| |
XVIII.
Welk een ontwaken van Geertruid uit den langen, bangen droom! Een bedorven lucht omgaf haar in het halfduister, dat haar nauwelijks toeliet te onderscheiden waar zij was. Ze was koud, bitter koud. Een kille luchtstroom vloot door het open torenvenster, terwijl grauwe dampen van beneden uit het schip der kerk opwaards stegen en door het venster heenjoegen. Gelukkig dat het steeds open had gestaan, want dit had haar voor stikken bewaard. De kerkdeur waartegen de vijand licht brandbare en in brand gestoken stoffen had neergelegd, had vlam gevat, en de vurige tongen hadden gelekt aan de houten zitbanken en waren voortgesijfeld tot aan den voet van den preekstoel. Toen was echter de blusschende hand toegeschoten en had na een herhaalde krachtsinspanning den vuurgloed gedempt, evenwel niet zonder dat dikke rookwolken naar omhoog dwarrelden, nok en gebinten dóortrokken en eindelijk een uitweg vonden door het open torenvenster.
Niemant kon vermoeden, dat ginder Juffer Geertruid, het hoofd neergezegen tegen een houten rib van het torendak, de handen krampachtig geslagen aan een ruwen balk, de voeten als vastgesmeed tegen een der kleine houten latten, welke den torentrap vormden, bewusteloos neerlag en zóo reeds uren lang gelegen had. Dat zij uit die bezwijming ontwaakt was, mocht ze dank weten aan den ijskouden tocht, die haar nu huiveren en klappertanden en kreunen deed van de heftige pijn in alle leden. Waar was zij? De slapen klopten geweldig; een heftige pijn belette haar schier te denken... Het gelukte haar echter orde te scheppen in den baaierd van gedachten en voorstellingen: het werd haar licht... zij herinnerde zich... Hoe afgrijselijk! Zij borst in tranen los en zag schichtig naar beneden en op zij, als vreesde ze nog getuige te zijn van het schouwspel, dat zich daar, uren geleden, aan haar oog had voorgedaan.
Daar zag zij weder op de steile ladder dien Jonkman, schoon als Lucifer, den gevallen engel, half en rossig verlicht door de flam- | |
| |
bouwen der woelende en woedende soldaten beneden! Zij hoorde nogmaals zijn stem, die haar een bedreiging toeschreeuwde, welke haar nog van schaamte blozen deed; ze hoorde het kraken van zijn voetstap in hare nabijheid; ze herinnerde zich hoe zij regenkleed en huik afwierp naar den kant waar Brechtjen stond, die een vreemd lied neuriede, plotseling zich van die kleedingstukken meester maakte en haar den armelijken mantel, die haar slechts ten deele dekte, om den hals deed glijden; zij herinnerde zich een verward gejoel van stemmen onder zich, een ruwe stem naast zich, een geschuifel en gestamp van haastige voeten buiten het torenvenster gehoord en toen vliegende gestalten de enge opening te hebben voorbij zien ijlen; ze herinnerde zich een gil, een doffen slag, en toen... niets meer.
Waar was zij? Zij poogde op te staan en naar het venster te kruipen. Ze stond op den toren-omgang, en vond op het plat een schoen, lomp gevormd maar klein als die van een tienjarig kind. Brechtjens voet had er in gescholen, maar waar was het kind zelf? Zij riep haar naam, geen andwoord; slechts de haan op de spits knarste op de ijzeren stang; slechts de halfvergane en losgelaten hengsels van het vensterken kreunden; slechts de leien op het dak, dat de bulderende windvlaag weerstand bood, klaterden bij wijlen. Geen uil, geen kraai vloog op en brak de stilte om haar heen. Toch klonken haar geluiden toe van omlaag, geluiden, die steeds toenamen in verscheidenheid en in kracht.
Zij zag neer op het liefelijk dorpjen, gister nog zoo bevallig gegroept tusschen de hooge linden en iepeboomen, die het van alle zijden omgaven en de scherpe hoeken en kanten als in een zee van donkergroen deden wegdommelen, en dat nu één groote bouwval geleek, hier een vulkaan, uit wiens vele kraters de rookkolommen nog opstegen, ginder een ordelooze massa, als gloeiende lava uitgestort over een rijk bevolkte landstreek, die ze hier geheel, daar ten deele overdolf. En die geluiden! Het waren kreten in alle tonen van de menschelijke smart, maar ook kreten in alle tonen van de menschelijke vreugde! Het waren klanken, waarin de moed van den krijgsman als belichaamd werd; het waren de zwellende tonen van het geliefde Wilhelmus, waarbij zij als kind reeds tranen van geestdrift vergoten en als jonkvrouw gedroomd had van de heldendaden haars vaders. Ja, waarlijk, een dichte drom gewapenden, aan wier spits een ruiter reed in glinsterende wapenrusting, trok den voet van den toren voorbij; een drom, omgolfd, omwemeld van een nog breeder stoet dorpelingen, die den ruiter eerbiedig groetten en met een blij hoezee verwelkomden. De geestdrift omlaag deelde zich ook aan haar mede; een juichtoon ontsnapte ook haar; want ze begreep nu wat ginder geleden, maar ook dat de redding gekomen was, en dat de metalen stem, die zij had doen spreken, niet ijdel door de lucht had gegonsd.
| |
| |
Ja, de vijand had een nachtelijken aanval gewaagd en was teruggejaagd. Helaas, niet door hém, wien ze de hoogste zegepraal gunde, wiens naam om haar heen door de dorpelingen met liefde en tevens ontzach werd vermeld! Had Brechtjen haar niet verteld, dat hij naar het Kasteel was opontboden? Zijn moeder was mede derwaards gegaan, maar niet teruggekomen. Wat duisternis rondom haar, al scheen ook het zonnelicht zoo liefelijk en zoo vroolijk! Maar in het dorp zou haar verklaard kunnen worden wat haar nu nog raadselachtig voorkwam. Derwaards haastte zij zich te gaan, en met een blijden kreet verwelkomde zij den vasten grond onder haar voeten. Maar welk een verwoesting! Bood zij uit de hoogte nog schilderachtige lijnen en tinten, van naderbij grijnsde de naakte werkelijkheid haar aan... Geen bekende kwam haar tegen! In de verte, naar de zijde waar het Slot lag, hoorde zij het gegons van stemmen, de wegstervende tonen der krijgsmuziek; maar om haar heen hoorde zij niets. Was de plundering gepaard gegaan met moord? Maar daar stak een arme vrouw het hoofd door het venster of liever door de opening, welke weleer door luik of raam gesloten werd. Zij ijlde op haar toe. Vuur gloeide er in de oogen der arme, die een kind in haar schoot hield verborgen! Met een schaterlach liet zij haar schat zien: het was een vijfjarige knaap, met een breede wonde in de borst en een half verbrijzeld hoofd. Geertruid rende met een kreet van afschuw voort, maar keerde na een oogenblik terug, zich bestraffend over hare vrees, die het betoon van hulp had belet. De arme was niet meer alleen - Meester Jochems stond naast haar. Geertruid stak hem gulgauw de hand toe en was blijde, dat hij ten minste was behouden. ‘En vrouw en kinderen?’ vroeg ze met zekeren angst, daar zij op zijn gelaat niet meer den trek van zelfvoldaanheid vond, die er steeds zoo sterk had gesproken.
‘Háar mantel!’ riep hij, bij haar aanblik in snikken losbarstend. ‘En dan te moeten gelooven, dat hij van alles de oorzaak is - mijn kind, mijn arm kind!’
Zij dacht dat hij het verstand had verloren even als de arme moeder, wier schaterlach in een zacht neuriën was overgegaan, daarbij het doode jonksken aan haar hart drukkend als om het in slaap te wiegen.
‘Brechtjen, waar is Brechtjen?’ vroeg ze aan Meesters oor.
‘Bij onzen lieven Heer! Zoo er eene verdient zalig te worden, dan is zij het... Dood!... dood gevonden, Juffer! in úw kleeren... en ze zeggen dat Karel de Franschen hierheen heeft gebracht!’
‘Wat?’
Bij het noemen van den vijand had de vrouw haar zachten zang gestaakt. Zij schudde het hoofd en de ongekamde hairbossen; zij balde de vuist en knarste met de tanden. Haar Japik had wraak
| |
| |
genomen; dorschvlegel en mestvork waren rood van bloed. Hij was nog op de jacht met de vier anderen, Krelis, Jaap, Kees en Hannes, en de laatste was nog maar twaalf jaar oud. Geertruid rilde van de razende moeder, die alleen nog naar Meester scheen te willen hooren. Meester vond ze zeker nog rampzaliger, want Brecht noemde ook
zij een engel. Aan houding en manieren werd Geertruid als eene voorname Juffer door haar herkend, en nu bulderde zij uit tegen al wat groot en voornaam was. ‘Achter de muren blijven ze, als de Françoos ons op de huid zit. Stil, mijn jongen, huil zoo niet! Vader vecht voor je... tot hij er bij neervalt!’
Nu eerst verstond Geertruid wat er gebeurd was! Brechtjen had haar gered, met opoffering van haar eigen leven, had háar gered,
| |
| |
haar, in wie ze de verloofde van Karel had gezien! De laatste gezegden van het waanzinnige kind kregen nu een diepen zin. Geertruid boog zich in den geest ter aarde voor zoo veel reins en hoogs en heerlijks, waarvoor ze geen naam had, omdat het nooit, zelfs in de beste oogenblikken, in haar was opgekomen, omdat zelfs haar ideaal niet dien graad van volkomenheid had bereikt. Nu erkende en begreep zij: een nieuwe waereld ging voor haar open; maar zij stond schreiend op den drempel en waagde zelfs nog niet een blik daarin te slaan.
En Karel was in gevaar! Deze gedachte beheerschte iedere andere. Zij voelde niet meer de pijnen der afgesloofde leden, niet meer de matheid der uitputting. Zij repte zich voort naar het kasteel, waar de Gerechtigheid de weegschaal hief. Waarom? Zij wist het niet. Wat vermocht zij? Zij wist het niet; maar zij ijlde voort alsof er wieken waren gehecht aan den straks nog zoo loomen voet!
Welk een verandering op het voorplein! Weinige dagen geleden was er een feestvierende schare gegroept en nu een vierkant van gewapenden gevormd, waar binnen, aan een lange tafel, Graaf Maurits van Nassau, de bevelhebber van de Vechtlinie, met Mijnheer van Arkesteyn rechts en Kolonel Zeger van Rechteren links naast zich, was neergezeten. De groote olm overschaduwde hen. Uit de vensters der woning kwamen de hoofden der onderhoorigen te voorschijn; voor de ramen der benedenkamers bewoog zich de staf Zijner Doorluchtigheid. Op de transen der torens was een menigte officieren en soldaten dicht opeengehoopt, op de dikke muren stonden dubbele gelederen musketiers, waar officieren op de kartouwen waren geklommen, om, zoo niet te hooren, dan toch te zien wat er in dat vierkant voorviel. Het was dan ook belangrijk wat ze er zagen. Aan een hoek der tafel zat de Provoost-geweldiger met twee dienaren in het rood gekleed, in de forsche vuist het ontbloote zwaard; aan de andere zijde zat Zweder van Linden, in zijn prachtigste kleedij. Was het zijn toeleg geweest om eerbied in te boezemen door zijn voorkomen, door houding en gebaren, dan was hij daarin volkomen geslaagd. Zijn stoel was even gemakkelijk als die der rechters, en met de meeste beleefdheid werd hij door Zijne Doorluchtigheid toegesproken.
Geheel anders was het gesteld met den jonkman en de oude vrouw, die tegenover de rechters stonden. De eenvoudige kleeren dier beiden waren deerlijk gehavend. De snikkende oude vrouw kon zich bijna niet meer staande houden en leunde op den jonkman, die haar tot kalmte scheen te vermanen en zelf zeer bedaard scheen te zijn. Mijnheer van Arkesteyn fluisterde den Provoost iets in het oor, en daarop schoof deze een houten zit aan de waggelende vrouw toe. Karel had, toen hij zijn plaats had ingenomen, naar welke hij door den Provoost-geweldiger met diens twee trawanten was heengebracht,
| |
| |
vrij in het rond geschouwd, vrij langs de gelederen der soldaten, vrij naar boven, vrij naar de poort, waarboven een goed aantal zijner vroegere manschappen, zijner vroegere vrienden, inwoners van Abkou, waren verzameld. Maar in de laatste oogenblikken was daarin verandering gekomen. Sedert Mijnheer de Maarschalk van het Nedersticht daar neder zat, vlak tegenover hem, had hij de oogen neergeslagen, had hij niet meer den blik van Zweder opgezocht, om dien met uitdagenden trots te beandwoorden, en - waarlijk het geschiedde herhaaldelijk, - te doen afwenden. Toen hij en zijn moeder naar buiten kwamen, rees er uit de menschenhoop óp de poort en uit de ruimte, die het carré op het plein overliet en die mede gevuld scheen met nieuwsgierigen, een luid gejuich, waaraan geen einde scheen te zullen komen, en misschien ook geen einde gekómen zou zijn, zoo niet de Provoost met opruiming bedreigd had. Nu Karel echter het hoofd boog, was de blijde stemming daarginder verminderd, laakten sommigen zijn deemoedige houding, begonnen eenigen zelfs te prevelen, dat er toch misschien wel eenigen grond voor de veranderde houding kon wezen, nu de rechters hem in het oog hadden.
Achter den Provoost stond een voorwerp, dat den meesten dorpelingen onbekend bleek te zijn, maar velen der soldaten met afschuw vervulde; het waa een martelbank, waarmeê velen hunner reeds kennis hadden gemaakt, zoo al niet door eigen ervaring, dan toch als getuigen bij der ervaring van plunderzieke of bandelooze kameraden.
Karel had het gezien en de werking er van begrepen. Hij wendde alle moeite aan, om het gezicht zijner moeder er van afgewend te houden.
‘Ik ben niet bang, kind!’ zei zij door haar tranen heen. ‘Mijnheer zal ze wel beletten je aan het leven te komen. Al word je ook veroordeeld, hij zal ons laten vluchten; reken er op, Karel!’
‘Zeker! Ik reken op het woord van een van Arkesteyn!’ hernam Karel; gelukkig, dat zij al het bittere, dat er in het andwoord school, niet opmerkte.
Het gelid achter Zweder werd een oogenblik verbroken om doortocht te gunnen aan den Schout en diens dienaar, beiden in hun ambtskleed en de blijken dragend van overmatigen arbeid. Diep buigend naderde gene den stoel van den Voorzitter en fluisterde: ‘Niets geattrappeerd van den vijand; wat niet overhoop werd gestoken, is gevlucht.’
Graaf Maurits wees met de hand de plaats aan, waar hij zich te posteeren had, en gaf toen het signaal. De trommen roffelden driemaal, en toen heerschte er een diepe stilte. Majoor de Heyde trad aan de zijde waar Zweder zat nader, boog diep tegenover de rechters, en begon de aanklacht. Het verhaal toch dat hij deed kon als akte van beschuldiging gelden. Hij deed uitkomen, dat hij Zweder, Baron
| |
| |
van Linden, aan het hoofd van de troepen der bezetting vechtende had gevonden en dien jonkman te midden van den vijand; dat de troepen der bezetting verklaard hadden zonder den Baron en op bevel van den Maarschalk op weg getogen en toen door den Baron, die van den kant van het Kasteel was komen aanloopen, achterhaald te zijn; dat hij van onder het borstkuras van den Franschen aanvoerder een kaart had te voorschijn gehaald, welke naar hij bevonden had het omliggende terrein, zij het ook slechts schetsachtig, afteekende; dat de beschuldigde erkend had die kaart te hebben vervaardigd, maar tevens had voorgegeven, dat zij slechts een kopy was, welke hij voor weinige dagen begonnen was op het origineel door te trekken, daar dit voor het hoofdkwartier Zijner Hoogheid bestemd was; dat de jonkman bij zijn arrestatie zijn beschuldiger beschuldigd had van hetzelfde krimineele feit als waarvan deze hem akkuzeerde; dat de schijn echter tegen hem getuigde, maar de kloeke daad, voor twee dagen te Ankeveen verricht, weder vóor hem, zoodat hij voor zich geen juiste gevolgtrekking wist te maken, tenzij hij aannam: een fijnen gepremediteerden toeleg, om door vertoon van patriotisme vertrouwen te winnen en daardoor te zekerder den heillozen aanslag te doen gelukken, die als door een wonderwerk was voorkomen, naar men fluisterde: door het moedbetoon eener onaanzienlijke deerne, die de klok had doen kleppen, maar die daad met den dood had moeten bekoopen.
‘Eener onaanzienlijke deerne?’ fluisterde Karel geërgerd. ‘Geertruid dús te durven noemen!’
‘Baron, u kan spreken!’ zei de Voorzitter.
‘Ik heb slechts weinig te voegen bij hetgeen de Majoor, die het eerst op het terrein was, heeft verhaald,’ begon Zweder, die de blauw fluweelen baret met lang afhangende witte veder reverentelijk had afgezet, en nu zijn scherp geteekend, maar eenigzins mat gelaat, omgolfd door de zwarte hairen, tot de rechters wendde. ‘Ik wil slechts wijzen op een paar bijzonderheden, die ik bij toeval ben te weten gekomen en die misschien eenig licht over 's Jonkmans ware intenties verspreiden kunnen.’
‘U was niet in 's Lands dienst; in welke qualiteit was u dan hier op het Slot?’ vroeg de Voorzitter, die zich moeielijk en met een sterk duitsch accent uitdrukte.
‘Als gast van Mijnheer van Arkesteyn, aan wien ik van nabij ben geparenteerd. In Juni jl. werd mijn voorvaderlijk Kasteel door of van wege de Franschen in de asch gelegd: de angst deed mijn Vrouwe Moeder krankzinnig worden en eindelijk te Utrecht, waarheen ik haar bracht om verpleegd te worden, sterven. Ik stond geheel alleen, liet niets achter en had zooveel te wreken. Tot het laatste kon mijn eenig overgebleven bloedverwant mij in staat stellen. Zijn Edelheid
| |
| |
beloofde mij een patent, als het tijdstip daarvoor gunstig was. Mijn edele bloedverwant zit als rechter tegenover mij; hij zou mijn woorden kunnen bevestigen en tevens u fluisterend van het geluk vertellen, dat mij hier als aanstaand echtgenoot zou wachten... een zaak van zulk een kieschen aard echter, dat ik niet als daartoe gedwongen in het openbaar daarvan gewage...’
‘Wij hebben daarvan gehoord. Niet waar, mijne Heeren, het verblijf van den Heer Baron is genoegzaam toegelicht?’ De beide rechters bogen toestemmend.
‘U kan alzoo voortgaan met de mededeeling der twee bijzonderheden uit het leven van dien jonkman!’
‘Algemeen was het hier bekend, dat die jonkman hooghartig en, eergierig was en steeds boven zijn nederigen stand zich verheffen wou; dat hij steeds ontevreden was, hoe mijn edele bloedverwant hem ook met weldaden overlaadde. Minder bekend is het evenwel, dat hij herhaaldelijk gedurende den oorlog heimelijk naar het Slot Kronenburg sloop, meestal in het holst van den nacht, en vrijelijk onze posten doorging, omdat ieder hem kende als den dienaar van Mijnheer van Arkesteyn. Bij weinigen slechts is het bekend, dat hij oorlogsammunitie derwaards bracht, maar zich had weten te voorzien van een papier, dat in het oogenblik van gevaar tegen een ander getuigen kon. Wat daarvan zij weet ik niet: de Justitie deed uitspraak en verklaarde een ander schuldig. In het geheel niet bekend is het, dat mijn edele bloedverwant de kaart, op zijn last vervaardigd, hem afvroeg, zeker omdat hij haar in zijn bezit beter bewaard oordeelde dan in de hand van den ontwerper; het werd stug en lomp geweigerd. De ondankbare werd toen door zijn weldoener ontslagen. Weinig tijds later verzocht mijn edele bloedverwant mij, hem te doen arresteeren en gevangen te zetten in het torenkamertjen; het kamertjen waar hij gewoon was voor zijn weldoener te werken, hetzelfde kamertjen, waar het verdachte licht van nacht is gezien. Het was echter niet mogelijk, dat bevel uit te voeren. Vreemd schijnt het, dat ook de oude moeder van dien jonkman bij hem gevonden werd. Ik erken dat het vreemd is; maar er is bij den eersten oogopslag zóo veel vreemds in het gedrag van dien jonkman, wat echter bij vergelijking der verschillende feiten in verband met zijn bekende inborst duidelijker wordt. Zijn moeder ging door voor een weinig ontwikkelde, een simpele vrouw, van wie weinig voorzichtigheid viel te wachten en vooral geen stilzwijgen in oogenblikken, waarin het juist hoog noodig was; dat zou een der redenen hebben kunnen zijn, die hem bewogen haar meè te nemen.’
‘Wees gedankt voor uw klaar en duidelijk verslag, dat ons nog meer geeft dan wij vroegen! Mijnheer van Arkesteyn zal nog beter de juistheid der redeneering kunnen vatten,’ zei de Voorzitter, waarop
| |
| |
de laatst toegesprokene het met den hoed met breeden rand gedekte hoofd voorover boog, zóo diep dat zijn aangezicht door niemant kon worden waargenomen.
‘Beschuldigde, genaamd Karel Semeyns, wat heb je in je voordeel in te brengen?’
Eensklaps hield ieder gemompel, iedere ademhaling op; er was geen geritsel meer; het was de stilte der eenzaamheid; ieder sperde het oor. Wat zou hij andwoorden? Die vraag rees te gelijkertijd in het binnenst van honderden op.
‘Niets, Mijnheer!’ klonk het, nauw hoorbaar voor de rechters zelfs. Tegelijk kraakte de stoel, waarop een der rechters zat, wat het gegeven andwoord nog minder hoorbaar deed zijn.
‘Wat zegt hij?’ ging het fluisterend van mond tot mond.
De Voorzitter gebood stilte met een stem, die tot aan de uiterste rijen klonk.
‘Niets? Je erkent dus, dat de aanklacht gegrond is? dat de mededeelingen van Baron van Linden juist zijn?’
‘Die mededeelingen bevatten niets dan logen en daarvan is niemant meer overtuigd dan hij die ze deed!’ riep Karel met luider stem en het vonkelend oog op Zweder gericht. Een algemeen gejuich steeg uit de volksmenigte buiten het carré op.
‘Je verklaart je dus onschuldig? Weet wel, dat ge in dat geval zelf aanklager wordt. Er is verraad gepleegd, dat is zeker. Jij pleegdet dat of de Baron, bedenk het wel! Ontken je te midden van den vijand gevangen genomen te zijn?’
‘Neen.’
‘Ontken je de wegwijzer te zijn geweest?’
‘Neen!’ klonk het, na eenige oogenblikken van inwendigen strijd.
‘Hij bekent dus werkelijk,’ merkte de Voorzitter op, zich tot zijn ambtgenoten wendende.
‘Jonkman!’ zei Kolonel van Rechteren. ‘Ben je vrijwillig wegwijzer geweest en met het doel den vijand hier te brengen in het hart van het land?’
Karel zweeg.
‘Ik ben tot in de bijzonderheden onderricht van het wapenfeit, eergisteren door je verricht met de koelbloedigste doodsverachting,’ vervolgde hij. ‘Het is ons bekend, dat je de huisluiden tot soldaten hebt gevormd; dat is geen verraderswerk. Het kan alleen de schijn wezen, die tegen je getuigt, maar die sterker is dan je welsprekendheid. Wie goed vecht, spreekt niet altijd het best. Kun je bewijzen, dat je dezen nacht elders hebt doorgebracht? Waar ben je geweest?’
‘Maak het kort met mij. Ik beken immers?’ zei Karel, wien het begon te duizelen.
‘Waar ben je geweest? Andwoord!’ herhaalde van Rechteren.
| |
| |
‘Bij mij in den toren!’ klonk een stem, aan gene zijde van het carré; het was de stem eener vrouw. Aller hoofden wendden zich naar de plek, van waar die stem werd vernomen. Eenige soldaten weken op zij: Geertruid stapte met vasten tred het carré binnen.
Een granaat, vlak voor Zweders voet springend, zou geen grooter blijk van ontzetten bij hem te weeg hebben kunnen brengen, dan deze verschijning. Hij was van zijn stoel opgesprongen. De borst zwoegde, de oogen staarden, de handen waren uitgestrekt als om het spook, dat voor hem stond en hem te lijf wilde, af te weren. Mijnheer van Arkesteyn bleef met het aangezicht voorovergebogen zitten en met de pen krassen op het papier vóor zich. Karel evenwel was zijn vervoering niet meester; hij lachte en weende te gelijk. Zij, die hem kenden, hadden een dergelijke ontroering bij hem onmogelijk geacht. ‘Geertruid, Geertruid, gered! Om mijnentwille hier!’
De Voorzitter gebood met barsche stem stilte. Hij begreep niets van de algemeene ontroering en wilde die ook niet begrijpen. Hij vroeg den naam der vrouw, die zoo ongeroepen voor de vierschaar verscheen, en veranderde zelfs niet van toon, toen hij haar hooge qualiteit vernam. Hij was een goed soldaat, maar geen scherpzinnig rechter, en hier zou de scherpzinnigste den draad verliezen. Hij dacht den waren schuldige een bekentenis ontlokt te hebben, had daarom zijn ambtgenoot, die voor een zachtmoedig man doorging, bij het doen zijner vraag wel het stilzwijgen willen opleggen, en vond zich eensklaps tegenover een nieuwe getuige, die alles weer in het onzekere bracht.
‘Je getuigt...?’ vroeg hij met een dreigenden blik.
‘Dat Zweder van Linden van nacht aan het hoofd eener Fransche bende de kerk binnendrong om het klokgelui te doen eindigen... Ik zag hem...’
‘En die jonkman, Karel Semeyns, was in het donker bij je in den toren?’ vroeg de voorzitter met een ruwheid, welke van geen vergoêlijken of bedekken wist.
‘Ja!’ hernam Geertruid met krachtige stem zonder zich te bedenken.
‘Geertruid!’ lispelde een stem achter haar. ‘Hoe je je wreekt! Lieve Geertruid...!’ Maar hij mocht niet gered worden, niet door een logen, al werd zij ook door de zich zelve verloochenende liefde gesproken. Evenwel, hoe was er nog sprake van redding? Hij was gered, na dit betoon harer liefde, welke de schande niet achtte, na dit vrijwillig nederbuigen eener tot dusverre hoovaardige ziel!
‘U heeft gehoord wat die getuige tegen u inbrengt?’ vroeg de Voorzitter aan Zweder. ‘Scheid getuige van dien jonkman!’ gebood hij den Schout, die zijn dienaar tusschen Geertruid en Karel liet instaan.
| |
| |
‘Belachelijk!’ hernam Zweder, van zijn schrik bekomen en oogenschijnlijk weder geheel op zijn gemak. ‘De mogelijkheid, dat deze Juffer eenige uren met een jonkman, en misschien ook in een anderen nacht, met dezen in het duister heeft doorgebracht, loochen ik niet; ieder inwoner van Abkou zal daarover oordeelen als ik. Deze Juffer is op zekeren nacht dit Slot, waar zij in Mijnheer van Arkesteyn een tweeden vader gevonden had, ontvlucht. Waarheen? dat wist niemant. Uit het bekende tot het onbekende besluitende, komt men tot gevolgtrekkingen, welke ik stuitend vind voor het geslacht, dat de eer heeft Mijnheer van Arkesteyn tot hoofd te hebben. De mogelijkheid van het feit op ieder ander tijdstip neem ik dus aan: maar dat het dezen nacht zich zou hebben voorgedaan is een logen. Gelief haar onder eede te hooren, Mijnheer de Voorzitter!’
‘Dat is onnoodig,’ zei Karel, een stap vooruit tredende, en aan alle weifeling een einde makende. ‘Ware ik vrij, dan zou ik den ellendige...’
‘Niet verder!’ gebood de Voorzitter. ‘Je hebt je te verdedigen en dát alleen!’
‘De Juffer dient onder eede gehoord te worden. Zij verklaart Baron van Linden aan het hoofd eener Fransche bende gezien te hebben; dat is pertinent en zeer signifikant,’ merkte van Rechteren aan.
Vrouw Semeyns, die Geertruid blijde had verwelkomd, die haar de helft van haar zit had ingeruimd en haar in aller bijzijn een hartelijken kus op de lippen had gedrukt, wat de vroolijkheid der soldaten opwekte, voelde het meisje huiveren. Zij had van den beginne af weinig begrepen: zij was als versuft. De angst van Geertruid deed haar echter vermoeden, dat het gevaar vermeerderde en ook het meisjen bedreigde, op wie aller blikken zich richtten. ‘Neen!’ riep zij uit. ‘Zij is er geheel buiten... Zij was niet in Vreeland van nacht. - En dat wij er waren, was een misverstand... Wij hebben genoeg schrik uitgestaan... Geertruid zeker ook, maar die was er niet bij...’
‘Welnu, Mijnheer de Voorzitter, uit den mond der kinderen en onnoozelen zult ge de waarheid hooren!’ riep Zweder lachend uit. ‘Die vrouw, de moeder van den beschuldigde, bekent zelve, dat haar zoon bij den vijand was. Het getuigenis van Juffer Geertruid is ten minste, wat het verblijf van den landmeter dezen nacht betreft, een logen. Zou het ander deel van dat getuigenis iets anders zijn?’
‘Mij dunkt, dat een scherpe ondervraging ons licht zal geven!’ zei de Voorzitter. ‘Wat denkt u daarvan, Mijnheer van Arkesteyn?’
Geertruid op de pijnbank of de moeder van Karel! Die gedachten schoten als pijlspitsen door zijn brein! Was het niet beter op te rijzen en alles te bekennen? Het weefsel van logen en bedrog, door
| |
| |
Zweder zoo kunstig gesponnen, met éen ruk te verscheuren...? en dan...? en dan...?
‘Provoost, leg die Juffer de duimschroeven aan!’ gebood de Voorzitter.
‘Zij is nog niet onder eede gehoord,’ merkte van Rechteren aan.
‘Zij kan niet getuigen. Zij is mijn nicht en pupil en zij haat Baron van Linden,’ zei van Arkesteyn, met holle stem. Karel had slechts het eerste bevel gehoord, en wenkte den Provoost te blijven waar hij was. ‘Er is geen getuigenis meer noodig, - Ik bekende reeds den vijand hierheen gevoerd te hebben. Ik deed het vrijwillig... met opzet... met het doel den vijand naar Amsterdam te brengen. Is dat nóg niet genoeg?’
‘Eindelijk dan!’ zei de Voorzitter, Karel voor het eerst goedig toeknikkende. ‘Het vonnis is niet moeielijk op te maken.’
‘Een oogenblik, Doorluchtigheid! Mijnheer van Arkesteyn schijnt wel wat heel onpartijdig te willen zijn in een geding, dat hem van zoo nabij raakt; anders zou ik vragen of zijn advies het mijne mocht voorat gaan. Er is maar éen getuige ten nadeele van den landmeter. Wat die oude vrouw bazelt, bewijst niets; wat hij zelf erkent, heeft veel van een vrijwillig zich opgelegde boete. Ik stel u voor, de zaak aan te houden, aanklager zoo wel als beschuldigde van nu af in de ijzers te sluiten, en in de plaats van Mijnheer van Arkesteyn een anderen rechter te benoemen.’
Zweder, die het spel gewonnen dacht, zag de kans eensklaps weer verkeeren. Hij had alles gehoord, en begreep een besluit in den geest van hem, die het uitlokte, te moeten voorkomen. Zich tot den Voorzitter wendende, nam hij de vrijheid te doen opmerken, dat de tweede getuige, die een der Heeren terecht noodig achtte, onder het bereik der vierschaar was, dat hij verschijnen kon, als de Heeren het maar goed vonden. Dat was Maarten Harpensz., de bekende en reeds ter dood veroordeelde spion. Die zou wel niet partijdig zijn. In het gezicht van den dood zou hij alle bedrog laten varen, wel wetende dat er voor hem geen redding meer bestond. De Voorzitter knikte toestemmend, ook de andere Heeren hadden daartegen geen bezwaar.
Maarten werd uit zijn kerker gehaald. De polsen waren geboeid, de enkels evenzeer; bovendien verbond een lange keten die beide lichaamsdeelen aan elkaâr. Slechts met kleine stappen kon hij zich voortbewegen. Toen hij op de hooge stoep zichtbaar werd, ging er van alle kanten een heftig sissen en fluiten op. Eenige der naastbijstaanden deden hem vloeken en verwenschingen hooren.
‘Judas Iskariot!’ schreeuwde een stem.
‘Niet hangen, maar radbraken moesten ze hem!’ Het laatste zei een vrouw.
Maarten scheen onder den indruk van den algemeenen haat. Hij
| |
| |
nam met veel moeite de muts af, welke zijn hoofd dekte, daartoe opgewekt door het bevel zijner geleiders, met een duchtigen stoot in de ribben bevestigd. Hij waagde het echter niet de oogen op te heffen.
Was dat de spion, die geen hinderpalen kende, die de Luxembourg overtuigende blijken gegeven had geen zenuwen te bezitten; die op elke vraag een puntig andwoord gereed had en elken aanval op zijn persoon gericht, wist te doen verkeeren in een nederlaag? Was dat dezelfde man, die de oogen voor niemant neersloeg, rap van tong was en, getuige de handelwijze in den toren te Kronenburg, even rap van hand? Wie hem straks nog in zijn half donkeren kerker had kunnen gadeslaan, zou thands zelfs verbaasd staan over de groote en plotselinge verandering. De ter dood veroordeelde had weinige oogenblikken vroeger met den cipier nog lustig gekout en geschertst, wat dezen den uitroep had ontlokt van nog nooit zoo'n zonderlingen kwant ontmoet te hebben. Hij had zijn bewaker een goede fooi als belooning voor diens betoonde gezelligheid toegezegd, en bij de opmerking van dezen, dat hij binnen een paar uur een lijk zou zijn, en de provoost met zijn helpers dan wel in zijn zakken zoo veel geld niet vinden zouden, geandwoord: dat hij nog peet hoopte te worden over het eerste kleinkind van hem, die hem nu bewaakte. Of die lustige stemming toen evenwel slechts voorgewend was? Wie hem had kunnen bespeuren, nadat Zweder van Linden en later de cipier hem verlaten hadden, zou het voor zeker hebben gehouden. Er waren nog wel oogenblikken, dat hij het hoofd hief, een woest zeemansdeuntjen floot en met zijn keten de maat sloeg; maar er waren er ook geweest, dat hij de vlerken deerlijk liet hangen, den hals rekte naar de eenige opening, om er zoo veel mogelijk de zon door te zien, en naar den stand van deze den tijd te berekenen. Hoe laat het wel geweest was toen Zweder hem verliet? Of deze het hem gegeven kostbaar papier terstond naar Weesp had doen verzenden, of daartoe wel de gelegenheid had gehad? Hoe laat het nu wel was? Die vragen waren telkens bij hem opgekomen, en de onmogelijkheid om ze met zekerheid te kunnen beandwoorden had hem schijnen te martelen.
‘Voor anderen strikken te spannen en er zelf in gevangen te worden, hoe verdoemelijk dom!’ had hij bij herhaling gepreveld, terwijl hij als een gewonde tijger het hok op en neer gegaan, en telkens was aangebonsd tegen den dikken onwrikbaren muur.
Het slot was omgedraaid geworden, de deur knarsend opengegaan. Zou hij gehaald worden om het vonnis, waarvan hij de uitvoering met zooveel behendigheid tot heden had doen vertragen, te ondergaan? Of zou hij gehaald worden, om zijn verlosser tegen te treden?
‘Toch niet beter dan de rest!’ had de cipier toen gebromd, daar
| |
| |
hij teleurgesteld was over de neerslachtigheid van zijn gevangene, dien hij zijn knecht als een soort van mirakel beschreven had.
‘Ik verdubbel mijn present: vier zeeuwen krijg je straks, dienaar van de Heilige Hermandad!’ had hem toen vroolijk toegeklonken. ‘Waar gaan we heen?’
‘Naar de galg, denk ik!’
Maarten dacht als hij. Toen hij echter buiten was gekomen, en het oog, waarvoor het eerst schemerde, het schouwspel in het rond overzag: de honderden toeschouwers, de menigte gewapenden, de rechters omringende, toen haalde hij ruimer adem, al scheen hij ook onder den last van een nameloozen angst gebukt en de stemmen, welke hem tegenbrulden, aan te merken als zoo vele rechtmatige aanklachten tegen hem uitgebracht.
‘Je staat met het eene been in het graf. Je hebt niets meer van de menschen te hopen, maar alles te vreezen van de Gerechtigheid van den Heere God!’ zoo hoorde hij zich door van Rechteren toespreken. ‘Spreek de waarheid!’
‘Moet hij niet onder eede worden gehoord?’ vroeg de Voorzitter.
‘Een ter dood veroordeelde!’
Maarten was, onderdanig buigende, nader gekomen, altijd nader, en bleef vlak tegenover van Arkesteyn staan. Deze, die de schaduw van den spion op het papier voor hem zag vallen, hief het hoofd op en zag den ander aan. Wat schok ging er door zijn leden! Wat starre blik in zijn oogen! Wat zonderling geluid uit zijn keel, als gold het een ademtocht, die niet uitgeademd, als gold het een woord, dat niet uitgesproken kon worden!
Maarten scheen zich te verlustigen bij de beschouwing van een kamp, die veel van een doodstrijd had; maar de forsche hand van den Provoost deed hem terugtreden en op de plek stilstaan, van waar het hem voegde zijn rechters te andwoorden. Hij hief het hoofd omhoog en wendde het naar een der torens, niet om er de gezichten te tellen, die hem aangrimden, maar om den zonnewijzer te zoeken, en deze wees het middaguur. ‘Het moet dus al drie uur geleden zijn, sinds de Jonker bij mij kwam...’ prevelde hij.
‘Het is noodig, dat de straf aan dezen onverlaat spoedig voltrokken worde!’ fluisterde van Arkesteyn.
‘Luidde uw advies dezen morgen niet anders?’ vroeg van Rechteren.
‘Dat is zoo, Kolonel! maar ik heb nu meer reden dan toen, om dien spion voor een zeer gevaarlijk sujet te houden.’
‘Wil u hem dan liever niet gehoord hebben en het geding tegen den landmeter uitgesteld?’
‘Ik dacht, dat er reeds gerezolveerd was de bede van van Linden te admitteeren...’
| |
| |
De vraag werd nu door den Voorzitter aan Maarten gedaan, of hij in het hoofdkwartier te Vreeland den landmeter had gezien...
Een duidelijk ‘ja’ was het andwoord.
Of de landmeter de gids was geweest?
Wederom ‘ja!’
Of hij het vrijwillig was geweest?
Nogmaals ‘ja!’
Of hij wist dat de landmeter reeds vroeger in verstandhouding had gestaan met den vijand.
Altijd ‘ja!’
De verontwaardiging borst van alle zijden los. Op Karels gelaat trilde de diepste verachting: hij wilde spreken, maar bedwong zich.
‘Zoo hebben wij met dezen afgerekend!’ zei de Voorzitter. ‘Provoost, leid den spion naar de strafplaats!’
Maar Maarten had nog veel te zeggen. Hij beriep zich op Janmaat, met wien hij bevriend was, en die alles veel beter kon uitleggen dan hij.
‘Die is dood!’ klonk het andwoord.
Dan had hij nog een meisjen leeren kennen, dat hij beschreef als een bloem, die zeker alleen in het maanlicht kon bloeien; een meisjen, dat ook van de geheele historie veel wist, zoodat hij in overweging gaf dit kind te hooren. Hij bedoelde des schoolmeesters dochter. Ook die was dood. De Voorzitter gaf den Provoost een wenk. Maarten gaf het nog niet op, en zei deemoedig: ‘Ik smeek Uw Edelheid, de uitvoering van mijn vonnis nog een uur te schorsen. Ik ben nog niet tot den dood bereid - nog niet boetvaardig!’
‘Naar den duivel met dien vent!’ riep de Voorzitter.
‘Goeden nacht!’ riep een stem. Maarten verstond haar. Hij wendde zich tot van Arkesteyn, en bood den Provoost, die hem weg wilde leiden, weerstand. Hij bleef den rechter met dat akelig blauw-rood op de wang altijd door aanzien. Zoo hij 's Prinsen vrijgeleide nog bezeten had, hoe hij dan zijn leven en dat der andere onschuldigen met een enkel woord had kunnen redden en den aartsvijand van Arkesteyn vernietigen! Maar wie zou hem nú gelooven? Hij keerde het oog van de rechters af en sloeg 't in stommen wanhoop om zich heen. Hij trilde. Hij meende eenige beweging te zien in de groepen boven de poort... daar waren er die het hoofd omwendden naar den dorpskant. Zoo hij de uitvoering van zijn vonnis, waren 't maar enkele sekonden, vertragen kon...!
‘Heeren,’ zoo bad hij zeer deemoedig, ‘ik vraag als genade, om niet nuchter naar de andere waereld gezonden te worden! Sedert gisteren heb ik niets gegeten of gedronken. Gun mij vooraf een galgemaal in het dorp!’
Zijn bede vond geen gunstig onthaal. De Voorzitter wenkte nog- | |
| |
maals den Provoost, en deze leidde met zijn handlangers den niet meer weerstrevenden spion weg. De ter dood gaande moest Karel voorbij, die naast den stoel stond waarop de bewustelooze moeder en de doodsbleeke Geertruid zaten, de twee geliefden, die hij spoedig te verlaten had en die hem de scheiding zoo onnoemelijk zwaar maakten. Maarten bleef een oogenblik staan, als ware hij onmachtig, als wankelde hij op de voeten, maar de stem, die den jonkman de woorden toefluisterde: ‘Wanhoop niet!’ getuigde niet van zwakheid.
Het was moeielijk door de menigte heen te komen. Eenige weken vol afschuw op zij, de meesten echter wilden hem te lijf en de Gerechtigheid de moeite besparen hem te dooden. De hulp van eenige soldaten moest worden ingeroepen, maar niet dan zeer langzaam kon de Provoost voortgaan. Er deed zich spoedig een tweede hinderpaal op. De terechtstelling zou in het dorp geschieden, tot afschuwwekkend voorbeeld voor oud en jong; maar de veroordeelde bleek moeielijk te kunnen gaan. Toen hij echter de poort was doorgegaan en op den weg naar het dorp was, scheen hij plotseling zijn kracht met zijn moed te hebben herkregen. Hij knikte den cipier, die hem tot dusverre uitgeleide had gedaan, toe en riep: ‘Twintig zeeuwen, maar dan moet je roepen: Vivat Maarten!’
‘Twintig knuppelslagen op je rug, laffe zwetser!’ was het andwoord.
De Rechters werden nu ook opmerkzaam op hetgeen er buiten gebeurde. De belangstelling der toeschouwers op de torentransen gold niet meer het rechtsgeding, dat dan ook geëindigd was door Karels veroordeeling en Zweders algeheele vrijspraak.
Baron van Linden had zich met zijn prachtige baret gedekt en kon gaan waarheen hij verkoos. Hij zag niet naar het drietal, dat elkaâr snikkend omarmd hield, om; hij merkte niets van den blik; welke Geertruid, die nu alles was omdat ze niets had willen zijn, tot Karel richtte; hij hoorde niets van Karels uitroep: ‘Alles te winnen om alles te verliezen!’ Hij hield het oog gevestigd op van Arkesteyn, die voorover gebogen bleef zitten en voor wien hij iets voelde, dat naar medelijden zweemde. Weldra echter wendde hij, door aller belangstelling getroffen, het hoofd mede naar de poort. Een beklemmend gevoel maakte zich van hem meester; hij moest weten wat daar ginder om ging. Hij trad het carré uit. Ieder groette hem beleefd maar koud, toen hij voorbij ging. Hij stond op den weg naar het dorp, en wat zag hij daar? Een krijgsman op een paard, dat droop van het zweet, een ruiter, zich in den zadel neerbuigend tot Maarten, wiens hand hij in de zijne hield gevat, terwijl de Provoost en zijn knechten met ontbloot hoofd bezig waren den spion van zijn boeien te ontdoen. Hij begreep dat hij bedrogen was; dat de spion slimmer was geweest dan hij...! Hij begreep niet hoe
| |
| |
| |
| |
zich alles had toegedragen, maar wel wat hem wachten zou en wat hem te doen stond.
‘Zijn Hoogheid heeft den spion begenadigd!’ riepen de hem naastbij staanden. ‘Zijn Hoogheid noemde hem; “goeden vriend” en zei dat het papier, hem van morgen toegezonden, hem eerst bij Naarden had bereikt... en dat hij de aanteekeningen met rood krijt er op had begrepen,’ vertelden anderen, die de eerste ontmoeting hadden bijgewoond.
Zweder wist genoeg.
Dat gewichtig dokument, dat hij door het uitlooven van een hoog loon met snelheid had doen overbrengen, had den Prins niet hierheen gelokt maar wel de teekens met rood krijt er op geplaatst. De vileyn was nogmaals leeper dan hij geweest en had hém nog wel zelf de boodschap laten doen, hém dien het den kop moest kosten.
Hij stapte de poort haastig in, klom den walmuur op, liep dien haastig over, toen het huis in, dit door naar den plaizanten hof, opende het poortje in den ringmuur, en wierp zich in het bootjen, dat hij voorzichtig genoeg was geweest daar klaar te doen liggen. Hij wist de richting, welke hij te nemen had; over het verdronken land naar den krommen Angstel, en dan naar de vrienden ginds. Voort, roeide hij, voort, in vliegende vaart... Hij werd niet achtervolgd... Hij had zich gered!
Hij bracht er niets af dan het leven, en hij was reeds tevreden!
‘Als mijn paard was gestruikeld, Vriend! dan had je er het leven bij ingeschoten!’ zei Zijn Hoogheid, naast Maarten stapvoets voortrijdende.
‘Het paard, door Uw Hoogheid bereden, struikelt niet. En al ware het ook gebeurd, dan zou ik door mijn landgenooten gedood zijn, die menig hunner op mij te wreken hadden!’
‘Dus acht je de bloedschuld nóg niet betaald?’
‘Ja, op dit oogenblik geloof ik dat ze het is, want ik heb in de laatste dagen veel uitgestaan. Toch heb ik weer een nieuwe schuld aangegaan. Mijn ouwe zonde had mij gister weer beet, en heeft al het onheil gestookt dat er gebeurd is... Ik was weer dronken, maar... ditmaal voor het laatst! Al ware ik het niet geweest, dan toch zou ik Uw Hoogheid niet gevraagd hebben, om den aanval te voorkomen. De hooge falsaris, aan wiens ontrouw Uw Hoogheid niet gelooven kon, moest in het net, en hij zit er nu in. Ik heb daar een uur van doodsangst voor over en meer nog!’
‘Zeker is het noodig, dat wij onze vrienden en vijanden leeren kennen... Er zal gerechtigheid geschieden!’ zei de koninklijke jongeling, over wiens gelaat, een masker van brons scheen heen te glijden.
‘In de toekomst beloof ik Uw Hoogheid mijn cijferschrift leesbarer te doen zijn; maar van morgen moest ik mij in het donker met een
| |
| |
stuk rood krijt behelpen. Het stuk van Mombas deed ik u door toedoen van mijn patroon toekomen - het jonksken van wien ik reeds meermalen sprak. Ik schater van lachen, als ik er om denk, dat hij zelf het middel is geweest om mij te verlossen...’
Het verder spreken werd onmogelijk door het gejuich en gejubel, dat van alle kanten oprees. Zijn Hoogheid was de poort doorgereden, waar zijn aankomst reeds was aangekondigd. Het Wilhelmus werd door de pijpers der bezetting aangeheven. Graaf Maurits en van Rechteren waren opgerezen. Slechts van Arkesteyn bleef zitten, voorover gebogen, terwijl de breede rand van zijn gepluimden hoed over een deel van zijn gelaat neerhing.
Zijn Hoogheid steeg af, nam Maarten bij de hand en voerde hem de rechters tegemoet: Andries de Leeuw, in het openbaar ben je gehoond, in het openbaar zul je geëerd worden, al wordt daardoor ook een mom verscheurd, dat voor mij kostelijk was! Deze man, mijne Heeren! bewees de gewichtigste diensten aan den Lande, en om dat te kunnen, gaf hij naam en eer prijs. Hij alleen hield den vijand tegen, toen wij nog niet klaar waren; hij speelde ons de edelsten van den vijand dikwijls in handen, zoo als het wild in het Amerongsche bosch; hij deed ons den aanval kennen vóór die plaats had. Tot in het gezicht van den smadelijksten dood hield hij den eed, mij gedaan!’ Hij trad op van Arkesteyn toe en lei de hand op zijn schouder, terwijl Maarten, nu erkend en gehuldigd onder zijn waren naam, achter hem stond. ‘Ik weet alles, van Arkesteyn!’ fluisterde Zijn Hoogheid. Toen vervolgde hij met luider stem: ‘Uw Edelheid zal zich in de raadzaal beter op haar gemak gevoelen dan in het veld. De Heeren Staten hebben u op mijn advies benoemd tot Ambassadeur bij het Zweedsche hof. Uw Edelheid kan nog heden afreizen!’
‘Is dát de Gerechtigheid? Is dát de straf van den verrader?’ mompelde de Leeuw met verbeten woede.
‘Ze is grooter dan je vermoedt. Zie maar!’ hernam de Prins.
Wat was er gebeurd? Geen andwoord volgde er, zelfs geen gebaar als teeken van dankbaarheid. Slechts een schok doortrilde de forsche gestalte: slechts een zacht gereutel in de keel werd er gehoord.
‘Je krijgt pardon en dankt er niet eens voor, Adam Adriaan van Arkesteyn, bewindvoerder der Oost-Indische Kompanjie, trouw minnaar, misschien over-teerhartig vader!’ zei de Leeuw. Toen er nog geen andwoord volgde, schudde hij hem met ruwe hand. De hoed viel daardoor af; een verwrongen gelaat, een paar glazige oogen, een open mond met verstijfde tong werden alleen gezien. Vrouw Semeyns werd uit haar verdooving gewekt. Zij sprong op, viel den bewustelooze om den hals, en steunde het lichaam, dat dreigde te vallen.
‘Hij is dood, Bella!’ hoorde zij een vreemde stem zeggen.
| |
| |
‘Hij wilde het leven niet aannemen uit mijn hand! Hij had er mij voor moeten danken! Begrijp je nu, dat de straf, die ik hem oplegde, niet licht was?’ zei Zijn Hoogheid.
Andries de Leeuw bleef zijn slachtoffer aanstaren. ‘Je hebt mij de zuster geroofd en haar vertreden; je hebt mijn toekomst verwoest, en mij tot zeeschuimer verlaagd; maar ik heb mij toch gewroken. Ik heb je een net omgeworpen en je zaagt de mazen niet, je waart een werktuig in mijn hand en je wist het niet, jij, Hoog Edelmogende!’
Zijn hand werd gevat en gedrukt. ‘Oom!’ zei een mannelijke stem, zuiver en welluidend klinkend, ‘om den wille uwer nicht die van zijn maagschap is, trap den dooden leeuw niet!’
Het was Karel Semeyns, die Geertruid in den arm had en deze aan hem voorstelde.
‘Ja, een leeuw was hij: daarom heeft zijn huid nog zoo veel waarde. Is hij goed voor je geweest, jongen?’
‘Dat ik hier voor u sta zoo als ik ben, met den hemel in het verschiet, wil ik hem danken.’ Hij trad op den doode toe, drukte hem de oogen dicht en een kus op het kille voorhoofd. Hij bracht den mond aan het oor alsof dit nog hooren kon en fluisterde: ‘Vader!... Vader!...’
‘Hoog edele man!’ lispelde Geertruid met de tranen in de oogen, die Karel liefdevol aanblikten.
Er kwam stilte om hen heen! Zijn Hoogheid was naar binnen gegaan en verklaarde, voor zooveel hij dat noodig dacht, wat allen nog zoo geheel onverklaarbaar voorkwam. Er was dus niemant bij den doode als die bij hem behoorden.
‘Brechtjen, dat je hier mocht wezen, dat je dit hooren en zien kon! Heb ik gehandeld zooals ik moest?’ fluisterde Geertruid.
De olm bewoog zijn takken en deed een zacht gemurmel hooren. Het was de wind, die er door heen voer: voor Geertruid scheen het iets anders!
Aan het hoofd van een schitterenden stoet trad Zijn Hoogheid weder naar buiten en het eerst op Andries de Leeuw toe: ‘De strengste bevelen zijn gegeven om den verrader te vatten, die ontsnapt schijnt. Wordt hij gevat, dan heb je over hem te beschikken. Doe met hem wat je wilt!’
‘Laat hem dan maar gaan, Hoogheid! Dat stuk ezelsvleesch is mijn wraak niet waard!’
‘Karel Semeyns, ik wacht je in het Hoofdkwartier! Al had je niets meer gedaan dan de burgers en huisluiden te leeren vechten voor hun have en goed, dan zou je het Patria een eminenten dienst hebben bewezen. Het begeerde patent wacht je. En nu, Mijne Heeren, in den zadel, we hebben van daag nog meer te doen! Heer Neef, ga mij voor! Ge rijdt naar Muiden terug!’
| |
| |
De als Heer Neef toegesprokene lei even de hand op de teugels, die Zijn Hoogheid wilde grijpen, en fluisterde: ‘Is het waar, dat er te Roozendaal troepen zijn saâmgetrokken? dat dáarheen onze weg ligt, terwijl de liniën hier maar amper bezet kunnen worden?’
‘De burgers en huisluiden beginnen vechten te leeren en kunnen des noods de plaats der soldaten innemen.’
‘Maar is 't u ernst? Wat heeft Uw Hoogheid voor?’
‘Kun je zwijgen, Maurits?’
‘Zeker, Hoogheid!’
‘Ik ook!’
Het was zijn laatste woord, en met de hand allen toewuivend, reed het Jonksken weg, dat weldra Europa zou verbazen door zijn stout-
| |
| |
heid en den vijand zou dwingen tot een overhaasten aftocht uit deze landen; het laatste echter niet voor hij nog zijn woede koelde aan eenige weerlozen in Bodegraven en Zwammerdam, welke dorpen hij alleen door de lafhartigheid van een der Hollandsche generaals met Franschen naam, Pain et Vin, bij verrassing bereiken kon. Het was de laatste lafhartige in het Hollandsche leger; het was de laatste beproeving van de Republiek, die aan de hand van Willem den Derde krachtiger en fierder dan ooit te voren als een der eerste mogendheden in Europa optrad.
Maar zij, die in de nederige woning van Semeyns dien namiddag bijeen waren, dachten aan gants andere zaken dan aan den toen nog zoo treurigen politieken toestand. Zij waren blijde gestemd geweest, hoewel de blijdschap der weduwe met weemoed was gemengd. Zij had lang en fluisterend met haar broeder gesproken, den man, dien zij aanvankelijk met schuwheid bejegende en waarschijnlijk ontvlucht zou zijn, indien Karel hem niet bij haar ingeleid en haar verzekerd had, dat hij zijn leven aan hem had te danken, dat de Prins hem vriend genoemd en herhaaldelijk de hand had gedrukt. Wat er tusschen broeder en zuster voorviel, werd niet door Karel en Geertruid vernomen, die in een hoek van het vertrek minder van het verleden dan wel van het heden en het morgen gewaagden.
‘Wat je mij ten offer bracht!’ zei Karel, de helderblauwe oogen in de hare weerspiegelend.
‘Als zoenoffer voor het grootste, zelfs niet groot genoeg!’ lispelde zij.
‘Wanneer kreeg je mij lief, Geertruid?’
‘Van het oogenblik, dat je je zelven vrij maakte, waagde ik mij te bekennen, dat ik je reeds lang had lief gehad. Je zegepraal bereidde de mijne voor. Hoe voel ik mij veranderd! Ik zou de geheele waereld wel willen omhelzen; ik zou den minste zelfs willen dienen, maar altijd onder jouw oog.’
‘En ik zou niet gedoogen, dat je zelfs den hoogste diende. Je maakt, dat ik op mijn beurt hoogmoedig word; maar het is op mijn vrouw alleen, voor wier toekomst ik heb te zorgen en ook zorgen zal!’
De laatste woorden hielden een kloek besluit in, genomen in de volle verzekerdheid van mannelijke kracht.
Vrouw Semeyns zou er meer dan ooit op steunen; haar leven was een leven van boete en berouw geweest. Hoewel de geheimzinnige wolk, die tusschen moeder en zoon hing, ook was weggevaagd, toch werd de hemel niet zuiver blauw. Met een glimlach kwam ze wel aan broeders hand naar het blijde paar getreden, maar in de oogen wemelden tranen. Zij bleef hém liefhebben, die haar verleid, die haar behandeld had als zijn slavin, maar die dit oogenblik op het stroo lag uitgestrekt in het donkere eikenhouten vertrek op het
| |
| |
Hooge Huis, alleen, zonder een maag of een vriend, die hem beschreide.
‘En nu blijft u bij ons, Oom!’ riep Karel den ander toe, die zich zoo blijde onder hen dien namiddag had bewogen, maar niet over te halen was geweest iets uit zijn verleden te vertellen, daar dat, naar hij voorgaf, niet voegde in een vertrek, waar de zonnestraal zoo vroolijk naar binnen viel, het water in den grooten ketel boven het vuur zoo lustig zong, waar het huwelijksgeluk bezig was zijn geurige knoppen te ontsluiten en aan de tederheid en liefde het hoogste woord werd gegund.
‘En nu blijft u bij ons, Oom!’ herhaalde Karel.
‘Jongen, de avond zal spoedig invallen en dan... ga ik heen! Denk je, dat een ouwe zeerob op een schoen en een slof voortschuiven kan?’ Hij zeide het luchtig en jokkend. Maar de toon werd, zonder dat hij het wilde, ernstig, toen hij het paartjen een hand gaf en toevoegde: ‘Wie met den wind heeft gespeeld, behoort aan den storm. Niet voor jelui beiden zulk een spel! God verhoede 't! Maar oordeelt niet te hard over wilden Dries, den rooien Leeuw der Antilles!’
Karel wilde nog eens aandringen. Tranen schemerden in zijn oogen en in die van Geertruid, maar een gebiedend en eenigszins woest gebaar deed hem afhouden. Ze mochten hem uitgeleide doen tot aan den drempel hunner woning. Nóg een handdruk voor allen, maar geen enkel woord; en toen ging de oude zeeroover van hen weg zonder een enkelen keer om te zien, en verdween hij in het duister.
Weinige dagen later liep er in het dorp het gerucht, dat er een bootjen, onder het dorp Baambrugge, schurend tegen het riet was gevonden, met een naakt, uitgeschud lijk er in, dat een wonde droeg aan het voorhoofd. Door den Gerechte van het Nedersticht werd een vagebond gevat, een van de bende, welke in het Slot te Abkou eenigen tijd den meester had gespeeld; en bij de scherpe ondervraging, welke de ellendige te ondergaan had, bekende hij niet alleen aan de plundering, maar ook aan den moord op een schoon jonkman schuldig te zijn, die snel voortroeide in een kleine boot, en wiens rijke kleêren zijn begeerten hadden opgewekt. Met een steen had hij hem weten te treffen en te dooden. 't Was jammer geweest van het schoon gelaat, dat door den worp deerlijk was verminkt geworden.
Voor de begrafenis van het lijk werd door Karel Semeyns gezorgd.
Deze, officier geworden in het leger Zijner Hoogheid, had een lange en roemvolle geschiedenis, welke wij wel eens later zullen vertellen, indien er ten minste onder mijn landgenoten zijn, die er naar willen hooren.
einde van het tweede en laatste deel.
|
|