hij scheen in een diepen slaap te vallen. Toen hij zijn bewustzijn herkreeg, voelde hij zich verstijfd van koude; de kramp verwrong de spieren van de knieën, die in de sneeuw waren begraven, en daar twee cirkelvormige plekken hadden doen ontdooien. Hij hoorde driftig de klok luiden van het kasteel; het was zeker voor het noenmaal. Hij tastte naar zijn hoofd, alsof hij wilde voelen of het nog wel zijn eigendom was, daar er zulke vreemde dingen in voorvielen. Die woorden, had hij ze werkelijk gehoord? die afschuwelijke heks, had hij haar werkelijk gezien? ‘God zij geloofd, jonker, dat ik u vind! er is reeds tweemaal geluid. Uw Vrouw-moeder is in den grootsten angst.’ ‘Goed, Govert! ik kom... ik heb een honger als een wolf... ik was het spoor van een vos gevolgd. Morgen ga ik er met mijn brak op los... Maar mijn brak is geworgd... dat weet je zeker al van Otto, mijn lieven broeder, hé?’ En heftiger en heftiger klepte de klok, en Zweder knikte en riep den verbaasden hofmeester toe: ‘De stormklok...! Ja, de oorlog moet komen.... Waak, overleg, spied, spring!’ |
|