Dien Otto, hoe hij hem haatte, hem, met de zacht blauwe oogen, de lange blonde hairlokken, den goedigen trek om de dikke lippen, en aan den grooten, lompen wijsvinger den zwaren gouden ring met smaragd, waarin het geslachtswapen was gesneden zijner rijke moeder!
Hij kon zich wel niet herinneren, dat het scherpe woord, zijn gauwe tong maar te dikwijls ontsnapt, ooit door een gelijk woord van Otto was beloond; maar dat dit niet was geschied, had aan zijn haat nog de minachting doen toevoegen. Had de glimlach, waarmeê Otto 's broeders gramschap meest bejegende, slechts iets bits, iets snijdends te kennen gegeven als blijk, dat het schimpend woord doel had getroffen, dan zou hij zich voldaan hebben gerekend; maar neen, altijd diezelfde zachte, zoete uitdrukking, alsof er geen bloed, maar slechts water door die aderen vloot. En bij hem scheen dat bloed zelfs te zieden, - zeker een geschenk zijner Italiaansche moeder, - en zette het hem aan tot daden, waarover de koele reden zijns vaders, vooral in de laatste jaren, dikwijls een veroordeelend vonnis had geveld. Geen wonder, dat hij de hartstochten, die in hem brandden, niet wist te beheerschen, dat hij zijner zinnelijkheid, gevoed door een al te weelderige fantazie, den ruimen teugel vierde, en dat menige moeder in den omtrek met angst hem aan zag rennen, een angst te grooter, naar mate die harer dochter voor den schoonen, vurigen ruiter geringer was.
Want schoon was hij. De lange, ravenzwarte lokken voegden bij den bruinen gelaatstint, even als bij de zwarte oogen en de zuiver geboogde, zware wenkbrauwen. De neus had iets Romeinsch, en geleek op dien zijner moeder, de kin was gevuld en gerond, de mond zuiver gesneden en bezoomd met donkerroode, wel wat te donzige lippen; terwijl een zware, zwarte knevel het geheel eene uitdrukking van manhaftigheid gaf, wat door zijn fiere houding en vasten stap niet weersproken werd. En toch was in gelaat en gestalte iets, wat den fijnen beschouwer niet aangenaam aandeed. In zijn voorkomen viel een zekere voornaamheid, zelfs adel, niet te miskennen, maar dit was in oogenblikken van kalmte; zoodra de drift hem overheerde, lichtte er een onheilspellende gloed in het oog, trokken de gelaatszenuwen tot een afschuwelijken lach saâm, en werd de fiere stap slepend en sluipend.
‘Hoe jammer dat Zweder niet de oudste is!’ zei Wouter tot Govert dikwijls, en hij zou het ook nu weder gezegd hebben, als hij in het torenkamertjen den jongen edelman had kunnen zien, die, na den eersten aanval van drift overwonnen te hebben, het dolkmes in de schede terug stiet, den korten, rood fluweelen mantel over het geel zijden wambuis wierp, de muts met roode en geele pluimen op de dikke lokken wierp, en snel als de wind, zonder te denken aan de