| |
| |
| |
XXXVII.
Reeds eenige dagen had de belegering geduurd en nog was men in het kamp van Kolonel Hewson het doel nog maar weinig nader gekomen. Petworth-castle was geheel omsingeld en werd van alle zijden door de monden der Parlements-snaphanen bedreigd, maar ook van iederen kant werd er in het kasteel dezelfde waakzaamheid betoond. Uit het hoofdkwartier van den Luitenant-Generaal Cromwell was bij herhaling het bevel gezonden, om ten spoedigste een eind te maken aan de belegering en het kasteel te bemeesteren zoo daarop spoedig kans bestond of wel het beleg op te breken en tot later uit te stellen, daar Hewsons dapperen bij het hoofdleger dringend noodig waren. ‘Broeder!’ zoo had de Generaal in de hem eigenaardige vormen geschreven, ‘ik bid den Heer, dat Hij u voorspoed geve en de Moabitische u overlevere; maar het kon in Zijn heiligen raad besloten zijn de zoodanige nog eenigen tijd te sparen, in welk geval volharden een verzoeken zou zijn van den Heere onzes Gods. Het veld van Oxford zal ons een dal Josafats zijn; daar zal de groote strijd tegen den Antichrist worden gestreden; kom dus, want uw regiment mag niet ontbreken. Van daag denk ik Basingstoke te bestormen en tegen den avond verwacht ik bericht, dat gij het Petworth-castle ook zult gedaan hebben.’
En aan bestorming viel niet te denken zoo lang er geen bres was geschoten in de sterke wallen, en dat was weêr afhankelijk van het bezit van geschut. Toch zou Hewson de poging hebben gewaagd, indien de belegerden bij den uitval, dien zij deden, niet een sterker macht hadden ontwikkeld, nog van meer geestkracht en moed hadden blijk gegeven dan de belegeraars hadden kunnen onderstellen.
‘Het ware het leven der Heiligen Gods zonder vrucht in de waagschaal stellen, indien ik storm liet loopen,’ prevelde daarom de Kolonel, driftig heen en weêr loopende voor zijn tent, die op den top van een heuvel stond geplaatst, te midden van die zijner soldaten. Het was een schilderachtig gezicht, die luchtige eenvoudige woningen te midden van het frissche groen, dat, hoe ook blootgesteld en gekwetst door het goed gericht en onderhouden musketvuur van Conway en de zijnen, toch nog op vele plaatsen zijn oorspronkelijke frischheid behouden had. Het was een schilderachtige aanblik, op den achtergrond die colonnes van aanval, die drom van gewapenden, met den ijzeren helm op het hoofd, den snaphaan - een nieuwe uitvinding aan koning Gustaaf Adolfs leger ontleend - over den schouder met een leêren kolder bekleed, het zwaard in de bandelier op de heup, de hooge laarzen aan de voeten, in den hollen weg te zien verdwijnen om weder zichtbaar te worden in het woud van olmen, zich daar te verdeelen totdat ieder krijgsknecht zijn plaats gevonden en ingenomen had, achter de uit boomen opgebouwde verschansing, den blik gevest op de berende veste, statig en prachtig als een reusachtige zwaan drijvende op het kristalheldere water! Het was een schilderachtige aanblik, op den voorgrond de honderde knechten voor de tenten gezeten, bezig hunne wapens te wetten en voor een nieuw gevecht gereed te maken, bij den arbeid een psalm aanheffende of elkaâr stichtende in den geloove door diepe verborgenheden te bespreken of zich te oefenen in den strijd tegen de ongeloovigen door een onderling spiegelgevecht, aangaande punten van verschil in de opvatting der waarheid.
En zoo velen als er daar nederzaten zoo velerlei bijna was er verschil van meeningen. Niet te vergeefs was het woord tot allen doorgegaan: een iegelijk werke zijn zelfs zaligheid; want de oogenblikken, die de strijd tegen den Antichrist hen vrijliet, werden daaraan besteed, wat, helaas! maar te dikwerf gepaard ging met het afbreken van de zaligheid des naasten. Niettemin, treedt ze met een gevoel van ontzach nader, die mannen, van den akker, van huis en haard geroepen tot den grooten worstelstrijd! Van Oost en West, van Zuid en Noord hebben zij zich opgemaakt met het heilige voornemen in het hart om te overwinnen of te sterven, met de onwrikbare overtuiging in het binnenste van geroepen te zijn door den Heer der Heirscharen. Zonen, mannen, vaders, ze hadden de stem der natuur, die hen noodde te blijven in huis en hof, in hun hart bedwongen; ze hadden den stuggen schouder gekromd onder het juk van de krijgstucht, ze hadden, om geestelijk vrij te zijn, zich lichamelijk maar vrijwillig onderworpen aan blinde gehoorzaamheid. Het was Jehova, de Heere hun God, die hen toesprak in het bevel hunner overlieden, en met een psalm op de lippen schreden zij voort met ongebroken gelid; als een onwrikbare muur van staal bestormden zij de verschansing, beklommen zij de wallen, vielen zij, met de kracht van den aerolieth, neerzuizelend uit de matelooze ruimte, op de gelederen der kavaliers in, eenmaal de schrik van de benden des Parlements, maar thands wegstuivende als kaf of knakkende als ijle korenhalmen voor deze nieuwe krijgers, de Ironsides van Oliver Cromwell. En deze gevreesde krijgers, weldra de overwinnaars der overwinnaars, weldra de keurbende van Europa, ze zouden het hoofd stooten tegen gindschen steenhoop, slechts door een kleine bezetting verdedigd? Was er dan onder hen een onrechtvaardige, een goddelooze, die den toorn Jehovaas had opgewekt, die den Booze vrij spel gaf om met de zwarte vlerken het gindsche broeinest van ongerechtigheid te dekken? ‘Broeders! het is de wil onzes Gods de Moabitische ginder te doen wassen in het kwade tot dat wij terugkeeren,’ had Kolonel Hewson gezegd en een dof gemompel was het andwoord geweest. Maar het gemompel was luider geworden en dreigde een gemor te worden, vooral in de groep, die Jean van Verviers omringde. Verscheidene dagen had die man reeds in het kamp van Hewson doorgebracht, en met iede- | |
| |
ren dag was zijn invloed gestegen. Hij had tot de felle vervolging der vluchtenden, na de gevangenneming van Myladies Steward, aangezet en het voornemen des bevelhebbers, om de veste te omsingelen, haar op te eischen en zelfs te belegeren, doen rijpen. Vooral na de opeisching was zijn raad geweest, in oodmoed gegeven, maar waarnaar Hewson niet kon nalaten te luisteren, te volharden, de sterkte te berennen, welke waarschijnlijk niet lang tegenstand zou kunnen bieden en twee schuldigen aan de misdaad van hoogverraad herbergde: de Moabitische en de jonkman, die zijn vendel ontloopen was. Toen geweld met geweld gekeerd werd, toen de belegerden een uitval deden waarbij zij den vijand terugdrongen, had hij de ongeduldigen getroost, de teleurgestelden bemoedigd met het vooruitzicht eener zekere en spoedige overwinning, vermits hij verstandhouding had binnen Petworth-castle, zoo als men ten minste uit zijne geheimzinnige woorden meende te kunnen afleiden. Dikwijls dwaalde hij in de schemering van het kamp af, zooals men geloofde om het kasteel heen, en ook ditmaal, maar thands vroeg in den morgenstond, was hij eenzaam zijn weg opgegaan. Toen hij terugkeerde hoorde hij de woorden, door den Kolonel Hewson gesproken, waarna het geel bleek gelaat even verschoot. Hij had zich toen bij eene der groepen gevoegd, welke allen het woord des Kolonels bespraken en, neêrzittende met de anderen zijn bijbel te voorschijn gehaald, en schijnbaar al zijn aandacht gewijd aan het dierbare heilige boek der boeken.
‘Eene bestorming is niet te wagen zegt de Kolonel!’ zoo sprak er een. ‘Als de Heere Heere met ons is wie kan dan tegen ons zijn? Zullen de wateren zich niet oprollen voor onze voeten, zullen de muren niet scheuren en neêrvallen bij onze bazuinen?’
‘Maar gij vergeet, broeder Seth, dat ons geen teeken gesteld is, waaraan wij herkennen dat de Heere Heere wil wat wij willen,’ hernam korporaal Zosimus Rose, de bij allen bekende drilmeester, de strenge handhaver der regelen, de stipte en trouwe dienaar van het gezach.
‘Hebben wij niet de wolk bij dag en de vuurkolom bij nacht, die ons beschaduwt en verlicht en altijd voor de spitse gaat van het heir des Heeren?’ vroeg broeder Seth verontwaardigd, en broeder Benjamin, Noach en Levi stemden dit dadelijk bij. ‘Heeft de Heere Heere geen blijvend teeken aan ons gesteld? Heeft hij ons ooit de overwinning ontnomen? Zoo lang Mozes de armen in de hoogte hief hadden de kinderen Israëls de overhand, zoo lang onze Mozes zijn aangezicht op aarde doet zien, zullen wij niet deinzen, zelfs zonder onzen Mozes niet, want meer dan de kinderen Israëls zijn hier, ja meer zeg ik, broeders! Wij zijn de geroepenen tot de stichting van het duizendjarig rijk, tot de verandering van de oppervlakte der aarde; onze vijanden zijn de vijanden Jehovaas en zij zullen worden te niet gedaan, als we maar niet vertrouwen op eigen kracht, niet bouwen op onze eigen ellendigheid, ons niet verlaten op hout en steen, op onze trompen en onze kolven.’ De laatste woorden gingen vergezeld van een toornigen blik op den drilkorporaal.
‘Werp u van den top des bergs, want de Engelen zullen u dragen, maar de Heere weigerde, zeggende: men zal God niet verzoeken. Dit voeg ik u toe, Seth Richardson, wiens begrippen even onrechtzinnig zijn aangaande den strijd met de vleeschelijke als met de geestelijke wapens! De Kolonel heeft gelijk: laat de Moabitische toenemen in het kwade; laat ons de stemme hooren, die ons oproept naar het dal Josafats! En wat het duizendjarig rijk betreft, het is nog ver af en het zal eerst verschijnen als Generaal Cromwell Essex en Manchester voor goed onder den voet heeft... dat is mijn gevoelen en in de openbaringe van Johannes wordt er op gezinspeeld...’
‘Verdraaïing der Schrift!’ riep de onbuigbare Seth. ‘Er wordt gesproken van de duizenden, gelegerd op den heiligen berg; toon mij de plaats waar er sprake is van Oliver Cromwell, dat God de Heere den sterke echter zegene! Verdraaïing der Schrift! De zonde maakt de ongelijkheid, maar wanneer wij het rijk des Heeren stichten, al hebben wij nog te waden door stroomen van bloed, wordt de slang vermorzeld en zal er gelijkheid zijn, ja van allen...’
‘Kornet Whally, neem tien man, en versterk de voorposten; er is beweging onder den aanhang van Delilah,’ riep de Kapitein, en de mannen, die met hun geheele ziel luisterden naar den strijd van broeder Seth, den profeet, en van broeder Zosimus, het zwaard des Heeren, keerden zich op een wenk van den kornet om, plaatsten zich in het gelid en traden met afgemeten stap, door het kreupelbosch het pad langs, dat afdaalde naar het olmenwoud. Niettemin ware de woordenstrijd voortgezet, een strijd begonnen over het al of niet opbreken van het beleg en van lieverlede ontaard in een geschil over den aard en het tijdperk van het bewuste rijk Gods, zoo niet de vreemde broeder, die velen hunner reeds als een geestverwant hadden leeren kennen en eenigen zelfs als een uitverkoren vat begonnen te beschouwen, het woord Gods eensklaps uit de vingeren had laten glijden en, met strakke blikken voor zich starend, de lippen heftig had bewogen zonder dat er een klank werd vernomen. Men zweeg; men wist bij ervaring wat dat beteekende. De uitverkorenen werden meermalen verwaardigd met een vertrekking van zinnen, met eene verschijning van Engelen, met onmiddelijke openbaringen van den Geest Gods! Alleen wist men nog niet, dat deze broeder in die mate vol was des Heiligen Geestes, om op die wijze te worden bezocht. Jean was opgestaan, immer voor zich uitstarend; hij bracht thands de armen in beweging, schudde het hoofd en sprak eerst fluisterend, maar allengs luider tot dat zijne stem vol werd en krachtig in het rond klonk: ‘Vallen zal ze... de
| |
| |
grondslagen waggelen... het vaandel zinkt neêr... Wat zijn uwe wapenen tegen mijne strijdwagens? zegt de Heere. Zeventig maal zeven maal heb ik genade bewezen maar gij hebt niet gewild; verga, verga! De vlam slaat uit de daken; de knechten Dagons zinken ter aarde in het harnas... de poorten buigen neêr... grijp de Heidin en laat haar het lot Izébels ondergaan, Izébel, de vrouw Achabs! Den wijzen is het verborgen, maar den kinderkens geopenbaard! De overlieden hebben niet geloofd, maar de knechten geloofden! En ze hebben bergen verzet en stroomen bevloerd, steden verdelgd en de sterkste sterkten geslecht! Alzoo spreekt de Heere Heere, Hallelujah!’
‘Hallelujah! Hallelujah!’ klonk het in het rond. ‘De Heere zij geprezen tot in der eeuwigheid! Hij heeft groote dingen aan ons gedaan!’
‘Broeder!’ vroeg Seth aan Jean, die zich het voorhoofd afwischte en verbaasde blikken om zich heen sloeg. ‘Broeder! wie is u verschenen, Gabriël of Michaël?’
‘Ik weet het niet, broeder! Wat heb ik gezegd? Wat is er om mij geschied?’
‘De Heilige Geest heeft door u gesproken! Wij zullen dien gehoorzamen! De Heere Heere heeft groote dingen aan ons gedaan, dies zijn wij verblijd! Broeder Zosimus, en gij Naäman, en gij Josua boodschapt het den broederen, opdat wij ons beraden en het den overlieden doen hooren, dat zij niet hebben geloofd en het nochtans geschieden zal!’
Zosimus was de eenige die staan bleef; de anderen snelden heen om de heuchelijke mare wijd en zijd in het rond te verkondigen dat de wil des Heeren zich had kond gedaan en het beleg niet moest worden opgebroken. Na eenig beraad ging echter ook Zosimus heen. Hij sloeg echter het pad in, dat naar het hoofdkwartier leidde, en ontmoette er kaptein Desborough, dien hij het gebeurde mededeelde, bedenkelijk hoofdschuddende bij de vraag door genen gedaan of de vreemde broeder werkelijk tot de profeten behoorde.
‘Meng u onder de mannen en zie ze tot kalmte te brengen: ik ga den Kolonel opzoeken.’ Dezen vond hij in een zeer kwade luim. Er was een tweede brief van de Generaal gekomen, nog dringender dan de eerste. Op het oogenblik dat hij geschreven werd, begon de bestorming van Basingstoke; dezen middag zou alles afgeloopen zijn; dit behoorde ook het geval te wezen met Petworth. Een storm of opbreken van het beleg! dus luidde het kort bevel. Het eerste was onmogelijk dus tot het tweede moest worden besloten. De tijding, die kaptein Desborough bracht, moest dus de kwade luim van den Kolonel niet weinig verergeren, maar droeg er toch toe bij het nemen van een besluit te verhaasten. ‘Laat de mannen aantreden! Laat Tibbutt de tenten maar vast afbreken en de zadels der paarden goed nazien. Binnen een uur zijn wij op weg naar Basingstoke.’
‘Kolonel, laat zich tegen Rehabeam toch geen Jerobeam overstellen!’
‘Gaat en gehoorzaamt! riep Gideon tot zijne knechten, en ik roep het u toe!’ zeide Hewson, de dikke wenkbrauwen fronsend. Hij stond weldra voor het front. Onbewegelijk was aller houding; diepe stilte heerschte er in de gelederen, maar de stugge aangezichten hadden nog stugger uitdrukking dan gewoonlijk. ‘Mannen broeders! het heeft den Heer goed gedacht de Moabitische nog meer te laten zondigen opdat de straf des te geweldiger zij! De Generaal ontbiedt ons op naar het groote slagveld waar de vijand ons wacht, niet achter steenen meer verscholen! Het beleg dient opgebroken!’
Even als bij de eerste mededeeling van 's Kolonels voornemen ging er een dof gemompel door de schare, dat echter ophield toen de Kolonel nader trad en het oog over allen liet gaan. Toen hij ze echter uit het gelid liet treden en bevel gaf om alle posten in te trekken, trad broeder Seth en Noach en Benjamin naar hem toe en verklaarden zij, bij monde van den eersten, de hun aangekondigde profecy.
‘Valsche profeten zijn er bij menigte!’ riep de Kolonel hem toe. ‘Laat dien broeder hier brengen: we zullen zien of een twintigtal stokslagen hem niet tot een heel gewoon mensch zullen maken!’
‘Kolonel, hij is geest van mijn geest; hij behoort tot de gemeenschap der heiligen;’ hernam Seth, die iets dreigends in zijne stem had, hoewel hij het gelaat hield afgewend. Daar lag vastberadenheid op die beenige en met likteekens overdekte facie.
‘Wij zullen er de proef van nemen!’
‘Kolonel; het is den wijzen verborgen en den kinderkens geopenbaard... Wij zullen het kasteel nemen; het is besloten in den heiligen raad onzes Gods?’
‘Gij hebt daar niet over te oordeelen: slechts ik ben verandwoording schuldig aan den Generaal en deze aan den Heer der Heirscharen! Breng Seth Richardson achter af, Provoost!’
Maar de gantsche schare drong zich om den broeder heen en gaf blijk van hun bondgenootschap. ‘Niet opbreken, niet opbreken!’ riep men van alle kanten, terwijl men op den Kolonel aandrong, die een pistool uit den gordel trok en op den voorsten aanleî; maar deze bedreiging werkte als olie gegoten in de vlam: een tiental armen strekten zich uit en het pistool werd den Kolonel ontnomen. ‘Een vijand Gods is hij! Een vijand Gods! In de plaatse van Saul zalfde Samuel David tot koning!’
Dreigende blikken werden op Hewson geworpen, die door den kapitein Desborough gebeden werd terug te treden en in te keeren tot zijn tent. Hij zou beproeven de opgewekte gemoederen tot bedaren te brengen. Hewson volgde den raad, maar zag den kaptein weldra tot hem komen met de tijding dat het verzet toenam, dat men eenstemmig had besloten te blijven en reeds bezig was andere overlieden te kiezen.
| |
| |
Het onkruid is welig opgeschoten tusschen de tarwe!’ klaagde Hewson. ‘Waar is de tucht die ons overwinnelijk maakte? Streken van Satan!’ mompelde hij de vuist ballende. Kaptein Desborough dacht anders over de oorzaken van dat ongekend verzet, van deze ongedachte muiterij; hij was geneigd het gantsche deel der schuld op den Kolonel zelven te laden, die geestdrijvend als niet een, de afdwalingen van den sektegeest maar te veel had geduld, ja ze zelfs had uitgelokt. De mannen van de ‘vijfde monarchie’ - een sekte die in haar opkomst was en reeds diepe wortelen had geschoten - predikten algeheele gelijkheid, behalve in geestelijke gaven, van welke zij zich natuurlijk het beste deel toekenden. Zij dreigden alles met ontbinding en omkeering; zij maakten de krijgstucht onmogelijk in het leger en tevens alle orde in den Staat. En tot die mannen van de vijfde monarchie werd Hewson gerekend te behooren.
‘Desborough! zie Cromwell te boodschappen hetgeen hier omgaat. Ik geloof niet dat overreding iets zal uitwerken; een paar slangen echter alles! Met het hoofd zullen zij het boeten, die kinderen Belials! Een voorbeeld zal er gesteld worden waarvan het derde geslacht nog sidderend spreken zal!’ Bij de laatste woorden zwol de dikke ader op zijn voorhoofd en kreeg zijn gelaat eene uitdrukking van woestheid, welke Desborough echter zoo geheel vreemd niet was. Hij was het met den Kolonel geheel eens, dat er op dat oogenblik niets door overreding was uit te richten; hij beaamde ten volle het noodzakelijke van een beroep op den Generaal en schilderde met een enkel woord den veegen toestand door de mededeeling, dat zelfs korporaal Zosimus zich bij de muitenden had gevoegd. Ieder oogenblik dralens maakte het gevaar dreigender, want van vrijwillig terugkeeren van de dwaling huns wegs kon geen sprake zijn bij de heiligen der heiligen, die geen stap verzetteden zonder zich daartoe gerechtigd te achten door een of anderen text, den Woorde Gods ontleend. Desborough verliet dus nu spoedig 's Kolonels tent met een mondelingen last aan den Generaal, maar keerde weldra terug met de tijding dat Petworth-castle op dit oogenblik niet nauwer ingesloten kon zijn dan 's Kolonels tent het was. Desborough was teruggewezen en hem was aangezegd, dat Hewson en den zijnen de staf ontnomen en deze gegeven was, na raadpleging met den Heere Zeaboth, aan broeder Seth, Noach en Benjamin. Wat te doen? De Kolonel was gevangene in zijn eigen tent! Indien de belegerden kennis hadden gedragen van hetgeen hier omging en een uitval hadden gewaagd, hoe licht hadden zij den zooveel sterkeren vijand die thands om broeder Seth stond geschaard en naar de uitlegging hoorden van de rechte beteekenis der vijfde monarchie, kunnen verrassen en verslaan! Hewson stampvoette van ergernis en ging zich te buiten aan onheilige vloeken. ‘Er is een onrechtvaardige onder ons! Eer wij hem over boord hebben geworpen, zal de storm niet bedaren, zal het schip niet behouden worden! Die verdoemelijke dwazen!’ riep hij uit.
Hij vermoedde wie de onrechtvaardige was, die den storm had te voorschijn geroepen, en daarom schrok hij toen hij den man, dien hij er voor hield, voor zich zag staan. Werkelijk Jean van Verviers, de valsche profeet, had het gewaagd in 's Kolonels tent te treden Dat Hewson zich over die verschijniug verbaasde bleek reeds ten volle uit de eerste woorden welke hij hem te gemoet voerde. Jean echter stond bedaard den eersten aanval door en gaf hem ten andwoord, dat hij niet uit naam van de muitende knechten hier stond, maar uit zijn eigen, en in de eerste plaats kwam getuigen dat hij, zonder zich er van bewust te zijn, aanleiding had gegeven tot het eigenlijk verzet, dat hij niet wist wat hij had gesproken en hij daarvoor alzoo niet verandwoordelijk kon zijn; dat hij de muiterij evenzeer veroordeelde als de Kolonel en ten blijke daarvan dezen zijne hulp kwam aanbieden. ‘Ik vermag niets op de schare, tenzij de Geest spreke en deze getuigt niet meer in mij. Ik houd den Geest, die in mij leefde voor dien der waarheid en daarom geloof ik dat de schare de gesproken woorden verkeerd opvat. Zoo gij hun slechts vergunt het beleg voort te zetten...’
‘Nooit, in der eeuwigheid niet! Bij mijner ziele zaligheid, dat nooit! Al was het mij niet bevolen op te trekken dan zou het thands toch geschieden! Ik acht u aanstoker en breng u voor den krijgsraad...’
‘Kolonel, gij beschouwt mij werkelijk verkeerd!’ hernam Jean met klem. ‘Hoe zal ik u bewijzen dat ik verre ben van de partij der muitenden, dat ik hunne handelingen veroordeel als gruwzaam en de strengste straffen overwaardig?’
‘Hoe ge dat zult bewijzen?’ Door terstond naar Basingstoke te rijden, Generaal Cromwell van het gebeurde kennis te geven, en diens orders te vragen....’
‘Het zal geschieden,’ klonk het haastig.
‘Maar gij zult de boodschap niet doen; gij gaat op de vlucht om de gerechte straf te ontkomen. Gij zijt een valsche broeder!’
‘Dat is een verwijt, hetwelk mij tot in de ziele leed doet. Ik heb alleen nog hoop, dat het u in den wrevel der ergernis ontsnapt zal zijn en ge mij daarom te inniger straks in den gebede gedachtig zult zijn, broeder! Indien ik reden had te vluchten, zou ik dat dan nu niet kunnen? Zou ïk dan zulk een voorwendsel behoeven, een voorwendsel dat, zoo ik het den anderen openbaar, mij juist in het kamp zou doen vasthouden?’
‘Gij hebt gelijk; ga, broeder! Vervult ge getrouw uwe zending, dan wil ik gelooven, dat ge uit onvoorzichtigheid gezondigd hebt. Ga, en mijne zegenbeden vergezellen u op den tocht!’
‘Ge zult spoedig van mij hooren!’ Jean verdween even onhoorbaar als hij gekomen was. Aan den voet van den heuvel werd hij door Benjamin aangehouden. ‘Welnu broeder? Heeft Rehabeam toe- | |
| |
gegeven aan de begeerten der tien stammen Israëls?’
‘Alles te vergeefs! Toch maakt hij zich op om met den Heere te raadplegen. Wachten wij tot van avond met ons oordeel over hem. Geven wij hem tot zoolang tijd tot bekeering.’
‘Spreek er met de broeders Seth en Noach over; hunner is het gezag en... de verandwoordelijkheid,’ hernam Benjamin. Het laatste woord duidde aan, dat er onder de aanvoerderen zelven toch een kiem van oneenigheid aanwezig was. Bij zijn nader treden kwam het hem echter voor alsof die kiem weinig kans had van zich te ontwikkelen, daar alles zoo ordelijk, zoo geregeld toeging De nieuw gekozen overlieden maakten geenerlei verandering in het plan, zoo als het door den Kolonel Hewson ontworpen was, hadden geen der posten ingetrokken, die hij had laten uitzetten; slechts lieten zij hier en daar het kreupelhout omhakken, om er rijsbossen van te maken ter demping van de gracht.
‘Een vreemd volk, die nieuwe heiligen!’ mompelde Jean, ‘men zou ze zeer verstandig heten, indien men ze niet krankzinnig wist.’ En hij sloeg haastig een zijpad in, dat hem op den weg bracht naar Basingstoke.
Het was reeds namiddag geworden en in toenemende spanning verbeidden Hewson en Desborough de verdere gebeurtenissen. De toegang tot het kamp bleef hun afgesneden; hun tent werd scherp bewaakt. Hewson sprak er van, zich met geweld een doortocht te banen tot de muitende soldaten, de goêgezinden tot berouw en boete op te roepen en wanneer dit gelukte de enkele belhamels te doen gevangen nemen en op staanden voet te recht stellen, maar de kalmer kaptein ried hem dat ten sterkste af. ‘Gij zoudt uw kostbaar leven in gevaar stellen, Kolonel! Zij zijn tot het ergste be sloten..’
Maar beider sombere gedachten kregen eene andere wending, toen herhaalde musketschoten in de richting van Pethworth-castle knalden, weldra afgewisseld door het gekletter van blanke wapenen en de kreten van aanval en verdediging. Het was zeker een nieuwe uitval door de belegerden gewaagd, nu zij de muiterij in het kamp der belegeraars hadden ontwaard. ‘Laten de verdwaasden verslagen worden... ik bidde daarom uit het diepst mijner ziel!’ riep Hewson. ‘De Heere is een rechtvaardig God!’ juichte hij toen hij het slaggewoel hoorde naderen, waaruit hij afleî, dat de muitende broeders door den vijand verslagen en teruggedreven werden. Maar niet lang zou zijn waan aanhouden. Een haastige en zware voetstap werd in de nabijheid der tent gehoord en de Luitenant-Generaal Cromwell stond voor hem.
‘De Heere zij geloofd in alle eeuwigheid, amen!’ riep Hewson.
‘Wat gaat hier om, broeder Hewson? Ik hoorde van uwen kondschapper, dat eenige uwer mannen aan het muiten waren geslagen, maar ik kon niet vermoeden dat het zoo verre kwam. Hoort ge dat gevecht?’
‘De Moabiten doen een uitval.’
‘Neen, Kolonel! de muitenden zijn slaags met elkander. Volg mij; dat moet en zal een einde nemen, en dat zou reeds een einde hebben genomen, indien ge zonder mij hadt gedaan wat ge thands met mij zult doen. Die hun leven willen behouden zullen het verliezen, Kolonel!’
Die woorden, met gezach uitgesproken, zonken Hewson als een centenaarslast op het hart. Klein was de man, die hen voorging en dien Hewson en Desborough zwijgend volgden, maar hij werd hun tot een reus. De Generaal Cromwell was in vele opzichten veranderd. De dertien of veertien maanden in het veld doorgebracht hadden zijn aangezicht gebronsd, hadden in zijne houding het vroeger burgerlijke voor een goed deel gewijzigd, hoewel niet gants vernietigd, hadden gebaren en stem korter en gebiedender doen worden. De door hem behaalde zegepralen hadden hem zijne roeping doen kennen, zijne plichten, maar ook zijne rechten. Zijne plichten - het was, om onder biddend opzien tot zijn God, die hem zoo zichtbaar beschermde, het land der vaderen te zuiveren van de smet der afgoderij in Kerk en Staat, het licht van het Evangelie van onder de korenmate te voorschijn te doen komen, den Heere God te doen dienen in geest en in waarheid! Zijne rechten - het was, om met het zwaard den Kanaäniet te verdelgen, die zich niet wilde bekeeren, alle krachten in het rijk te doen samenwerken tot bereiking van het groote heilige doel en zoo ze wederspannig waren daartoe te dwingen. En hier gold het - geen gering vergrijp voorwaar! geen muiterij alleen van enkele knechten; hier gold het een begin van verzet tegen de inzettingen Gods, tegen de overheid van God ingesteld, een wandaad, vergoêlijkt door schriftverdraaiïng, gevolg van hoogmoed. Wat hier was geschied, had zich elders reeds laten gissen; dezelfde geestdrijverij had zich ook elders reeds kond gedaan en kon tot dezelfde uitkomsten leiden. Hij was alleen gekomen, geheel alleen. Door zijne persoonlijkheid, door de kracht zijner overtuiging moest hij de mannen vermanen, die hij had saâmgebracht, die hij lief had niet alleen als een werk zijner handen, maar als het voertuig door den Heer hem geschonken. Hij moest zijne kracht meten met die van den duivel, die zoo menig hart was ingeslopen; hij moest de dolenden terug brengen van de dwaling huns wegs en dan eerst denken aan straffen. ‘Volgt me!’ had hij gezegd, en zonder om te zien of het pistool te grijpen dat in zijn gordel stak, ging hij ze voor naar de plaats der worsteling.
Er had reeds bloed gestroomd. Seth had zijne bevelen, hem in een nieuw gezicht van God gegeven, den anderen medegedeeld, maar was niet door allen gchoorzaamd; want er waren er die twijfelden aan het doeltreffende der door hem verordende maatregelen en, hoewel medegesleept, bij eenig na- | |
| |
denken berouw gevoelden over hun vergrijp jegens de tucht. Een deel, een groot deel zelfs, had anders gewild als Seth, die, tegen al zijne vroegere theoriën van gelijkheid in, zonder eenige tegenspraak gehoorzaamd wilde zijn. Vandaar eerst eene scherpe woordenwisseling en toen een beroep op de wapenen. Twee knechten waren doodelijk getroffen ter aarde gestort en op hunne lijken stond Seth, het slagzwaard zwaaiend en de getrouwen vermanend tot den strijd, dien hij vergeleek met dien van Lucifer tegen den aartsengel Michaël.
Maar de sterke hemelbewoner liet eensklaps het zwaard zinken; hem liep eene rilling door de leden, een rilling, die het borstharnas deed klepperen op de heupen. Hij had den blik van Oliver Cromwell ontmoet; hij zag dezen plotseling in hun midden staan, vlak tegenover hem; hij zag de forsche ineengedrongen gestalte tegenover hem als in de aarde geplant, dat dikke breede hoofd onafgebroken tot hem gekeerd, dat aangezicht, waarlangs de hairen nederhingen als de manen van den leeuwenkop, hem aanstaren; hij hoorde de grove zware stem, die immer van het front tot de achterhoede kon vernomen worden, spreken, en Seth, de aangeblazene des Heeren. verbleekte en deinsde een stap achterwaards.
‘Ik heb de beschimping van Moab gehoord en de scheldwoorden der kinderen Ammons!’ zoo begon Cromwell eenige woorden van den profeet Hosea gedachtig. ‘Ik heb ze gehoord, zeg ik, en ze verdragen; maar wat ik niet dacht ooit te zullen hooren, het is dat de booze geest uwe tenten zou kunnen insluipen... Israël, waar zijn uwe zonen? Mozes, waar is uw volk? Van Dan tot Berseba gaat er een kreet van afgrijzen op en de beke Kedrons is gedroogd Vervloekt zij hij, die mijn volk verleidt, spreekt de Heere; vervloekt zij het leemen vat, dat tot den pottenbakker zegt: wat doet ge? Vervloekt de valsche profeten, die Jeruzalem hebben doen vallen door hunne logentaal.’
‘Ik hoorde de stemme Jehovaas, Generaal... ik meende,’ stamerde Seth, die niet kon uitspreken bij het fronsen der wenkbrauwen.
Cromwell liet het oog weiden over de knechten, die zich dicht aaneen hadden geschaard, maar altijd in twee gelederen. Hij geloofde nog eenige voorbereiding noodig eer op het woord de daad konde volgen. ‘Twist en doodslag onder u! Ik heb u uitgelezen onder duizenden en toch zon ik mij bedrogen hebben, ja bedrogen! Ik vroeg u af of gij vader of moeder, vrouw of broeder of zuster wildet verlaten om den goeden strijd te strijden en gij hebt mij bezworen bij den Alwetenden God, dat gij het wildet en zijt mij gevolgd! Ik had u lief als het zwaard mijns Heeren. Meineedigen, wat deedt ge? Gij wonddet mij op de zwakste plaats; gij hebt mij getroffen in mijne liefde voor mijne broederen!... Gij overwont waar ge verscheent! Als voor de zeis des maaiers viel het onkruid voor uwe zwaarden, en weet ge waarom gij kondet, waarom gij moest overwinnen? Omdat ge vol des geloofs waart en door het geloof éen met elkanderen, omdat de duivel des hoogmoeds nog niet in uwe tente woning had gevonden en gij de woorden der slange nog niet verstondt: als gij eet van de vrucht dezes booms zult gij als God zijn. En nu, volhardt, volhardt, zeg ik u, en weldra zullen de beschimpingen Moabs, de scheldwoorden Ammons van alle zijden gehoord worden en zullen zij zich groot maken tegen de landpalen van Gods volk! Maar de Heere is mijn getuige, ik zal dien dag niet beleven, ik zal die ure niet zien!’ Hij poosde een oogenblik; al die gehelmde hoofden hadden zich op de metalen borst gebogen; al die ontblootte zwaarden waren gezonken, de loopen der musketten ter aarde gekeerd. ‘Heere Heere! laat ze niet tot spot worden van Moab en tot beschimping van Ammon!’ zoo bad hij, en van honderde lippen klonk het: ‘Amen, ja amen!’
‘Zoo wilt ge dan op nieuw een verbond oprichten met den Heer, en u verdeemoedigen voor zijn aangezicht? Zoo wilt gij de dwalingen bestrijden, die de Booze u in het harte legt?’ vervolgde hij steeds zijne stem verheffend, terwijl het gelaat met steeds duidelijker uitdrukking van toorn zich tot Seth en de zijnen keerde. ‘Kleingeloovigen, hoe kondet ge gelooven, dat de Moabitische, die zich ginder schuil houdt, de gerechte straffe zal ontgaan? Maar de Heer der Heirscharen heeft andere middelen verkozen dan ten tijde Josuaas, en geen bazuingeschal zal de mure dier veste doen neêrstorten; toch zullen ze vallen, dat zullen ze!’ Een gemompel, dat bijkans een gesmoord jubelen geleek, rees van alle zijden op; de beide gelederen vereenigden zich; de schare was weder een en liet Seth, Noach en nog eenige der straks verkozen aanvoerders alleen. ‘Ja vallen, maar het komt niet ú toe het tijdstip te bepalen... Ben ik ooit gevlucht voor het zwaard des vijands, verschool ik mij in de rotskloof, of op den top van den berg? Ben ik een trouwe leidsman geweest, zoo volgt mij en waagt u niet op den weg, dien ik u niet wijs!’
‘Wij volgen u, wij volgen u tot aan de uiteinden der aarde!’ zoo klonk het allerwege; slechts de lippen van Seth mompelden iets wat zelfs door den buurman niet werd verstaan.
‘Waren zij uwe hoofdlieden toen gij afgodeerdet?’ vroeg Cromwell, op Seth en de zijnen wijzende, wier gelaat bij die vraag met een loodkleur overtogen werd. ‘Grijpt ze! De Heere Heere zal ze oordeelen!’
‘Toch sprak de stem waarheid! Verklaart ge zelf niet dat die veste zal vallen? Wat deed ik anders?’ vroeg Seth.
‘Wat gij deedt? Oproer stichten in het rijk Gods en een rijk, dat in zich zelf verdeeld is kan niet bestaan, daarom zullen wij de oorzaak dier verdeeldheid te niet doen...’ De Generaal mocht rustig staan, sterk in het bewustzijn zijner macht; hij mocht geene beweging maken om naar zijne
| |
| |
pistolen te grijpen of Hewson met diens officieren te doen nader treden, toch was er een oogenblik in zijn binnenste een zweem van onrust, toch was hij het zich bewust dat deze sekonde van onberekenbaar gewicht kon zijn voor alle volgende zijns levens.
Maar hij werd gehoorzaamd! De belhamels waren gegrepen.
‘Voert ze achter af. De wachten op hunne posten! en een iegelijk uwer keere in tot zich zelven en doe boete.’
‘Ziet ge nu wel in, broeder?’ vervolgde hij zich tot Hewson keerende, ‘dat deze nog niet vervallen zijn in den toorn des Heeren? dat voor hen nog de weg ter redding open staat? dat het kwaad nog niet allen heeft aangetast maar zich bepaalt tot slechts weinigen? Doe den krijgsraad bijeenkomen. Ga mij voor naar uwe tent!’
Een diepe stilte verving weldra het gejoel, dat in het kamp had geheerscht; de kans van redding voor de belegerden was ongebruikt voorbijgegaan; de rust was hersteld, de tucht voor goed gehandhaafd. De krijgsraad was bijeen geweest. Op de straffe gezichten der rechters werd het vonnis gelezen, en op het even stug en streng gelaat van Seth en Noach en Benjamin geenerlei verdeemoediging. Eenstemmig werden zij ter dood veroordeeld; het werd hun aangezegd, maar bij de mededeeling verschoot geen hunner van kleur. In de tent, waarin zij streng bewaakt werden, in afwachting dat de uitvoering van het vonnis bevolen werd, stond Seth in hun midden, het woord voerend met kracht, en hen wijzend op de hooge gunst des Heeren Zebaoth, die hen waardig keurde smaadheid te lijden om Zijnentwil, den naam des Heeren groot makend en hun profeterend: heden zult gij met mij in het Paradijs zijn. Daar werd de afgemeten tred van een peloton musketiers vernomen, die niet verre van de plek waar zij zich bevonden stil hielden en op het nader bevel wachtten van kaptein Desborough. Daar werd het tentdoek opgeslagen en de Generaal stond voor hen.
‘Mannen broeders, hebt gij de ure gebruikt tot voorbereiding? Zoo waarachtig de Heere de Almachtige is, zoo waarachtig is hij ook de Gerechte. Hebt gij uw misdrijf erkend en boete gedaan voor zijn aangezicht?’
De anderen zwegen en bogen het hoofd, maar Seth trad voor en voer hem te gemoet: ‘Israël heeft het goede verstooten: de vijand zal hem vervolgen. Zij hebben koningen gemaakt maar niet uit Mij; zij hebben vorsten gesteld maar ik heb ze niet gekend!’
‘Melaatsche, gij zijt niet te redden!’ duwde Oliver Cromwell hem toe, waarna hij hem den rug toewendde en ze naar de gerechtsplaats voorging: ‘Deze eerst!’ zoo beval hij op Seth wijzende, dien hij toevoegde: ‘De Heer is mijn getuige, dat ik u had willen redden maar gij hebt niet gewild.’
‘Van hun zilver en hun goud hebben zij zich zelven afgoden gemaakt, opdat zij uitgeroeid werden!’ riep Seth, met kracht de woorden uit Hosea die hij straks bezigde, vervolgende.
‘Vuur!’ kommandeerde Desborough op een wenk des Generaals en Seth was gevallen, getroffen in de borst.
Den beiden anderen knikten de kniën, maar geen woord van boete en berouw kwam over hunne lippen. Zij werden op de plek gebracht waar Seth straks gestaan had, en hun voetzool werd vochtig van het bloed, dat uit de wonden huns broeders stroomde.
‘Nóg geen bede, nóg geen belijdenis van schuld!’ mompelde Cromwell. ‘Halt!’ beval hij, toen de masketten werden gericht en de gezichten der honderde omstanders doodsbleek naar hem gekeerd bleven. ‘Dezen den krijgsmansdood bespaard! Dat zij leven om hunne medestanders in het Gemeenebest te boodschappen wat allen te wachten staat. Noach en Benjamin, gij behoort niet meer tot de heirscharen des Heeren! Gaat van ons uit!’
Die genade was de strengste straf. Zij sidderden en schudden het hoofd. ‘Laat ons geschieden wat over ons besloten was; wij zijn niet beter dan onze broeders! Wij willen niet van het vendel scheiden dan door den dood! Straf ons, want wij hebben gezondigd tegen uwe bevelen, maar scheidt ons niet levend van onze broederen...’
‘Amen, amen!’ ruischte het zacht van alle kanten.
‘De Heere zal over u richten! Gij beiden zult de voorsten zijn in de bestorming van dat kasteel... Gaat en bereid u voor!’
‘Amen, Amen.’ klonk het op een toon van gejuich van beider, van aller lippen. Oliver Cromwell had het oproer voor goed gedempt, had allen inniger aan zich verbonden; de dood van éen broeder was voorzeker geen te hooge prijs. Elk spoor van wanorde was verdwenen. De op de wacht staanden sloegen het spiedend oog om zich heen en riepen elkaâr van tijd tot tijd aan; het meerendeel van het regiment had zich in de tenten teruggetrokken, in zich zelven gekeerd, boete doende en vastende. Ter nauwernood had men er op gelet, dat een honderdtal dragonders van Basinstoke waren aangekomen, met zich voerende twee slangen en de daarbij behoorende ammunitie. De Generaal had ze reeds de bepaalde stelling doen innemen en zich vervolgens alleen op weg begeven om, beschut door het kreupelhout, de veste van zoo nabij mogelijk te bespieden en de plaats voor den aanstaanden aanval te bepalen.
‘Zonder geschut was de sterkte niet in te nemen,’ prevelde hij, ‘Hewson had gelijk.’ Het was een vrijspraak, welke den Kolonel, indien hij haar gehoord had, zijn gemoedsrust hergeven, hem den last ontnomen, die hem nog altijd neerdrukte, het denkbeeld verdreven zou hebben, dat hem begeerig deed uitzien naar een vijandelijken kogel.
Het oog des Generaals mat nog altijd de afstanden, de dikte der muren, de hoogte der torens. Geen geluid kwam tot hem, dan het zacht schuren
| |
| |
van het water langs het oeverriet, het gekras van een kraai en den eentoonigen roep der schildwachten. Toch trof hem in de laatste sekonden nog een ander geluid. Het geritsel van takken werd gehoord en een voetstap die plotseling stilhield. Cromwell keerde zich haastig om en zag door het gebladerte heen een man staan, die hem scheen te bespieden. Met het pistool in de hand drong hij snel het bosch door en bevond zich tegenover Hewsons boodschapper, den man, dien hij zich nog van vroeger herinnerde als der goede zaak toegedaan en den vervolger der Moabitische vrouw, die zich in gindsche veste zoo manmoedig ja wanhopig verdedigde. Toch scheen hij hem niet onder den indruk dier herinnering te verwelkomen maar wel onder dien eener geheel andere; want zijn gelaat teekende toorn, hoewel het pistool weder in den gordel gestoken werd. ‘Wat doet ge hier?’ klonk het streng.
‘Ik kom regelrecht van Basingstoke terug of liever van de plek waar eens die plaats lag... Wie kan het zwaard van onzen Gideon weerstaan?’
‘Indien ge dat zwaard werkelijk scherp vindt waarom waagt ge u dan hier? Speel niet denonnoozele... Gij hebt de broederen aangezet tot muiterij, ja gij! Uwe schuld is grooter dan hij, die er voor boette en nu reeds in de aarde rust... Ik hoorde alles, ik weet alles!’
‘Mij gewerd een gezicht... of het mij omringende een zinsbegoocheling deed ontstaan of dat een koorts mij het brein verhitte...’ merkte Jean van Verviers stamerend aan, die tegenover Oliver Cromwell naar eene verontschuldiging zocht voor zijne profecy en deze door natuurlijke redenen zocht te verklaren.
‘Alsof de waarachtige gave der profecy eene krankte en geene hooge begunstiging ware van den Heere!’ viel de andere verontwaardigd in. ‘Zijt gij een Laodiceër of een Arminiaan, die den profetenmantel goed genoeg vindt voor een vermomming?’
‘Wat ik ben, meen ik bewezen te hebben: een ijverig verweerder der goede zaak. Men kan dat zijn al wordt ae profetenmantel ook als vermomming gebruikt, niet waar, Generaal?’ vroeg Jean, terwijl een fijn glimlachjen om zijn lippen speelde.
‘Hoe nu? Zijt gij waarlijk waar ik u voor houde, dan ware het u beter te vallen in de handen der Bisschopsdienaars. Seth Richardson en diens broeders gun ik een krijgsmansdood, maar denzulken als gij niet.’
Jean zweeg een oogenblik; hij sloeg de oogleden neder; toch werden zij even geopend, om den machthebbende tegenover hem ter sluik gade te slaan. ‘Het komt mij voor, dat gij evenmin als ik van oordeel zijt dat gindsche muren zullen neêrstorten op het geschal der bazuin, maar dat gij ook menschelijke middelen aanwendt om menschelijke doeleinden te bereiken. Het komt mij voor, dat gij de muiterij aan hare nederlaag hebt doen gelooven, terwijl zij eigenlijk verwonnen heeft, en dat uw profetenmantel meer dan een profeet onzer eeuw, niet alleen een groot maar ook een behendig krijgsoverste herbergt.’
‘Wie zijt gij, die mijne daden een maatstaf aanlegt, een maatstaf zoo vervalscht en scheef? Mijn geest heeft geen gemeenschap met den uwen. Om de vele diensten, den dienaren des Heeren bewezen, zal de zachtmoedigheid de gerechtigheid doen zwijgen, maar verdwijn uit mijne oogen en laat ik u niet weder ontmoeten op mijn pad.’
Jean van Verviers had zich bedrogen; de ervaring had hem ditmaal op een dwaalweg geleid; hij begreep den man tegenover hem in geenen deele en vond oneindig meer en tevens oneindig minder dan hij gedacht had te zullen vinden. Hij moest een poging aanwenden om zich uit het doornenbosch te redden, waarin hij zich gewaagd had; hij moest dien man trachten nader te treden, nu of nooit; hij moest trachten de vruchten te plukken van hetgeen hij had meenen te zaaien, hoewel hij zich niet kon ontveinzen dat de omstandigheden door zijn eigen toedoen ongunstiger dan ooit te voren waren geworden. ‘Generaal, gij doet mij onrecht,’ zoo begon hij, Cromwell volgende, die den weg naar het hoofdkwartier was ingeslagen. ‘Ik heb geleden voor de zaak waarvoor gij strijdt, zoo uitnemend strijdt. Is er dan geene ruimte voor verschillende overtuiging, mids er overeenstemming zij in eerbied voor God en liefde voor zijn Kerk?’
‘Wat verstaat ge dan wel onder de Kerk Gods?’ vroeg de ander zich haastig omkeerend.
‘De gemeenschap van alle geloovigen. Gij en uwe geestverwanten kant u toch aan tegen de buitensluiting van alle sekten, afwijkend van de leere der Presbyterianen; ik heb dat uit de prediking der uwen geleerd en mij daarom tot hen gevoegd.’
‘Dat hadt ge niet behooven te doen indien ge níet met geheel uw verstand en met gants uwe ziele onze overtuiging aanneemt; op die wijze zijt ge een huichelaar geworden!’ riep Cromwell uit; hij was echter blijven stilstaan. ‘Ja, een huichelaar, die het heiligste verlaagt tot een grap, die Jehova heet te aanbidden en tegelijk met Baäl afgodeert. Blijkt het niet uit uw geheele reden, dat gij uw gezichte hebt voorgewend, om invloed te oefenen op de krijgeren Gods?’
‘Ik beken het met schaamte...’
‘Waarvan de dood van een mijner beste soldaten het gevolg was. Waarom deedt ge dat?’ vroeg hij zich vlak voor Jean plaatsend en hem onderzoekend aanstarend.
‘Voor de goede heilige zaak, die wij beiden aanhangen en dienen. Dat kasteel moet vallen, want daar huist eene samenzweerster, die al uwe overwinningen nutteloos kan maken.’
‘De zegepralen, die de Heere God ons schenkt, zijn door een ellendig menschenkind niet tegen te
| |
| |
houden. Saul raadpleegde de tooveresse van Endor en toch viel hij in zijn eigen zwaard.’
‘Dat zij het lot van Karel Stuart ook; dat zal het te eer zijn, indien hij gindsche tooveresse niet raadpleegt. En indien hij mocht vallen, wie zal hier de David zijn?’
Cromwell wendde zich af en schreed zonder te andwoorden voort Jean van Verviers maakte een zonderlingen indruk op hem. Daar was veel in dien man wat hem afstiet, daar was iets in hem wat hem aantrok. Valsch moest die broeder zijn, een kleingeloovige, een kind der waereld, maar schrander was hij ook, scherpzinnig als weinige; duidde de laatste vraag dat niet overtuigend aan?
Het stilzwijgen op die vraag gevolgd leî Jean tot zijn voordeel uit. Hij volgde den ander en was hem weldra op zijde. ‘Toen ik vernam wat hier was voorgevallen, Generaal, meende ik een blik in de toekomst te hebben geslagen. Ik meende het raadsel opgelost te zien hoe alle overtuigingen te leiden waren naar éen doel, hoe aan álle overtuigingen recht ware te doen zonder dat de eenheid van het plan des meesters gevaar liep verloren te gaan, hoe er vrede ware te stichten in dit rijk, heilige, duurzame vrede...’
‘Gods woord zij een licht op ieders pad, een lamp voor ieders voet, en er zal vrede zijn!’ hernam Cromwell met kracht.
‘Ik geloof het met u, maar er moet een krachtige hand zijn, die orde stichte opdat dat licht kunne worden genoten... eene orde, die orde zij voor allen, niet alleen voor een deel, niet alleen voor de Presbyterianen. maar ook voor de Baptisten, ja zelfs voor de Bisschopskerk, indien deze niet meer gevaarlijk is...’
‘Zonderlinge broeder, er is zoo veel van den waereldling in u maar toch ook van den Christen,’ zeide Cromwell minder streng dan tot dusverre. ‘Gave de Heere God dat de ure aanstaande was, dat allen die zich noemen naar den naam Christi zich wilden onderwerpen aan diens Evangelium.’
‘Amen! En dat het allen vergund wierd zich daaraan vrijelijk te onderwerpen, een iegelijk naar zijne zienswijze... tot zelfs de vertrapten der vertrapten, tot zelfs zij, die het licht Gods slechts door een sluier zien, zelfs de Katholieken...’
‘Halt!’ riep de ander, de breede hand op Jeans schouder leggend.
‘Zoudt gij hun de meest bescheiden vrijheid niet gunnen?’ vroeg Jean schier fluisterend.
‘Neen; de padde vertreed ik waar ik haar aantref... Neen... Gij gaat nog verder dan de verderfelijkste Sociniaan...’
‘Ik erken dat zij slechts wandelen in schemerlicht, maar als hunne oogen niet meer kunnen verdragen, waarom hen dan te dwingen zich blind te staren in het licht der zon?’
‘Niet dus, niet dus! Ik dring mij niet in hunne konsciëntie; maar nergens kan vrede zijn waar voor hen de vrijheid bestaat... Het bloed op het vaste land gestort getuigt tegen hen; dat in Ierland vergoten vordert wraak, een wraak, als die van Josua bij de verovering Kanaäns... Zalig hij wien de Heere der Gerechtigheid te zijner ure daartoe uitleest! Uwe stellingen zijn mij een gruwel! Behoort gij ook tot de ongodisten, voor wie alle leeringen gelijk zijn? Wae uwer, zoo een ander oor ooit verneemt wat het mijne hoorde!’
Hij wenkte hem driftig met de hand te vertrekken en verwijderde zich haastig, terwijl Jean van Verviers terug bleef, de vuist stuiptrekkend ballend en, of hij een tweede Samuel ware, de zonderlinge woorden prevelend: ‘Neen, deze mag David niet zijn!’
Prachtig flikkerden de starren aan het donkerblauw uitspansel. Wat ze niet bestraalden met haar mat licht op de kleine nietige wentelende aarde! Overal beelden, in den meest verscheiden vorm, maar alle door het menschenkind zelf gemaakt en waarvoor het met het wapen in de hand neêrknielde om te aanbidden!
|
|