‘Het kan eerst genoeg zijn als die duivelsche valschaart voor eeuwig de gluipende oogen dichtknijpt. Ik kan dien mol-eter niet meer dulden. Maak zelf er een eind aan, als je niet wilt hebben, dat ik het doe!’ riep Zweder, het dolkmes ontblootend.
‘En mij laat ge maar staan, lompe stichtslui!’ riep Geertruid verontwaardigd, omdat de beide broeders in hun twist haar blijkbaar vergaten.
‘Verschooning, schoone Geertruid!’ zeide Zweder, zich plotseling tot haar wendende. ‘Maar je bent in de laatste oogenblikken, die Otto je veraangenaamde, zeker wel wat verwend, niet waar?’
Zijn vlammende blik deed Geertruid terug deinzen.
‘Hoe vermakelijk, niet waar, in zoo'n sleê voortgeduwd te worden door zulk een ridder! Er is evenwel iets wat nog plaisanter voor je moet zijn: dat is: om 's zomers in dezelfde gracht met hem te visschen! Welnu, wil je er een einde aan maken?’ dus besloot hij dreigend naar Otto zich keerende, die Ferrol, welke weder bij gekomen was, streelde en liefkoosde.
‘Steek dat mes op!’ hernam de ander koel.
‘Ik zeg je, dat er een einde aan komen moet,’ schreeuwde Zweder.
‘Wouter!’ riep Otto, die den jager door de oprijlaan zag aankomen. Op het geluid dier stem verhaastte deze zijn voetstap, terwijl hij te kennen gaf, dat hij de beide honden, die losgebroken waren, reeds een kwartier lang zocht. ‘Wouter, neem Ferrol meê; wrijf hem het lijf met olie, en geef hem een lepel vol er van in, daarna leg je hem in den stal. Wat Borgia betreft, dien leg je aan den ketting, den halsband met pinnen om den nek; dat zal hem wat makker maken.’
‘Dat zal in der eeuwigheid niet gebeuren! Krijg je moed onder de oogen van Geertruid, die je den gantschen morgen zeker al verveeld hebt?’ riep Zweder, wien alles rood voor de oogen werd. Hij ijlde op Ferrol toe en stak hem zijn dolk in het hart. Zonder een kreet viel het beest dood uit de armen van zijn meester op de sneeuw, die door den warmen purperen stroom van bloed, die zich over haar uitstortte, dadelijk wegsmolt.
Otto trad een schrede terug. De wang werd bleek, de lippen beefden. Hij wenkte den jager, die zich repte nader te komen. ‘Begraaf hem, diep in den grond. Neem den ander meè, en hang dien op - bij zijn hok, aan een boomtak!’
‘Wouter, ik verbied je dat. Wij hebben hem op de jacht dikwijls noodig gehad, niet waar, Wouter? Ik zeg je, terug! Wouter, geef niet om dien lafaard daar.’
Maar die lafaard gaf Wouter niets meer dan een gebieden den wenk, en de jager, die Zweder lief had als de jacht, die hem van kindsbeen had vergezeld, lief en leed, regen en zonneschijn, met