| |
XXXVI.
Hoe vermoeid Nel ook ware, zij had slechts bij tusschenpozen kunnen sluimeren in het reusachtig ledekant, dat op bevel van Mylady haar was aangewezen in een vertrek, grenzend aan de hal waar gene haar intrek genomen had. Reeds vroeg in den morgen was zij opgestaan en trad zij voor het diepe boogvenster, dat van dikke ijzeren staven was voorzien. Welk een aanblik! Over de ruime binnenplaats, begrensd door woningen en stallen, over den hoogen aarden wal aan de buitenzijde door een steenen muur gedekt, langs de hooge vierkante en gekanteelde torens heen, waarde haar oog, op den voorgrond over de breede gracht, een arm van het heldere meir dat zij gister waren langs gegaan, over de statige olmen, wier wortelen zich drenkten in het kristalhelder nat en wier kruinen zich baadden in het geelgoud van den morgenzonnestraal; en op den achtergrond, door eene opening van dat elders zoo dichte en donkere woud, langs de glooiing van met hout bewassen heuvelen, over weelderige landouwen, over pachthoeven bij pachthoeven, te midden waarvan een nederig kerkjen zijn torenspits als een vinger ten hoogen hief.
Waar was zij? Op dezelfde aarde, die ook den Tower droeg met al zijne beulsknechten? Waarlijk, hoe heerlijk de natuur ook daar buiten prijkte, binnen die hooge wallen geleek er veel op die voor immer in hare herinnering gevloekte plaats. Knechten met het musket op den schouder gingen heen en weêr op de tinne der torens, op de aarden wallen en gluurden omzichtig over de steenen borstweering. Op de binnenpleinen was reeds leven en beweging, of was het misschien wel den gantschen nacht onrustig geweest. Een zwerm knechten bewoog zich daar in alle richtingen; deze voederden de paarden, hinnikend in de stallen, genen schuurden of scherpten wapenen of trokken een gevaarte voort, zoo als zij in het tuighuis van den Tower slechts eens had gezien, een ijzeren slang, uit wier wijden mond, zoo als men haar verteld had, groote ronde kogels, wel twintig maal zoo groot als die van een musket, gedreven konden worden. Daar schetterde een trompet; zij klonk zeker van den hoofdtoren, den toren, die zich uit het hoofdgebouw verhief waarin zij op dit oogenblik zich bevond. Wat die tonen te voorschijn hadden geroepen bleek haar weldra, daar tusschen het groen van de hoogste heuvelen glinsterende vonkelende stippen zichtbaar werden, die zij erkende helmen te zijn in wier metaal de zonnestraal zich spiegelde. Ginder legerde de vijand die Mylady vervolgde. Om welke reden toch? Had deze eene misdaad begaan? onmogelijk; zij zou er op willen zweeren dat Mylady daartoe niet in staat was! Zij, die haar
| |
| |
vervolgden, waren veeleer boosdoeners, handlangers misschien van dien Jean van Verviers, wiens beeld zij evenmin als dat van Phil Whistle vergeten kon.
Maar waar bevond zij zich toch? Dit reusachtig groote kasteel, dat als door den tooverstaf eener fee den vorigen avond uit dit donkere bosch was opgerezen, had zoo herbergzaam zijne poorten voor Mylady geopend; de bewoners hadden haar en haar gevolg reeds van verre beschermd en van dicht bij met alle teekenen van eerbied en ontzach ontvangen. Een man, in zwart fluweel gekleed en met een zilveren keten aan den hals, de barret in de hand, had haar in de poort opgewacht en was haar diep buigend voorgegaan naar een zaal, zoo groot dat ze er de uiteinden niet van had kunnen bespeuren, hoewel er meer dan tien dikke kaarsen op de lange eikenhouten tafel in het midden aangestoken waren. Dezelfde man had toen post gevat achter den hoogen stoel, waarop Mylady had plaats genomen en haar de gerechten voorgediend, waaruit het stevig avondmaal had bestaan aan 't welk zij het minst van allen eer had bewezen. En Mylady had niets meer gedaan dan zich dat alles te laten welgevallen, dan dat te beschouwen als haar rechtens toekomend, ja was zelfs ongemeen stug en hoogmoedig geweest. Zonder een woord jegens haar of iemant der omringenden te spreken was zij opgestaan en, na eenige woorden met dien in het zwart gekleeden heer gesproken te hebben, verdwenen, haar alleen latende met Sir Robert, die evenmin een woord had gesproken, maar somber voor zich was blijven zien. Zij had hem eens en toen slechts van ter zijde aangezien, maar wat lag er een treurigheid op zijn gelaat.... De goede vriend, de lieve vriend.....! Maar bij dien uitroep, half luid haar ontsnapt, bedekte zij zich eensklaps het gloeiend gelaat en bleef zij ettelijke oogenblikken als versteend staan. ‘Ik had hem zoo graag niet terug willen zien en toch... toch..!’ Zij voleindde den volzin niet, en bleef een poos uitstaren naar buiten, zonder dat zij zich bewust was iets te zien of te hooren. Zij dacht slechts aan den blik van zijn oog, aan den toon zijner stem, toen hij haar een goede nachtrust toewenschte, op het oogenhlik dat een der bedienden van den zwarten heer haar had uitgenoodigd hem te volgen. Wat blikte dat oog vriendelijk, wat klonk die stem zacht! - Zij wilde niet meer aan hem denken; maar kon dat beeld niet verwijderen, want het was of het haar toelachte van uit het groen der olmen en sparren, of het haar toeknikte van uit het zachte blauw der hemelbogen. Zij keerde zich om en vestte het oog op de sombere met donker hout beschoten wanden haars vertreks, op den wijden schoorsteen, in wier steenen mantel een wapen met een kroon gedekt stond uitgebeiteld, op de hooggerugde stoelen met vaal groen laken bekleed. De stof lag dik op tafel en stoelen, op het eikenhout kastjen, dat tegenover den schoorsteenmantel stond, als op de plank in de wijde groote bedsteê waarin zij gerust had. Het scheen haar toe, dat de dampkring als bezwangerd was van stofdeelen, alsof een vunzige lucht haar tegenwoei. Zij kreeg een onweêrstaanbaren lust om versche lucht in te ademen, onderzocht of de deur open was en trad, toen dit het geval bleek te zijn, den koelen breeden overwelfden gang in, met onhoorbaren tred en ingehouden adem de deur van het vertrek voorbij, waarin, naar zij vermoedde, Mylady sliep. Een groote vleugeldeur lag weldra aan haar rechterhand; zij beproefde die te openen en bevond zich in de groote zaal, waarin zij gister avond was ontvangen. Wat prachtige hal! Zes hoog geboogde vensters, waarvan de glazen met wapens en blazoenen prijkten, diep in de dikke muren liggende, lieten van weêrszijden een veelkleurig licht door. Op den achtergrond, tegenover de breede slagdeur, verrees eene verhevenheid, op welke twee leunstoelen stonden, prijkend met hetzelfde wapen als zij op den schoorsteenmantel had ontwaard. Het eikenhout der wanden en de bogen van het gewelf waren rijk uitgesneden, terwijl in de vakken, door het donker hout der wanden als omlijst, groote schilderijen hingen, alle levengroote portretten van prachtig gekleede Lords en Ladies. Nel dacht zulk een statige pracht alleen in den Tower te hebben gezien, toen ze eens een steelsgewijzen blik had geworpen in de vertrekken, vroeger door de koningen van Engeland bewoond.
Op gindsche verhevenheid lag een kleurrijk tapijt, maar overal elders was de vloer van goed gewreven eikenhout.
Tot de vorm der lange massieve tafel, en der eenvoudige stoelen droeg er toe bij, om het geheel het charakter van degelijke maar sombere deftigheid en hoogheid bij te zetten. Een ongewoon gevoel aan ontzach beving haar in die ruimte, tegenover die zwijgende gestalten, haar uit de donkere lijsten zoo strak en streng aanstarend. Zij haastte zich daarom even zacht terug te keeren als zij binnen getreden was, stapte de gaanderij weder door en vond, een eind weegs voortgegaan, nogmaals een deur welke naar een voorportaal leidde, dat zij doorging en dat haar weldra naar een steenen trap bracht, langs welken zij het binnenhof bereikte. Voor de aldaar bezige knechten was zij een vreemde verschijning. Allen staarden haar aan en zeer weinigen namen de muts af of sloegen de hand aan den ijzeren pot op het hoofd. Zij repte zich voort den wal op en gluurde over de borstwering. Hoe frisch geurde de morgenlucht, hoe vrolijk straalde de zon, hoe speelziek dartelden de vogelkens, hoe lustig klonk hun trillend of tjilpend gezang! ‘Voorzichtig, Miss, voorzichtig! niet het hoofd er boven uitgestoken! Ze loeren daar ginder in het bosch!’ riep dezelfde zwarte man van den vorigen avond, terwijl hij even de hand bracht aan de barret. Zij scheen die woorden maar weinig te achten en zweefde voort en had er behagen in naar beneden te staren, links naar het binnenhof waar het gewoel en gejoel van bezige knechten toenam, rechts naar de stille
| |
| |
gracht waar soms een diepe kring op de oppervlakte bewees, dat een der vratige waterbewoners jacht maakte op een zwakkeren. Een nieuw tafereel ontrolde zich daar voor haar oog! Dikke olmen versperden het uitzicht aan gene zijde der gracht; maar de tuin van deze zijde vergoedde ruimschoots die beperking, zoo zij al een onwelkome ware; een tuin met uitgezochte bloemen, zoo als zij er nog nooit een had gezien, op welke men het gezicht had uit een gants ander deel van het kasteel als waar zij gehuisvest was. Een gants ander deel in menigerlei opzicht! De sombere deftigheid had hier plaats gemaakt voor luchtige bevalligheid. De boogvensters, die ginder zulke kleine in lood gekaste ruiten toonden, kenmerkten zich hier door veel grooter glazen van veel beter hoedanigheid; de muren, die ginder brokkelden en hier en daar met mosch waren begroeid, toonden zich hier vernieuwd en tot aan de eerste verdieping met hardsteen belegd. En daar binnen zou het ook wel minder stroef en koud er uitzien, dacht Nel, en zij deed moeite om te zien wat er voor de vensters hing, toen zij schrikte van een stem in hare nabijheid, die haar met een zweem van wrevel toeriep: ‘Gij moogt u daar niet wagen, Miss! ik heb reden te gelooven dat de vijand daar het sterkst is. Ik verzoek u naar beneden te komen.’
Het was weder de zwarte man, die haar wel als op de hielen scheen te volgen.
‘Ik ben niet bang, Sir!’ riep zij luchtig; waarna zij zich gereed maakte haar wandeling voort te zetten.
‘Maar Zijne Genade bewoont die zijde...’
‘Welnu, ik hoop Zijne Genade niet te hinderen. Maar,’ en zij keerde zich om en ging een eind weegs op den wal terug tot waar de zwarte man beneden stond, ‘zeg mij eens Sir! aan wien behoort dit kasteel?’
‘Aan zijne Genade, den Hertog van Northumberland.’
‘Den broeder van Mylady? En hij woont ginder?’ Op het bevestigend andwoord keerde zij zich eensklaps angstig af en liep behoedzaam den kant op langs welken zij gekomen was. ‘Dien hoop ik hier niet te zien. Daar buiten zoo heerlijk en daar binnen zoo treurig! Die arme zinnelooze man!’ prevelde zij langzaam hare wandeling vervolgende. Een welbekende stem trok hare mijmering af. Het was een kreet van angst. ‘Om Gods wil, buk het hoofd!’ en nauw had zij onwillekeurig aan dat bevel voldaan of een kogel floot over haar hoofd heen: Met ontsteld gelaat was Robert haar op zijde. Deze was weinig tijds na Nel beneden gekomen, maar had zich minder om de schoonheid der natuur en de frischheid van den morgenstond bekommerd dan om het tuighuis en de wapening der bewoners.
Hij had buskruit in overvloed gevonden, de musketten en hellebards in volkomen orde, de wallen in goeden staat van tegenweer, de bezetting talrijk. Mylady had maanden geleden, het was nog bij het leven van Pym, het kasteel harer vaderen tegen een mogelijken aanval verzekerd, hoewel toen nog niet wetend tegen wien zij zich voorzag, het Parlement of Karel Stuart; maar naar alle waarschijnlijkheid tegen den laatsten.
Robert wist nog niet wat van den toestand te denken. Hij hoopte nog, dat het een voorbijtrekkende bende op haar weg naar Cromwells hoofdkwartier mocht zijn, die hen gister vervolgd had en hij alzoo weldra zijne reize mocht kunnen vervolgen. Hoopte hij dat laatste werkelijk? Zijn verlangen, om uit zijn dubbelzinnigen toestand te geraken, was altoos groot geweest: zijn gekwetst gevoel van eer meende hij te doen genezen door voor den zwakkere te gaan strijden, maar naar waarheid was zijne begeerte om Zijner Majesteits kamp te bereiken nooit vurig geweest en zij was het in de laatste dagen minder dan ooit geworden. Waarom? Hij wist het niet of woû zich zelven niet bekennen dat hij het wist. Misschien was de ongesteldheid van Lady Jane van dit verminderd verlangen naar het slagveld wel de oorzaak; misschien was er ook nog eene andere. Hij was op den wal geklommen, om den musketier, die er de wacht hield, te ondervragen naar hetgeen er den afgeloopen nacht was voorgevallen. Daar zag hij een met ijzer bekleed hoofd uit het groen opduiken, den loop van een musket opheffen, een vuursteen ketsen; zag hij, het hoofd snel omwendend, Nel geheel onkundig van het dreigend gevaar, eenige schreden van zich af heen en weêr wandelen. Van daar den uitroep, die haar zoo schril in de ooren suisde, maar tevens het leven redde. Een oogenblik later was hij bij haar en had hij haar hand gevat. ‘Zijt ge niet geschrokken, beste?‘Dat woord was hem ontsnapt voor hij het wist.
‘Ik dank u voor de waarschuwing... zonder u zou ik zeker getroffen zijn... Heb dank, Sir Robert!’
Hij verwenschte het oogenblik, dat hij haar op zulk een ruwe wijze geleerd had hem den titel van Sir te geven. ‘Geen dank! geen dank! Maar gij zijt erg geschrokken?’
‘Toch niet!’ riep zij lachend, maar tevens zich afwendend en voornemens zich te verwijderen. Hij hield haar terug.
‘Gij bedankt mij voor zulk een dienst, een dienst die een eerlijke vijand zelfs ieder bewijzen zou? Gij bedankt mij daarvoor, wien gij meer dan het leven reddet, gij, die mij den weg leerdet inslaan, welke de rechte was, die mij nog gister het bewonderen mogelijk maakte, terwijl ik het voor altoos verleerd dacht.’
‘En ik deed dat alles, Sir? Ik? Ik moet het gelooven omdat ge 't zegt maar zelve weet ik er niets van... Hoe heeft Lady Jane geslapen, Sir Robert?’ De laatste vraag kostte haar ontzachelijke moeite, maar zij achtte dit het eenig middel om een wending aan het onderhoud te geven. Misschien zou zij het echter niet hebben gedaan, indien zij er den invloed op Robert van had kunnen voorzien. Een vluchtig rood vloog hem over
| |
| |
de wang; een trek van minachting plooide zich om zijne lippen. ‘Wél,’ mompelde hij, ‘rust zal haar goed doen... Gij danktet mij,’ zoo begon hij weder, ‘mij die u zoo gruwelijk miskende... Wat waren mijne oogen met schellen bedekt, dat ik u niet eer wist te schatten naar uwe waarde...’
‘Stil, stil, niet verder!’ suisde het aan zijn oor en haar hand beroerde zijn schouder. ‘Ik voel dat ik veranderd ben maar daarvoor dank ik ú in de eerste plaats. Vaarwel! volg mij niet!’ riep zij hem toe, heensnellend, den wal af, het binnenhof over en het hoofdgebouw van het kasteel in.
Beider onderhoud had niet onbespeurd plaats gehad! Voor ettelijke minuten reeds was voor een der boogvensters, het uitzicht gevende over het binnenhof naar de hoofdpoort, Mylady verschenen. Zeker waren hare gewaarwordingen pijnlijk want haar oogblik was somber, haar gelaat strak en streng. Zij wilde de bange gedachten, die haar kwelden, verjagen; zij wilde zich aan een voorwerp hechten, dat aan den loop harer volgende denkbeelden eene wending zou geven; zij staarde voor zich heen en bespeurde Robert Conway en het kind, dat zij te harent had laten opgroeien. Beider aanblik gaf haar eene oogenblikkelijke afleiding en meer verlangde zij ook niet, tot meer achtte zij zich ook niet in staat. Zij meende te begrijpen wat daar voorviel; maar haalde met een zweem van verachting den schouder op bij den blik op den jongen man Er was een te scherpe tegenstelling tusschen het kinderspel, dat volgens haar daar gespeeld werd, en de gewichtige omstandigheden, die haar leven beheerschten, om er lang eenige aandacht aan te schenken.
Maar wat voor haar een nietig spel scheen was voor de andere, die in het belendend vertrek zich ophield van een geheel andere beteekenis. De arme hulpeloze Jane! Zij, die gewoon was op hare wenken bediend te worden, wier geheime wenschen geraden, wier nog niet ontstane begeerten zelfs gegist werden, bevond zich alleen, gevoed en geherbergd door de genade eens anderen. Boven hare krachten was zij den vorigen dag beproefd geworden, maar zij had dit, zoo lang zij het vermocht, ontveinsd, om dat kind niet de zegepraal te gunnen. Had zij Robert niet telkens verrast, met het oog, waarin bewondering lag, op Nel geslagen? Maar eindelijk had zij wel moeten zwichten en toen was zij, zoo als ze vernomen had, dank zij den moed van die gehate deerne, gevoerd tot binnen de poorten van dit uilennest. Der vroegere vagebonde had zij het te danken, dat zij zich niet in de handen der woedende en verscheurende Puriteinen bevond. Een goed deel harer vroegere rijkdommen had zij wel willen afstaan, om die ongevraagde dienst vergolden te weten! De deerne, op wie zij zoo met verachting had neêrgezien, met wie zij had gespeeld als met al de poppen, welke haar vroeger omgaven, was eene persoonlijkheid geworden, die haar zonder eenig woord te spreken, hare meerderheid verweet. Schoon was die vroegere vagebonde niet, in het geheel niet; maar leelijk kon zij toch ook niet zijn, al had Jane het ook tegen iedereen willen beweren. Hoe zij haar haatte! Zij had alles verloren, het laatste, het kostbaarste, de liefde haars echtgenoots door haar. Want haar blik was scherp; er had niet behoeven gesproken te worden om haar te doen begrijpen; Robert beminde Nel zoo als hij haar nooit had bemind; hij beminde dat kind, niettegenstaande zij arm en slechts een vondelinge was. Bittere tranen besproeiden hare wangen; de angel der jaloezij stak haar in het hart; op het rustbed kon zij niet langer blijven; een andere lucht moest zij inademen dan die van dat benauwd vertrek! Zij opende een der vensters maar bleef eensklaps als verstomd staan. Ginder bleek de waarheid van al hare donkere vermoedens, en de hand, krampachtig aan een der stijlen geklemd, zeeg zij met een kreet, haar door de felste boezemsmart ontlokt, ineen. Zij hoorde het schallen niet der krijgstrompet van de hoofdpoort en het andwoord daarop gegeven van de tinne des torens; zij hoorde niet het gedreun van haastige voetstappen over de pleinen en in de gangen, het knarsen der poortdeuren; zij merkte niets van het binnentreden van twee mannen, de een in een lederen kolder, de ander in burgergewaad, den breed geranden hoed diep in de oogen gedrukt! Zij bleef met het gelaat op de tedere handen geleund liggen, krachteloos gebogen onder den last van haar wee.
De vijand bleek de omstreken nog niet verlaten te hebben. Zouden de gewapenden, die nu en dan zich in het woud vertoonden, behooren tot een bende welke een ernstiger voornemen had dan een eenvoudigen strooptocht? Het zoude weldra blijken. Mylady werd aangezegd, dat twee boden in den naam van Kolonel Hewson verlangden binnen gelaten te worden en daarbij staat maakten op onschendbaarheid. Het laatste werd hun verzekerd, het eerste hun toegestaan. Mylady liet Robert en den Steward van Petworth-castle in allerijl ontbieden en begaf zich naar de groote hal harer vaderen, waar zij zich onder den troonhemel op de verhevenheid aan het einde der zaal nederzette. Een karig gevolg voor een dochter Northumberlands maakten die beide mannen uit, aan weêrszijden van haar hoogen stoel geplaatst. Niettemin klonk het bevel om de beide boden binnen te voeren, zoo hoog en gebiedend als een Percy in de dagen van den hoogsten bloei zou hebben kunnen doen hooren. Geblinddoekt waren de beide vreemdelingen de wallen langs en het plein over gevoerd, en niet voor op den drempel der hal werd hun het gezicht hergeven.
‘Wat is uw last?’ vroeg Mylady, wier oogenschijnlijke kalmte echter niet weinig in gevaar gebracht dreigde te worden door de ontroering, waarvan Robert Conway deed blijken, en de woorden die hij haar toefluisterde: ‘De een is Jean van Verviers, Mylady!’ Er ging een trilling door haar
| |
| |
leden! De onzichtbare vijand was eindelijk vleesch geworden en stond tegenover haar. Zij wilde dat gelaat ondervragen, maar het school als weg onder den rand van den hoed en in den grooten zwarten baard.
‘Ons dunkt dat Percy recht heeft op de achting, welke gij den minsten uwer niet ontzeggen zondt,’ zeide Mylady de wenkbrauwen fronsend. ‘Hier is nog niemant verschenen dan met ontbloot hoofd.’
‘Wij achten te staan op eigen grondgebied,’ klonk het ruwe andwoord.
‘Het is nóg niet het uwe, meester! en met Gods hulp zal het dit ook niet worden.’
‘Bovendien hebben wij eene gelofte gedaan ons hoofd niet te ontblooten voor eene Kanaäniet.’
‘Laat uw medgezel spreken. Het blijkt dat gij u in geen anderen kring kunt denken dan in dien van het kamp. Dek u, Sir Robert! dek u, Mr. Steward!’
‘Ik zal het woord tot u voeren en mijn broeder zal hooren, dus luidt de last ons gegeven. In den naam van Kolonel Hewson vorder ik dit broeinest van ongerechtigheid op; alles wat het bevat geve zich over op genade en ongenade, onvoorwaardelijk! Ik geef u vijf minuten bedenktijd. Broeder, laat ons dien tijd bedaard afwachten op gindsche rustplaats. Op genade en ongenade, onvoorwaardelijk of wij loopen storm en geven geen kwartier!’
‘Wij behoeven geen bedenktijd; ware het ook maar alleen om te voorkomen dat deze zetels ontheiligd worden, zullen wij ons andwoord geen enkel oogenblik verschuiven. Met Gods hulp hopen wij de woning onzer voorzaten tegen iederen roover te verdedigen.’
‘God is een God van gerechtigheid, waarom het u beter ware Zijn heiligen naam niet aan te roepen. Izébel zat op een verhevenheid hooger dan de uwe en zij werd op bevel Jéhu's naar beneden geworpen.’
‘Gij kunt gaan!’ zeide Mylady met majesteit.
Jean van Verviers scheen zijn bondgenoot eenige woorden te hebben ingefluisterd wat ten gevolge had, dat deze, niettegenstaande het bevel om te vertrekken, staan bleef.
‘Wij hebben met den heer van dit kasteel te spreken en van hem alleen een besluit te wachten. Gij zijt buiten de wet verklaard en behoort ons naar de wet onzes Heeren Gods reeds toe. Wij willen spreken met Algernon Percy.’
‘Uit naam Zijner Genade den Hertog van Northumberland spraken wij,’ hernam Mylady, wie het bloed begon te bruischen bij deze opeenstapeling van beleedigingen. ‘Wij zouden u aanraden ons geduld niet langer op de proef te stellen. Wij kennen de rechten van den parlementair, maar ook diens plichten; van genen maakt ge ruimschoots gebruik, zonder dezen in eenig deel na te komen... Een woord, en op de torentinne, naast de banier der Percies die gij beleedigdet, doe ik ten aanschouwe der uwen haar beleedigers boeten!’ Zij stond van haar zetel op en hield de vlammende oogen gevest op de geheimzinnige gedaante van Jean van Verviers. Deze zag bij de hoofddeur der hal de hellebards der bezetting flikkeren en, half weggescholen achter den rug van een der leunstoelen bij een der boogramen geplaatst, Nel met gloeiende wang en glinsterend oog en zwoegenden boezem Lucy Percy aanstaren.
‘Wie zijt gij eigenlijk, Jean van Verviers?’ vroeg Mylady luide.
‘Om Gods wil, Mylady! dreig dien man niet, indien ge niet weet hem te kunnen verslaan,’ fluisterde Robert.
‘Uw naam, Sir...?’
‘Ge zult dien vernemen, voor u altijd nog te vroeg!’ klonk het, maar op een toon, dien Robert niet herkende.
‘Neemt hem den hoed van het hoofd!’ Eenige der gewapende knechten traden nader, gereed om Myladies bevel uit te voeren. Maar de andere bode ging hen te gemoet en voerde hun toe: ‘Gij zult weldra genade hebben te roepen voor het zwaard onzes Gideons, den gerechten... Maar die bede zal te vergeefs zijn, indien ge met uwe onreine handen dezen rechtvaardige beroert. Wee u, knechten der Kanaänitische! wee u, indien ge éen stap waagt te naderen... Beveel dat zij terug treden of hun bloed komt eenmaal over u!’ riep hij, zich tot Mylady keerend.
‘Het mag niet gezegd worden dat wij, om eene beleediging ons aangedaan te straffen, een schaduw van gevaar brachten over onze getrouwen... Leidt hen weg!’
‘Uw andwoord en wij gaan nu de tijd van beraad voor altoos voorbij is!’
‘Gij hebt het ontvangen. Sir Robert Conway heeft echter nog te spreken; hij behoort niet tot ons geslacht en is dus vrij met u een beding aan te gaan...’
‘Gij hebt ook voor mij gesproken, Mylady! Ik verbind voor het oog van den Heere mijn lot aan het uwe!’ zeide hij, terwijl bij hij deze woorden, met kracht gesproken, het oog hield gevest naar het boogvenster waar Nel stond.
‘Robert Conway, de afvallige is verdoemelijker dan de ongeloovige... Iedere schuld kan worden geboet, behalve die tegen den Heiligen Geest!’ hervatte de bode.
Er was een oogenblik van aarzeling; een oogenblik slechts. Hij bleef der partij der zwaksten toegedaan met opoffering van eigen behoud. Het was of hij ginder een juichtoon vernam, toen hij zijn besluit had medegedeeld.
‘Gaan wij, broeder! en schudden wij het stof van ons kleed Dit huis van ongerechtigheid is gedoemd te vergaan en te verdwijnen van voor het aangezicht des Heeren!’
Jean van Verviers volgde hem, maar week bij den uitgang even terzijde. ‘Vraag die vrouw in welk vertrek uwe moeder woonde. Zoek uw vader op, kind!’ fluisterde hij Nel toe, waarna hij den ander achterhaalde; buiten de poort gekomen, riep
| |
| |
hij dezen bijna vrolijk toe: ‘Het gantsche addergebroedsel is daar bijeen. Thands hebben we zekerheid... en misschien wel een bondgenoot ook daarbinnen!’
Er was een oogenblik van plechtige stilte in de hal toen de beide rondkoppen verdwenen waren. ‘Laat de klok luiden,’ zoo had het bevel tot den Steward geklonken en weldra dreunden de zware tonen somber door de lucht. Al de aanhoorigen van het huis Percy in het portaal bijeen, met uitzondering slechts van eenige, die op wacht stonden, traden de hal binnen, gehoor gevend aan het opontbod. Het was een aanzienlijke schare, goed gewapend en toegerust tot den strijd
‘Mannen van Percy, wilt ge voor den vijand buigen, die ons als een roover bespringt? Ieder uwer is vrij te gaan. Wie het wil, trede voor!’
Niemant verliet zijne plaats.
‘Hebt ge goed overwogen wat u wacht?’
‘Wij hebben 't! Houw en trouw aan de Percies!’ riepen allen en Robert Conways stem werd onder de voorsten gehoord.
‘Welnu dan, hoort de bevelen van Zijne Genade! Een ieder op den post hem aangewezen! en met de hulp van onzen God en uwen arm zullen wij de rondkoppen doen deinzen. Zijne Genade benoemt Sir Robert Conway tot zijn luitenant. Hem hebt gij alzoo te gehoorzamen.’
Ieder ging. Slechts Mylady bleef achter met Nel, die altijd met het hoofd op den rug van den hoogen stoel bleef geleund, in een staat van opgewektheid als zij nog nooit had gekend. Zij zou voor Mylady zijn neêrgeknield als die stem van den raadselachtigen man niet nog in haar oor weêrgalmde.
‘Hebt gij mij iets te zeggen, kind?’ vroeg Mylady haar, waarop een haastig ontkennend hoofdschudden volgde. Het gelaat van Mylady betrok; een tweede vraag beefde haar op de lippen, maar haar fierheid liet haar niet toe die te uiten; dat kind behoorde, zonder dat zij er op aandrong, haar te zeggen wat die vreemde man gefluisterd had. Nel begreep het ook alzoo, toen zij de hal op bevel van Mylady, die alleeu wilde zijn, had verlaten; zij berispte zich over hare snoodheid maar... die woorden van Jean van Verviers trilden haar in het oor en zijne mededeelingen, haar voor maanden gedaan en door haar niet geacht, ja schier vergeten, traden haar in volle klaarheid voor den geest. Zij zou niet langer zwijgen! Zij zou Mylady alles openbaren. Neen, die booze man, zou dat heiligenbeeld niet kunnen verminken, zou geene klove kunnen graven tusschen Mylady en haar! Die booze, booze man, die door den argwaan een oogenblik in haar hart op te wekken, haar reeds zulk een onbeschrijfelijk wee had doen lijden! Zij keerde haastig op hare schreden terug; geen sekonde mocht er liggen tusschen het besluit en de uitvoering. Maar waar was Mylady gebleven? Toen zij de hal weêr betrad, had zij zich verbeeld een der geharnaste krijgers in de stalen lijsten te zien bewegen, maar zij hield het natuurlijk voor een zinsbedrog. Waar was echter Mylady? Was zij de hooge deuren aan weêrszijden van de verhevenheid op den achtergrond der hal ingegaan? Maar die deuren vond zij gesloten en wel aan haar zijde. Waar was Mylady dan gebleven? Wat zij als zinsbedrog verworpen had vorderde thands haar ernstige aandacht. Had zij in den Tower ook geen verborgen ingangen gezien en was dit kasteel niet even geheimzinnig als die vreeselijke vesting? Zou Jean van Verviers dan toch gelijk hebben? Met eene huivering stond zij tegenover de afbeelding van den geharnasten ridder op het eikenhout paneel geschilderd. Zij had in Carlisle-house door de bedienden dikwerf hooren vertellen van vreeselijke geheimenissen in de landkasteelen der grooten, van geheime vertrekken, waar in vroeger eeuwen de vijanden van den burchtheer werden dood gemarteld of wel levend begraven, waar in later tijden de katholieke priesters in het verborgen werden gehuisvest en de misse werd bediend, terwijl de burchtheer en zijn geslacht openlijk belijdenis deed van andere gevoelens en trouwe aanhangers schenen der Bisschopskerk. Zij stond wellicht voor zulk een geheimen toegang en als dat zoo ware, dan zou zij haar misschien leiden tot... Heilige God! had zij dien Jean van Verviers maar nimmer ontmoet! Welke vreeselijke vermoedens rezen er bij haar op! Zij strekte de hand uit naar het beschot; zij betastte het aan alle zijden; zij bracht haar oog dicht bij het paneel en beschouwde naauwkeurig alle deelen.... Daar donderde een schot van de wallen in de nabijheid; de in lood gekaste ruiten dreunden, de stoelen om den wand trilden, de wand zelfs, ten minste dat gedeelte waar zij voor stond, danste even. Er was geen twijfel aan, dit paneel was los en kon verschoven worden en werkelijk, het verschoof ook toen zij, na iedere plek betast te hebben, ook den robijn aanraakte, dien de schilder den krijgsman aan een der vingeren had geschonken. Het paneel schoot omlaag; er bevond zich een trap, leidende tot een gang, die tusschen het houten beschot der hal en den buitenmuur boven de boogveneters voortliep en eindigde bij een anderen, die weder naar beneden voerde tot een gaanderij, waarop eenige met ijzer beslagen deuren uitliepen. Het bloed scheen haar te stollen toen zij in de verte Myladies stem vernam; tot wie sprak zij? Werd dit gedeelte van het kasteel dan bewoond door een gevangene? En wie zou dat kunnen zijn? Weder dreunde het geschut van de wallen en het geluid kwam hier als een doffen slag tot haar. Zij was dus aan een andere zijde van het kasteel, als waar het gevecht plaats had. Myladies stem werd luider, nam een dreigenden toon aan. Zij waagde nog niet dat vertrek binnen te treden, maar een onbedwingbare nieuwsgierigheid dwong haar de naastbij gelegen deur te openen. De hengsels en de grendel knarsten bij de poging. Zij betrad een eng vertrek, dat door een klein venster een niet meer dan flauw licht ontving. Een wolk
| |
| |
van stof dwarrelde bij haar eersten voetstap op; zij stiet tegen een bidstoel tegenover een klein outer geplaatst, waarop een krusifiks stond en twee kandelaars, nog van een half afgebranden waskaars voorzien. Had hier een priester gewoond? Woonde hij er nog misschien? Wellicht zou die lichtstraal door de kleine openstaande deur naast het altaar haar eenig andwoord geven. Met bonzend hart sloop zij voort en duwde die deur open en was een oogenblik verblind door liet licht, dat in haar oogen straalde. Zij herkende de vensters met de groote ruiten die zij van morgen had gezien, toen de Steward van het kasteel haar zoo dringend had terug gewezen. Een dik smyrnaasch tapijt lag op den vloer. Het had eens misschien prachtig en kostbaar geheten, maar thands scheen het vergaan onder de laag stof, die het overal bedekte. Neen, toch niet overal! Er was een plek waar geen stof lag; het was voor een gordijn, dat aan den muur hing en eene schilderij bedekte, de beeltenis eener vrouw... zij trilde; de kniën knikten; de tranen sprongen haar uit de oogen; zij strekte de armen uit...! Zij wist niet wat zij deed, wat zij wilde, wat zij dacht, maar zij bleef de beeltenis aanstaren, die vrouw met het ravenzwarte hair en de groote donkere oogen, met dien schalken lieven glimlach op de lippen! en het was haar eensklaps of zij heel klein was geworden, heel klein, en zij eene zachte hand haar het voorhoofd voelde stroken en een warme kus op haar lippen voelde drukken... ‘Dwaze! dwaze!’ lispelde zij, met beide handen haar hoofd vasthoudend en toen zich omkeerende naar den spiegel, die er achter haar hing. Zij wischte dien schoon en wierp er een blik in; - er was gelijkenis, naar het haar toescheen. Die blik was de hare, die glimlach evenzeer! Zij knielde voor de beeltenis neêr en stak de armen er naar uit, terwijl de tranen hare wangen besproeiden. Zij waagde te stameren: ‘moeder, moeder!’ Maar het was of daar eensklaps die booze man, Jean van Verviers, uit den vloer oprees en haar toefluisterde met een holle stem: ‘Mylady heeft haar vermoord, uwe moeder vermoord!’ Met een kreet van afgrijzen rende zij weg, de kapel door, het vertrek langs waar Myladies stem straks nog had geklonken en haalde zij voor het eerst weder ruimer adem, toen zij in de groote hal was teruggekeerd. Daar werd het haar eerst merkbaar welke geduchte strijd er buiten plaats had. Niet alleen dat de musketten van ver en van nabij knalden, dat er nu en dan een vensteruit in scherven spatte door een matten kogel getroffen, maar uit het boograam, waarvoor zij zich bevond, zag zij bloedvlek bij bloedvlek op het plein zag zij menig kneuht neêrzijgen met een klacht of een doffen kreet op de lippen. Met geweld werd zij de denkbeeldige waereld, waarin zij ettelijke oogenblikken verkeerd had, uitgedreven en midden in de werkelijkheid geplaatst; hare zwakheid week. Het gevaar niet achtend dat haar ginder kon wachten, vlood zij de deur uit, naar het binnenplein en bij de borstweering, waar Robert stond, Robert, het wambuis en de laarzen bebloed en bestofd, met een vuurblik in het oog en een bijna lustigen glimlach op de lippen.
‘Ik kom u helpen, Sir! Wat kan ik doen? Laat mij de kogels gieten, dan kan deze u bijstaan,’ riep zij uit, op den knecht wijzende, die met het gieten bezig was.
Waar was Mylady gebleven? Zij had weinige oogenblikken, nadat Nel haar verliet, de geheime opening bereikt en blijk gegeven dat die haar van nabij bekend was; zij was toen den weg ingeslagen, dien Nel straks mede zoude vinden en had, in de bewuste gaanderij gekomen, zonder te aarzelen een der daarop uitkomende deuren geopend. Schoon daar buiten de lente haar rijkste gaven mildelijk rondstrooide, schoon de zon de pas geboren knoppen en bloemen warm stoofde en met haar goud overgoot, was het hier binnen of de grijze winter nog heerschappij voerde en de duisternis kampte met het licht, met het uitzicht op de zege Hoewel de vensterruiten ook hier een grootte bezaten als geen kasteel in Engeland wist aan te wijzen, heerschte er niet meer dan schemering, daar dikke damasten gordijnen meer dan halverwege voor de vensters waren geschoven. In de breede schouw knapte een haardvuur en daarvoor, gedoken in een mantel met bont bezoomd, een menschelijke gedaante. Lange sluike hairen kwamen uit de muts te voorschijn, die hij op het hoofd droeg, en een bleek gelaat en een dof oogenpaar keerde zich naar de deur, toen Mylady binnentrad.
‘Algernon!’ suisde het in de verte, maar geen andwoord werd vernomen, geen enkel blijk gegeven dat zij herkend was geworden.
‘Algernon, waak op!’ riep zij luider, ‘de vijand staat voor de poort! Verdedig het erfslot onzer vaderen! Algernon, de laatste der Percies, tracht te overwinnen of voor het minst met eere te vallen!’
‘Hi, hi, hi!’ lachte de gedaante en bij dat keelgeluid kon Mylady zich niet weêrhouden te huiveren.
‘Algernon, in naam van onzen vader, beveel ik u op te rijzen, het harnas u aan te gorden en zoo het moet, u onder de puinen van Petworth-castle te begraven Ik heb u rust gelaten zoolang ik het mocht.’
‘Zóo ver moest het ook komen - wel zeker zóo ver moest het komen - Percy moest vergaan, dat was al besloten voor ruim veertig jaren, toen de oude Percy feest vierde omdat hem eene dochter geboren werd! Hi, hi, hi! Hij had er reden toe! Neem een kool uit dat vuur en leg die op dat drooge hout; misschien wil het wel vuur vatten en dan verbranden we, gij en ik: gij het eerst, want dat verdient ge .. ga heen!’ vervolgde hij met verheffing van stem, terwijl de oogappel grooter en levendiger werd, ‘ga heen! Wie heeft u geroepen? Er is een reuk van bloed aan u, dat is háar bloed, giftige slang!’
‘Waren dan al mijne woorden vergeefs, al mijn
| |
| |
streven ijdel?’ riep Lucy met schier gebroken stem, terwijl haar hoofd krachteloos neêrboog. ‘Wie blies u toch dien laster op nieuws in het oor?’ vroeg zij zacht, schier weemoedig. ‘Was het Jean van Verviers? Maar die man is Satan, tegen wien het mij onmogelijk is te strijden. Zeg mij. Algernon, wie heeft u mijn woorden weer doen wantrouwen?’
‘Zij zou me ontrouw zijn geweest? Zij, mij? Een gevloekte leugen! Die kwam van den echten Satan! Ga heen zeg ik u, ga heen! Of neen, ga dicht bij het vuur staan, met den eenen voet er maar in .. ge zult u geen pijn doen, ge hoort in dien gloed... neem er de proef maar eens van!’
‘Broeder, arme broeder!’ zuchtte zij zacht. ‘Maar neen, krankzinnig is hij toch niet, hij heeft mij herkend; hij begrijpt wat ik zeg! Maar die eene gedachte die hem beheerscht, kon ik die slechts verjagen, vernietigen!’ Zij bezon zich een oogenblik; zij peinsde op een middel om hem uit dien staat van halve wezenloosheid op te heffen. Zij hoopte het gevonden te hebben; zij wilde niet meer spreken van hun geslacht, maar wel en alleen van haar.
‘Ruim zestien jaren zijn er reeds voorbij sedert zij dit kasteel verliet, en nooit hebben we sedert iets meer van haar gehoord. Zij zal gestorven of, in haar vaderland teruggekeerd, met een ander gehuwd zijn, broeder!’
‘Ja, dat hebt ge me meer voorgepreveld, helsche geest! Ze is niet gestorven, en als ze met een ander trouwde, dan is ze weêr weduw geworden, want ik heb haar gezien... Neen, schud niet zoo voornaam ongeloovig, 't was geen droom! Zoo waarachtig als ik leef als een plant in het lichaam van een mensch heb ik haar gezien! Dáar hoor ik haar dikwijls, dáar,!’ riep hij uit naar het belendend vertrek wijzend. ‘En op dit oogenblik is zij er! Hoort ge? Ze is er weêr en op uw verjaardag komt ze bij mij... hoort ge wel, dit is haar voetstap!’
‘Het is de wind of het dreunen van het geschut.’
Hij was opgestaan en ging waggelend naar een binnendeur, die naar het aangrenzend vertrek leidde. Lucy wilde hem volgen maar hij wees haar driftig terug. ‘In dat vertrek komt ge nooit. Er moet toch éen plaats zijn waar ik van u bevrijd blijf... Den Steward zal ik van avond wegjagen... hij had u niet moeten binnenlaten...’ Hij stond op den drempel gereed om de deur achter zich te sluiten, Lucy hield hem tegen en bad: ‘Algernon, kom met mij! Gebeurt het ergste en worden wij overwonnen...’
‘Het hout is droog en het vuur blijft aan... een heerlijke dood voor u in de vlam!’
‘Vergeefs, alles vergeefs!’ zuchtte zij, toen de deur door hem werd dichtgeslagen. Ze moest zich steunen aan den rug van den stoel, dien Algernon verlaten had. Hare kracht scheen gebroken; zij werd het, op de plek waar vóor ettelijke jaren haar overmacht zich het duidelijkst had getoond. Die gedachte greep haar plotselings aan en overweldigde haar en met een laatste rilling door de leden sloop zij terug. Het was haar of de dampkring loodzwaar nederhing. Zij snakte naar lucht. In de groote hal teruggekomen zocht zij den trap, die naar de tinne van den hoofdtoren leidde, van waar zij alles kon overzien, hoog boven de toppen der hooge boomen, hoog boven het gewoel der strijdenden verheven. Welk een schouwspel! Het liefelijk groen van het omliggende woud was op ettelijke plaatsen gedeerd; gantsche boomtronken lagen versplinterd ter aarde en werden door den vijand als borstweering gebezigd, van achter welke het musket gericht en gelost werd. Voor zooveel reeds haar oog tusschen het hout kon bespeuren, was de macht der belegeraars aanzienlijk, maar hun ontbrak geschut.
‘Goed, Robert Conway, goed!’ juichte zij, den wachter niet achtend die op de tinne, niet ver van haar af, op post stond, toen uit een der twee slangen, waarop Petworth-castle had te bogen, een wel gericht schot losknalde en ettelijke musketiers neêrzegen. Haar ademtocht werd vrijer, haar blik klaarder! Bij dat slaggewoel, bij dien strijd, die nog kans liet op eene overwinning, keerde de veerkracht terug. Wakkere knechten, die de have, nog meer, die de eer der Percies verdedigden! Zij zag de goed gewapenden, die in blijde stemming hier de groote poort met zand beschutteden, ginder de musketten laadden; zij zag.... Nel, met bloedvlekken op het gewaad, zelfs in het aangezicht, nu her- dan derwaards ijlen, hier kruit en lood reiken, ginder een gekwetste wegvoeren, dien zij zeker binnenshuis ging verbinden. ‘Braaf, deerne!’ riep zij uit, haar in de verte toeknikkend, en toen Robert haar gewaar werd en vrolijk met de hand groette, ging er een gejuich uit de schare op en klonk het uit iederen mond: ‘God zegene Mylady!’
De schoten van den kant des vijands namen af en weldra was alles stil aan de overzijde der gracht.
‘We hebben ze respekt geleerd, mannen!’ riep Robert, het zwaard opstekend. ‘Het wordt rusttijd, geloof ik, en dat hebben we ook wel noodig.’ Hij sprong van den wal en ontmoette er Nel, die met gloeiende wangen en helder stralende oogen haar laatsten arbeid volbracht had. Hij vatte haar in heftige gemoedsbeweging bij de hand. ‘Heb dank voor uwe hulp, heb dank, beste!’
Zij wilde hare hand uit de zijne los maken en ijlings verder gaan.
‘Gij waart de koningin van het toernooi; laat ik mijn ridderlijken plicht jegens u vervullen,’ zeide hij, haar meêtroonende naar binnen, waar hij haar de wangen wilde droogwisschen en de hairen netten; maar zij weerde hem met een donkerder blos, dan straks de vermoeienis er op gespreid had, af en zeide... ze wist niet wat, maar ze noemde den naam van Lady Jane... hoe onhandig was ze!
| |
| |
‘Jane!’ zeide Robert, en een trek van wrevel kwam op zijn gelaat. ‘Zij zal geslapen hebben of den tijd gesleten met klagen... Had zij haar menagerie maar meê kunnen nemen!’
‘Sir!... Als zij werkelijk mocht geklaagd hebben, dan is er een die haar kan troosten, dunkt me!’
‘Herinner me haar dezen oogenblik niet; want dan herinnert ge me maanden van jammer, van ellende... en ik ben nu zoo gelukkig, ik geloof zoo als nooit! Met haar was ik arm in de weelde, met u zou ik rijk zijn in de diepste ellende! Beste, beste, ik bewonder u,... ik bemin u...!’ en in zijne vervoering trok hij haar tot zich en drukte haar een kus op de rozenroode lippen.
‘Laat mij... laat mij...!’ riep zij met kracht, maar er was meer smart dan toorn in den toon harer stem. ‘O, mijn God! erbarm U mijner!’ zuchtte zij, het van schaamte gloeiend gelaat met de handen bedekkend. Alsof hij begreep wat er in het diepste diep van haar hart omging, week hij niet terug; na dien uitroep, scheen zelfs de hartstocht, die hem verteerde, daardoor nog te meer geprikkeld; want hij trad haar weder nader en fluisterde haar toe, aan haar oor, zoo dicht bij dat zijne lippen haar bijkans weder aanroerden: ‘Gij bemint ook mij... er is een stem die het mij zegt... de schellen vallen mij van de oogen... Liefste, ruim is de waereld! Zoodra Mylady in veiligheid is, kunnen wij vrij zijn en met mijn arm zal ik u den rang winnen dien gij verdient...’
Nels boezem zwoegde bij deze woorden van den verleider, dien zij zoo innig liefhad; een gevoel van zaligheid doorstroomde haar; er was een oogenblik, dat zij zich in zijne armen had willen werpen en hem den kus tienvoudig teruggeven, dien hij haar op de lippen had gedrukt... maar daar verrees het beeld van Jane Howard voor haar geest; Jane, bleek en lijdend; Jane, wie hij toebehoorde... en met een kreet waarin zoowel afschuw als vertwijfeling gehoord kon worden, rende zij zonder om te zien weg, het vertrek uit, den gang in, waar haar Mylady ontmoette die haar naam noemde en den zijnen, den geliefden en toch gevreesden naam! Zij wees met stuiptrekkenden vinger op het vertrek, waarin Robert zich ophield, en spoedde zich toen voort, tot zij alleen, geheel alleen was, het hoofd vervuld van de meest tegenstrijdige gedachten, den boezem overkropt van de meest verschillende aandoeningen. ‘Hij bemint mij!’ juichte zij, maar liet er het volgend oogenblik op volgen: ‘hij dorst het me zeggen, omdat ik maar Nel ben!’ Zij was gestreeld en beleedigd, zij had hem onuitsprekelijk lief en zij verafschuwde hem; zij wenschte zijne stem nog eens, ja altijd te hooren en zij dankte den Heere God, dat hij haar de kracht gegeven had haar te doen vluchten! Bajert van tochten, die toch eindelijk geordend werd! Zij had gestreden, met reuzenkracht gestreden, tot haar telkens klaarder werd wat haar te doen stond en waartoe zij geroepen was; als een kind was zij neêrgezegen, als een sterke vrouw rees zij op. Met onhoorbaren tred sloop zij voort, als vreesde zij door iemant gehoord te worden. Zij schrok voor den Steward als voor een spookgestalte terug, maar vroeg hem, toen zij met een glimlachjen haar schrik verontschuldigd had, waar het vertrek van Lady Jane was.
‘Ik zal er u brengen, Miss!’ klonk het andwoord beleefd, ja bijna onderdanig, alzoo geheel anders als dien morgen. ‘Maar mag ik u niet eerst wat water laten brengen? Hartelijk wordt ge gegroet uit ons ziekenhuis, Miss!’
Weinige oogenblikken later trad zij Janes vertrek binnen. Bleek en het hoofd op de borst gebogen, lag de erfgename der Howards in den grooten leunstoel neder. Bij het openen der deur werd het hoofd met gehaastheid opgeheven, maar het keerde zich af zoodra het oog bespeurd had wie er naderde.
‘Lady Jane, hoe gaat het?’ vroeg Nel deelnemend.
‘Komt ge nog hier om me te bespotten?’ vroeg ze bits.
‘Ik merk dat ge erg ongesteld zijt; meer nog naar de ziel dan naar het lichaam....’ fluisterde Nel.
Het bleef stil. ‘Kan ik iets voor u doen?’ vervolgde zij.
‘Gij?’ die vraag werd met de grootste minachting uitgesproken. ‘Ja, den Steward roepen, of zeg hem dat hij mij een dienstmaagd zende, die gewoon is in een boudoir te dienen...’
‘Ik zou de boodschap doen, indien ik niet vooruit wist dat ze vergeefs zou zijn. Er zijn slechts weinig bedienden hier en die er zijn worden in het ziekenhuis gebruikt, waar er erger lijders zijn dan gij zijt.’
‘Gij schijnt van alles begrip te hebben, van ziekten en kwalen zelfs naar het schijnt... Waarom blijft ge dan niet beneden waar ge zoudt kunnen helpen, vooral in aanmerking genomen het geringe aantal hedienden in dit kasteel? Ginds kunt ge van dienst zijn. hier niet.’
‘Misschien óok wel; daar ik de zieke in dit vertrek graag zou willen overtuigen dat haar kwaal ingebeeld is en stellig zou verdwijnen als zij mij naar de werkelijk zieken beneden volgde.’
‘Onbeschaamde! wel toont ge uw afkomst telkens, hoe vaak ge die ook waagt te vergeten!’
‘Kondet gij de uwe zoo dikwerf maar vergeten, Mylady, als ik het de mijne doe!’ hernam Nel met bewogen stem. Jane zag haar een oogenblik aan. ‘Ja,’ vervolgde Nel, ‘zoo ge maar kondet vergeten, dat ge Lady Jane Howard heette, eenmaal de rijkste erfgenaam van Engeland - dan zouden er twee ongelukkigen minder zijn in de waereld....’
‘En wie noemt ge dan wel ongelukkig? u zelve zeker niet; want al verging de waereld gij zoudt er slechts bij kunnen winne n,’ merkte Jane schamper aan.
‘U en Sir Robert.’
‘Sir Robert weet ge ongemeen wel te troosten!
| |
| |
Wat op stroo geboren is zal niet op dons sterven.’
Nel vloog een donkere blos over het gelaat. ‘Wat meent Lady Jane met die woorden? Ik meen de eerste; de laatste begrijp ik wel.’
‘Gij durft het vragen en dit venster heeft uitzicht op het binnenplein.... Ik heb uw minnarij gezien met mijn echtgenoot! en ge durft nog onder mijne oogen komen! Dit zoudt ge niet hebben gewaagd toen ik in Londen woonde, toen ik nog was die ik moest zijn, onkuische!’
‘Ja, Lady Jane! ik heb Sir Robert lief, meer dan mij zelve en die liefde is niet van daag of gister geboren.... Sir Robert heeft mij óok lief, maar die liefde is nog niet oud. Zij ontstond van het oogenblik, dat gij hem alleen liet staan, dat gij alleen dacht aan hetgeen gij verloren hadt en nooit aan wat hij miste...!’
Jane had zich bij de eerste woorden, die zulk een openhartige bekentenis inhielden, opgericht, terwijl hare straks nog zoo fletsche oogen vurige schichten wierpen op de onhebbelijke deerne. Bij de laatste echter was haar toorn plotselings aan band gelegd en werden verbazing en verrassing de heerschende aandoeningen.
‘Hoe nu? Deerne, zijt ge dan toch waarlijk krankzinnig?’ borst zij los.
‘Omdat ik de waarheid zeg?’ vroeg Nel zacht met neêrgeslagen oogen. ‘Maar ik heb nu alles openhartig gezegd wat ik dacht te moeten zeggen. Doe er uw voordeel meê, Lady Jane!’
Zij maakte eene beweging als om heen te gaan; maar de andere trad nu op haar toe en greep haar bij den arm. ‘Van welke natuur zijt gij toch?’ vroeg zij, die zich maar niet van het oude beeld, waaronder haar het havelooze kind het eerst was tegengetreden kon losmaken, terwijl ieder woord dat zij thands vernam, die opvatting toch wel moest verstoren. ‘Van welke natuur zijt gij dan toch, een duivel of een Engel?’
‘Een mensch geloof ik, Mylady, een mensch, zoo als gij.’ Het laatste was het eenig andwoord dat zij gaf op de vernederende zinspeling, die Jane zich straks op den lagen stand der vondelinge had veroorloofd.
‘Waarom komt ge mij dan mededeelen dat ge mijn echtgenoot bemint? komt gij mij honen?’
‘Ik kom u niet honen, ik kom u genezen. Om een schuld te kunnen boeten, moet men haar eerst kennen; om beter te worden, moet men eerst weten dat men gebreken heeft. Voor mij ging dat altijd gemakkelijker dan voor u; mij is de waarheid nooit verbloemd en wel ben ik daar dankbaar voor.’
Jane bleef een oogenblik zwijgen. ‘Nel,’ zeide zij plotseling, ‘weet Robert dat gij hem lief hebt?’
‘Neen, Lady Jane! en hij zal het ook nooit weten, indien de Heere God mij nabij blijft zoo als tot dusverre. Van het oogenblik dat ik hem zag ben ik veranderd, zag ik in, hoe diep bedorven, wat nietswaardig schepsel ik was. Ik ben hem naast Mylady alles verplicht en hij is zoo diep rampzalig.... door ú!’
‘Door mij? Is hij niet altijd koel en onverschillig? Is hij dat niet geworden sedert mijn goederen in beslag werden genomen? Hij heeft mij gehuwd om mijne schatten! O ik haat hem, ik veracht hem...’
‘Ik geloof het niet... maar maak dat met u zelve uit... Ik kan niet meer dan u de waarheid zeggen,’ hernam Nel, en hare stem was bijna een zacht fluisteren geworden.
‘Nel, wat moet ik doen met die waarheid? Als het niet uw doel was om mij te honen dan moet ge mij andwoord geven!’ riep Jane uit, de beide handen der andere vattende.
‘Ge zijt Lady Jane Howard en schooner dan ik; en het schijnt u moeielijk de liefde te herwinnen van een man, die mij alleen heeft opgemerkt, omdat hij zich verlaten zag...? Dat hij mij naderde is dunkt me zelfs een verwijt voor u. Weet ge wel zeker, dat hij koel werd sedert gij uwe rijkdommen verloort, is het ook omdat gij, toen ge arm werdt, altoos nog bleeft wat ge geweest waart? Is het ook, omdat gij zelve te veel waarde hechttet aan uw rijkdommen en ge die eigenlijk met Sir Robert hebt doen huwen? Och, ik weet het niet duidelijk uit te drukken, om dat te kunnen moest Mylady in mijne plaats staan.’
‘Maar gelooft ge dan dat hij mij nog lief heeft?’
Het andwoord kostte Nel ontzachelijk veel; het stokte haar herhaaldelijk in de keel; het gleed haar telkens terug van de lippen; eindelijk klonk het: ‘Ja.. ik geloof dat hij het doet... en ge zult dit wel merken als ge niet meer zoo veel op u zelve let, maar ook een weinig op hem en op anderen - als ge hem niet meer doet voelen dat hij alles wat hij is aan u te danken heeft. Dit meende ik u te zeggen: dat is nu de volle waarheid!’
En Jane verdroeg die waarheid niet alleen, maar zij scheen er zelfs over na te denken; want toen Mylady binnentrad, gevolgd door Robert, dien zij echter toen nog niet bespeurde, riep Jane haar op Nel wijzende toe: ‘Mylady, zij heeft mij een groote dienst gedaan... zij heeft mij...’
Mylady leî haar den vinger op den mond; Robert trad nader. Begreep zij dan wat er hier was voorgevallen en wat Jane wilde zeggen? Het was mogelijk, ja zelfs waarschijnlijk; want zij trad op Nel toe, vatte de hand van deze, trok haar tot zich en drukte haar een kus op het voorhoofd met de woorden: ‘Ge zijt een schrander en moedig kind!’
Nel had in het eerst voor Mylady gehuiverd, toen zij zich zoo nabij haar bevond. De woorden van Jean van Verviers kwamen haar voor den geest; een vraag, die een aanklacht ware geweest, zweefde op hare lippen; maar na dien kus was het haar onmogelijk die te uiten, werd Jean van Verviers weder wat hij in hare schatting altijd geweest was: een vijand die zich van de logen als wapen bediende. Een kus van Mylady! Het was of zij thands eene wijding voor hooger sfeer ontving!
|
|