| |
XXXV.
Het was een heerlijke voorjaarsmorgen. De vogels hupten vrolijk van tak op tak en orgelden als om strijd; de zon stoofde het malsche nieuwe groen warm, en over de akkers, die aan de eene zijde van den weg tegen de glooiïng van de heuvelen lagen welke het verschiet bezoomden, lag reeds een groenachtig waas verspreid, wat de schoonste toekomst voorspelde. Voor weinige maanden had het krijgsros daar nog geploegd, had de musketkogel hier den rijzigen boom geschramd, ginder het tedere struikjen verpletterd, maar de zorgende moeder natuur had een nieuw kleed geweven, waar zij kon de wonden geheeld en waar haar dit niet mogelijk was ze ten minste verborgen. Alles ademde frischheid, nieuw leven, ververschte kracht! Heerlijk geurde het bosch, door hetwelk het bergpad naar Winchester liep, afgewisseld door weelderige landdouwen waar de kudden schapen weidden of de groene akkers, waar het graan was gezaaid. Waar het bosschaadje dunde of het hout geheel week, had het oog des wandelaars een prachtig vergezicht over het heuvelig land, overal bebouwd en vruchtbaar gemaakt, maar ook overal de sporen dragend van de wrekende hand des menschen, totdat de blik zich verloor in het wazige blauw waarin de horizon als schuil ging.
De wandelaar, dien we daar op dit oogenblik gâslaan, scheen echter voor het natuurschoon wat hem omgaf weinig oog te hebben; want hij hield den blik bijna onafgebroken gekeerd naar éene zijde van het betrekkelijk nauwe pad.
‘Reeds elf ure!’ mompelde hij met ongeduld, terwijl hij weder een eind terug liep tot aan het bierhuis: de barmhartige Samaritaan, waar de pachters uit den omtrek wel eens plachten aan te leggen en zich te verkwikken. ‘Zou hij weder niet komen?’ vroeg hij met een zweem van wrevel. Die man behoorde zeker tot de partij van het Parlement, dat in de laatste weken, dank zij de krachtige hand van Olivier Cromwell, het grootste gedeelte van Sussex op Karel Stuart veroverd had; want anders zou hij zelfs op de eenzame plek waar hij thands stond zich niet zoo gerust hebben bevonden.
‘Toch moet ik niet langer rondtasten in den blinde!’ mompelde hij weder na eenige schreden voortgeloopen te zijn. ‘Hoor, daar komt iemant!’ en dadelijk nam hij de houding aan van een langzaam voortwandelende en gaf hij die van een wachtende op.
De man, die achter hem aankwam, scheen ook niet haastig voort te gaan, zoodat de andere, die zich had willen doen inhalen, wel genoodzaakt was om te zien. Ja, het was degeen dien hij wachtte, dien hij dagen lang op deze plek had gewacht. Hij bleef staan; maar het scheen dat de andere hem niet herkende of wel tot aan het laatste oogenblik de grootst mogelijke voorzichtigheid in acht wilde nemen, want zonder eenige verrassing op het geelbleek gelaat te doen blijken bleef hij langzaam voortgaan, tot dat hij eerst werd toegesproken met den naam van François, Toen bleef hij plotseling staan, ontblootte zich het hoofd en fluisterde hij: ‘Monsignore! zijt gij 't waarlijk? De vermomming is zoo volkomen dat ik tot het laatste oogenblik twijfelde...’
‘Ik verwachtte u van de andere zijde. Hebt ge een omweg moeten nemen om hier heen te komen?’
‘Neen, Monsignore!’ stamerde de andere verlegen.
‘Gij hebt toch niet den last vergeten, dien ik u opdroeg, toen ik u laatst in de gevangenis bezocht?’
‘Elke last van u is mij een plicht.’
‘Welnu dan, zijt ge te Oxford geweest...? Hebt gij een brief of een boodschap van Karel Stuart? Weet ge waar Lucy Percý zich ophoudt?’
‘Ja, Monsignore! ik weet het eindelijk.’
‘Heeft zij vrede gemaakt met Karel Stuart? Als dat zoo is zullen wij hem geld bieden om haar uit te leveren, want zij is gevaarlijk voor de goede zaak.’ Bij de laatste woorden werd op het gelaat van Jean van Verviers dezelfde sarkastische glimlach merkbaar, die Robert Conway zoo dikwerf tot drift of tot moedeloosheid vervoerde.
‘Zij heeft de omstreken van Londen in het geheel niet verlaten, Monsignore! Waar zij zich in de eerste dagen na hare vlucht heeft opgehouden ben ik niet te weten kunnen komen... zoodra ik echter weder op vrije voeten was gesteld heb ik gespeurd, tot dat ik de indrukselen van een voet aantrof en alstoen langzaam voortgaande heb ik het spoor gevonden. De aap en vervolgens de geheele menagerìe van Lady Conway bracht mij op den weg.’
| |
| |
‘Laat hooren!’
‘Ik zag die in Cheapside ten verkoop aanbieden en de verzameling trok mijne aandacht. Na lang vragen kwam ik te weten wie die verzameling had toebehoord. Het was Sir Robert Conway, die vroeger in dienst van wijlen Mr. Pym, maar sedert diens dood buiten alle betrekking, besloten had zich elders te vestigen... In uwe school wordt men berekenend, Monsignore!’
‘François Gruau!’ zoo viel de ander hem op hoogen toon in de rede. ‘Bepaal u tot uw verhaal, waarvan ik al de bijzonderheden moet kennen, zoodat ge mijn tijdverlies door nuttelooze opmerkingen en voor het minst ongepaste vergelijkingen niet behoeft te vergrooten... Gij gingt naar het huis van Robert Conway omdat gij 't vreemd vondt dat hij de menagerie zijner vrouw verkocht, niet waar?’
‘Ja, Monsignore! en ik hoorde daar, dat Sir Robert en zijn gezin dat huis voor ettelijke weken reeds hadden verlaten.’
‘Zijn gezin? Dat was Lucy Percy en dat kind? Dwaze, die ik was dat ik daarop niet dacht! Maar beider verhouding was ook bijna vijandschap zooals ik vernam! Ga voort!’
‘Het viel mij niet moeielijk uit te vinden waarheen zij gegaan waren, maar wel om ze te treffen. Overal waar ik aankwam waren zij geweest; lang moeten zij zich opgehouden hebben op een hoeve aan de Percies behoorende onder de banne van Rumford, en zoo het toeval zich dezen morgen niet gunstiger had betoond dan zou ik nog niet hebben kunnen komen, Monsignore! Maar de Steward van Mylady, dien ik op den heirweg naar Reading ontmoette en wiens vertrouwen ik wist te winnen, maakte mij met alles bekend.’
‘Hij wist zeker welken prijs er op haar gevangeneming was gesteld en zocht dien te verdienen, niet waar? Uw beleid en scherpzinnigheid behoefden daarom tegenover hem juist zoo groot niet geweest te zijn. Verder. Waar schuilt zij thands?’
‘Hij moest haar plaats gaan maken te Basingstoke, daar het onmogelijk bleek langs den kortsten weg het hoofddoel te bereiken...’
‘Ja, het Parlementsleger is reeds naar Oxford voortgedrongen; daarheen had zij toch zeker willen gaan... Dus nu naar Basingstoke...! Ik weet genoeg! Maar uw verhaal is zonderling verward... Ik heb geen enkel woord gehoord van uw tocht naar Oxford, dien ik u had opgedragen met een dubbel doel...
‘Monsignore...! Het was mij onmogelijk... De tijden zijn zoo zeer veranderd.’
‘Dus gij gingt niet; gij beproefdet zelfs niet te gehoorzamen. Het was u onmogelijk? Waarom? Zijt gij te Londen niet de Fransche onderdaan, dien de gezant beschermt wien men naar de oogen heeft te zien? zijt ge daar ginder in Oxford niet hetzelfde en dus even onschendbaar? Het was u onmogelijk? Maar dat hebt gij niet, maar dat heb ik te beoordeelen, en zoo dacht gij ook, toen ge uit het kamp van Karel Stuart met die brieven naar Londen keerdet en u gevangen liet nemen.’
‘Dat was eene oneerlijke daad zooals zoo vele andere...’ prevelde François.
Jean van Verviers vestte de zwarte oogen op den bleeken tengeren dienaar, die dien blik op zich voelde rusten en er als voor wegkroop. ‘Eene oneerlijke daad? Doet men zulke beschouwingen in Londen op? Ongehoorzame jonger, zwak gemoed, dat de aanvechtingen des vleesches niet kan weêrstaan en klein als de kleinsten voor het verhevenst en het grootst geen enkel offer van de zinnelijkheid vragen kan! Ongehoorzame jonger, gij waagt daden te beoordeelen die ge niet begrijpt? Gij hebt mij wagen te bedriegen! Ik deed u uit den kerker treden, waarin de rondkoppen u geworpen hadden, en de vrijheid, die ik u hergaf om mij en in mij de heilige Kerk te dienen, hebt ge wagen te misbruiken...! Gij hebt haar weder terug gezien die ik u beval te ontwijken, en in haar armen leert ge dat bandeloosheid vrijheid is...’
‘Het is waar, Monsignore! ik heb haar terug gezien; naast haar en mijn kind voel ik mij geheel anders als tegenover u... Het verleden komt mij dan zoo vernederend voor... ik schaam mij dan over mij zelven... Wat ik deed was onbehoorlijk, kan niet goed wezen; door leugen en bedrog kan niet de waarheid worden gediend.’
‘Kwam het dan zóo ver? Heeft dan de geest des opstands ook dezen reeds beroerd?’ vroeg Jean met nadruk, terwijl de blik donkerder en donkerder werd. ‘Zie,’ riep hij, met de eene hand den arm van François aangrijpend en met de andere naar het luchtruim wijzend, waar een sperwer heen en weêr streek, spiedend naar het paar houtduiven, dat zich trillend onder het pas ontloken loof zocht te verschuilen. ‘Zie! die roover zal op het oogenblik de zwakke prooi bemachtigen... Onrechtvaardige schepper, niet waar, die sperwers in het leven riep? Maar indien ge niet oordeeldet naar de bekrompenheid van een menschenverstand dan zoudt ge die lastering hebben terug gehouden...’ Met kracht had Jean die woorden uitgebracht. Dat hij thands tegenover het verzet van den leerling, waar hij vroeger alleen den toon van het gezach voldoende keurde, redeneering en betoog noodig achtte, bewees dat hij het kwaad dieper geworteld dan ooit te voren dacht. François had de richting van 's meesters hand gevolgd, had de les aangehoord maar bleef zwijgen, totdat de ander hem tot spreken dwong, door de vraag: ‘Hebt ge mij begrepen?’
‘Ja, Monsignore!’ fluisterde hij. ‘Maar die houtduiven hebben even rappe vleugels als hun vervolger... zij kunnen hem nog ontkomen en werkelijk zij zijn hem ontkomen,’ riep François bijna juichend uit, toen hij den sperwer steeds wijder kringen beschrijven en, eindelijk het spoor bijster, in het luchtruim onzichtbaar zag worden.
‘Wat bedoelt ge?’ vroeg Jean, die de beeldspraak maar al te goed begreep.
‘Ik heb wel eens gelezen van slangen, Monsignore! die de prooi verrassen, haar bedwelmen en
| |
| |
dan omslingeren... dat is verraderlijk, dat is oneerlijk...’
‘En de slang is evenzeer een gewrocht van den heiligen, rechtvaardigen God als de door u in bescherming genomen sperwer. Om juist te kunnen oordeelen moest ge het standpunt van God kunnen innemen... En zoo is het ook met de zaken, die ge waagt te berispen en die ge niet begrijpen kunt. De heilige Kerk heeft wijselijk ieder harer dienaren eene plaats in haar schoot aangewezen; de uwe is te dienen en mijne hand te zijn... Kortzichtige, wiens oog niet verder kan reiken dan tot gindsche rij van heuvelen en toch een oordeel durft vellen over hetgeen aan gene zijde voorvalt!’
‘Maar... maar... het kán zoo niet zijn! Als ik ginder brieven ontvang, die gij verwisselt, Monsignore! om die vrouw, ik wil gelooven dat ze gevaarlijk is, te doen vallen, dan handel ik als de slang.’
‘En die slang neemt evenzeer haar nuttige plaats in de schepping in als gij, verwaten menschenkind!.. Mijn zoon!’ vervolgde hij op den zacht weemoedigen toon, dien hij soms kon aannemen, ‘de poorten der hel dreigden de Kerk te overweldigen; ieder trouw gebleven zoon moet haar verdedigen, ieder naar de mate zijner krachten, naar het wezen der omstandigheden. Dwaas is de krijgsman, die alleen een geheel leger zou willen bestrijden en daarbij rekende op den onzichtbaren bijstand van de legioenen engelen en heiligen, die de Koninginne des hemels hem zal toezenden; maar wijs is hij, als hij de zwakten van 's vijands leger bespiedt, de zondige neigingen, die er heerschen, voedt, de tweedracht, die er glimt, aanblaast, en het heir der boozen op die wijs zich zelf doet bestrijden en vernietigen. Maar om dat moeielijk werk te doen gelukken is er opoffering noodig en eenheid van plan en eenheid van uitvoering; en die eenheid wordt alleen geboren zoo éen beveelt en andere gehoorzamen. Uw blik kan, ja, mag, voor het oogenblik niet ver reiken, maar ziet gij niet reeds wat er is gewonnen of ter overwinning voorbereid? De afvallige kinderen, de dienaren van den booze verscheuren elkander en van hunne zwakheid is reeds gebruik gemaakt: het verdrukte, het vertrapte Ierland heeft zich verheven en zich vrij gemaakt van de banden, waarin het zieltogend neêrlag... Zoo zal het ook hier gaan! Ik heb een slip van den mantel opgetild, die mij voor u verbergt en verbergen moet; en nu vorder ik u op, in den naam van de heilige Drievuldigheid, tot gehoorzaamheid en bedreig ik u met den ban der Kerk, zoo ge de bevelen van uw geestelijk opperhoofd nog langer weêrstreeft!’ De laatste zinsneden waren weder op den toon van gezach uitgebracht, die hem meestal tegenover François eigen was. Deze bleek ook thands weder daardoor beheerscht, ja overheerscht. De kniën knikten, het hoofd boog op de borst en de lippen stamerden: ‘Vergeving, vergeving, Monsignore!’
‘Verdien haar!’ klonk het streng.
‘Kan... ik... dat!’
‘Gij gaat rechtstreeks van hier naar Oxford, niet met brieven, maar met een boodschap. Zeg Karel Stuart het volgende: Frankrijk wil u helpen, maar verlangt waarborgen voor uwe goede trouw. Die waarborgen zijn deze: ten eerste: Het afkondigen eener proklamatie waarbij aan de Katholieken in Engeland en Schotland vrije godsdienst-oefening niet alleen, maar ook gelijke rechten voor de wet worden verleend; ten tweede: Het afleggen eener verklaring, waarbij Ierland onder de bescherming van Frankrijk gesteld wordt. Het oogenblik is gekomen, dat Karel Stuart deze voorstellen kalm zal kunnen aanhooren en overwegen... Gij kunt in vier dagen terug zijn... Meld u te Londen aan in het u bekende huis, waar ge mij of een aanwijzing zult vinden op welke plaats ik mij alsdan ophoud. Het is het begin van het einde, François Gruau!’
‘Uw zegen, Monsignore!’ bad de ander, de knie in het stof buigend.
‘De eeuwig Gebenedijde zij u nabij, amen!’ Hij maakte het teeken des kruises op het voorhoofd van den dienaar, reikte dezen zijne hand, die met eerbied gekust werd en wenkte hem vervolgens heen te gaan in de richting, tegenover gesteld aan die van waar hij gekomen was. ‘De opkomende hoogmoed is nog bij tijds gefnuikt; maar om dien voor goed te doen verdwijnen moet de oorzaak vernietigd worden... Die banden moeten verbroken worden,’ mompelde Jean van Verviers, in diep gepeins het bergpad afdalend. Toen hij in de vlakte was gekomen verhaastte hij zijn stap en sloeg hij den weg in naar Andower. Aan het eerste huis dat hij bereikte klopte hij aan en vroeg hij of de broederen ook in de omstreek gezien waren. Verschillend en vaag waren de berichten, die echter in bestemdheid toenamen, hoe verder hij kwam; en weldra had hij de zekerheid, dat het regiment van Kolonel Hewson, hetwelk het geheele zuiden van Sussex van kavaliers had schoon geveegd, daarin niet weinig geholpen door de ongewapende bewoners zelven, in de nabijheid was en naar Salisbury oprukte. Er was niet veel krijgskennis noodig om te bevroeden, met welk doel dat regiment, hetwelk een deel en wel bijna de uiterste linkerflank van het leger van Luitenant-Generaal Cromwell uitmaakte, voortschreed. Bristol en Oxford waren het groote doel; en daar het bezit van beiden van zeer groot belang voor het Parlement was, kon Jean nagaan dat de beste Generaal en de beste troepen der rondkoppen tot bereiking van dat doel werden gebezigd. En toch zou hij moeten trachten een deel der troepen voor een ander doeleinde te doen aanwenden in het belang zelfs van het Parlement.
Wij verlaten hem, terwijl hij driftig voortstapt, zonder meer in de keuze van den weg te weifelen, zoo bepaald waren de aanwijzingen geworden die hij ontvangen had. Wij volgen veeleer de voetstappen van Phil Whistle, die zonder de terugkomst van Staunton af te wachten, het bosch ingestapt
| |
| |
en den weg naar Oxferry was ingeslagen. Hij had er een zeker bewustzijn van, dat Staunton hem een slechte poets zou willen spelen, waarom hij gaarne de beloofde shillings in den steek liet. Hij ging daartoe te eer over, nu hij het groot stuk zilver van den vrolijken kapitein in den zak had en twee pond bij het overmaken van het hem toevertrouwde briefjen in het vooruitzicht. Maar dat was nog vervloekt gevaarlijk! De weg werd verpest door zwervende soldaten die, hoe christelijk ook in den mond, toch verdoemd heidensch in hun handelingen waren. Als hij 't briefjen eens verscheurde en weêr dadelijk de reis naar Londen aanving om den kostelijken wissel te innen! Domme boer, dien hij had weten te plunderen en dien hij plunderen zou zoo lang de kaerel nog iets bezat! Maar dat briefjen van den Kapitein was toch twee pond waard, en de Kapitein had het heel klein gemaakt en hem zelven het middel aan de hand gedaan om het te verbergen. Hij sneed een dun laagjen van het leer der scheê af waarin zijn mes stak, wikkelde daarin het kleine briefjen en borg dat toen in den mond. De twee pond waren verdiend zonder dat hij gevaar liep kennis met een of anderen boomtak te maken, zoo dacht hij in zijn binnenst, en vrolijk door de overtuiging van goede zaken gemaakt te hebben en de gevolgen van den verfoeielijken aan hem gepleegden diefstal geheel te boven te zijn gekomen, vervolgde hij zijn tocht. Hij was echter niet lang voortgegaan of hij hoorde niet ver van hem af, de dorre bladeren op den grond kraken. Dank zij het bochtige van den weg, wat het ver voor zich uit zien onmogelijk maakte, kon hij ter zijde sluipen in het groenend kreupelbosch eer de haastige voetganger, die langs dezen kant naderde, hem gewaar had kunnen worden. Het was een bekende, het was Staunton, die hem voorbij rende. Wat had de kaerel in het bosch uitgevoerd? Waarom had hij zich uit het dorp verwijderd? Waarom ijlde hij als een aangeschoten stuk wild terug? Er was zeker onraad. Het kon zeker geen kwaad nog wat in het malsche groen te blijven, waartoe hij te eer besloot, toen hij in de verte een verward gedruisch vernam, dat onmogelijk het gefluit van vogels kon zijn. Waarachtig, een wijze voorzorg had hij gebruikt, want geen tien minuten later trappelde hem een troep dragonders van de gevaarlijkste soort voorbij, weldra gevolgd door ettelijke voetknechten en honderden van boeren. ‘Veel pleizier, godzalig gebroed, dat ik graâg nog eens achter de tralies had in mijn menagerie!’ dacht Phil, bij wien de cipiers-natuur nog eens weder boven kwam, terwijl hij zijn weg, maar nu met onrustig kloppend hart, vervolgde. Hij had reeds een uur haastig voortgeloopen en zich nauw den tijd gegund bij een beek, wier helder water hij door het groen had zien glinsteren, zijn brandenden dorst te lesschen, toen hij in de verte, maar gelukkig achter zich, het knallen van musketten vernomen had. Het was hem een teeken dat ze ginder slaags waren, dat die dragonders met den hoop, die hen gevolgd was, de musketiers Zijner Majesteit in het dorp Hottam gelegerd, hadden aangevallen. Indien hij nu Lord Exeter spoedig bereiken en hem die tijding kon brengen en daardoor bijdragen tot het ontzet van de musketiers, dan zou hij nog wel iets meer dan twee pond kunnen machtig worden. Gelukkig, hij was in de vlakte gekomen en op den heirweg! Hij ontmoette een landbouwer met de gewone uitgestreken facie, die hem zoo strak aankeek, dat Phil onwillekeurig naar zijn hoed greep om te groeten. Zich echter te zelfder tijd bestraffend over zijne al te groote voorkomendheid vroeg hij hem op zijn gewonen toon naar den kortsten weg naar Andower.
‘Wat moet ge daar doen?’ klonk de korte vraag.
‘Dat zijn mijn zaken,’ bromde Phil, maar verstaanbaar liet hij er op volgen: ‘een oude moei bezoeken.’
‘Loop dan maar recht uit en vraag na een half uur maar weêr eens; goede reis!’
‘God sakkerloot! wat worden de lummels zelfs lomp! Vroeger had ik zoo'n kaerel binnen het half uur tam gekregen,’ prevelde Phil, die zonder inlichtingen zijn weg vervolgen moest. Hij was dien lompen boer reeds vergeten en de rij heuvels, die voor hem lagen, reeds over, toen hij aan den rand van het dennenbosch, dat zich zoo ver zijn oog reikte aan weêrszijden van den weg uitstrekte, eenige paarden bemerkte, die uit een zak bezig waren zich te voeden, en achter hen op het mosch uitgestrekt eenige gewapenden. Hij bleef staan. Het konden de voorposten van Lord Exeters leger zijn, maar ook eenige zwervers van de andere zijde. Hij neigde tot het laatste gevoelen, toen hij geenerlei geluid opving, geen enkelen lach zelfs; toen hij, zijn blik zoo veel mogelijk verscherpend, de soldaten stil naast elkander zag zitten, elk met een boek op den schoot... Hij behoefde niet langer te twijfelen, het waren rondkoppen. Daar hij dezen niets bijzonders te zeggen had en niet graag door hen opgehouden wilde worden, moest hij zien onopgemerkt voorbij te kunnen komen, wat naar alle waarschijnlijkheid wel zou gelukken, de stichtelijke aandacht in aanmerking genomen waarmeê zij zaten te lezen. Met de meest onverschillige houding, hoewel hem het hart in de keel scheen te kloppen trad hij voort, de vermaledijde groep, naar gissing op een veertigtal schreden afstands, voorbij. Alles ging goed en Phil, die een oogenblik zich een ellendig zondig mensch had gevoeld, begreep reeds dat die aandoening overbodig was en hij het met zijn zondenpak nog wel eenigen tijd kon uithouden, toen een der paarden begon te hinniken en den kop om te draaien naar de zijde waar hij ging. ‘Sta!’ klonk het eensklaps achter hem en zonder eigenlijk te weten wat hij deed zette hij het in den draf, den weg een eind recht uit, maar toen links af, het bosch in. ‘Sta!’ klonk het hem ook hier tegen, van achter, van voren en op zij, overal een
| |
| |
barsch: sta, welk woord hem in de ooren scheen te donderen en tot in zijn hersenkas te weergalmen. ‘Sta, sta, sta!’ het was om dol te worden; hij kon geen voetstap verder; het bosch scheen wel te grimmelen van rondkoppen en te blikkeren van al de geweertrompen, die hij geheven zag. Hij was gestrikt; hij was in de handen der broederen.
‘Wie zijt ge?’ vroeg hem er een, die er uitzag als al de anderen; want allen hadden denzelfden leêren kolder, dezelfde laarzen, denzelfden helmpot op het hoofd, waarachtig bijna dezelfde gelaatstrekken. Hij, die hem het laatst toesprak, had echter geen musket, maar slechts een zwaard en een paar pistolen in den gordel.
‘Ik ben een arme stumpert!’ hernam Phil, die in de ure van het gevaar een gedeelte van zijne gewone sluwheid terug had gekregen en begon in te zien dat elk vertoon van vrees hem noodlottig moest zijn.
‘Waar woon je?’
‘In den omtrek van Londen, om Uwe Edelheid te dienen.’
‘Wat doet ge dan hier?’
‘Ik kom van Nottam, waar... ik voor mijn baas wat geld heb opgehaald... ja, dat is waarachtig de waarheid.’
‘Zweer niet, man! wee uwer zoo ge een ijdel en een oneerlijk woord spreekt.’
‘Ik behoor ook tot de broederen... om Uwe Edelheid te dienen...’ en hij waagde het met kracht te slikken. Tot zijn overgroot genoegen gleed het propjen zijn keelgat door. Hij was het gevaar ontsnapt; hij had wel willen juichen hoewel hij begreep dat zijn twee pond ‘in het vooruitzicht’ te gelijk met het briefjen verdwenen was.
‘Wie is zoo hoovaardig van hart dat hij durft beweren tot de uitverkorenen des Heeren te behooren?’ Maar wat deert u? Eet ge een zondig woord op dat naar uw lippen gleed? Volg me!’
‘Maar ik heb haast... Ik moet van middag nog naar Andower... Ik ben maar een arme boerenknecht, van wien niets te halen is, de lieve God hoort het me zeggen...’
‘Zwijg, man! Ge zult den naam des Heeren Uws Gods niet ijdelijk misbruiken... Volg me!’ Twee musketiers sprongen op een wenk van den laatsten spreker op en plaatsten zich stilzwijgend achter Phil; toen ging het voorwaards, het bosch dieper in, naar een open plek, waar een man van middelbaren leeftijd neêrzat, geheel gekleed als de anderen, en alleen voorzien van een zwaard en pistolen zoo als hij, die Phil te woord had gestaan. Toch scheen deze krijgsman van hooger rang te zijn, daar hij zat en de anderen, die in zijne nabijheid waren, stonden. In het mulle zand toekende een der aanwezigen, die te oordeelen naar het stof en het zweet dat hij zich afwischte, van morgen reeds een tocht achter den rug had, verschillende lijnen en figuren uit, wat, zoo als Phil in de gauwigheid vernam, de wegen en vaarten beteekende om en bij Salisbury. Zijn geleider liet hem en de musketiers achter hem op een tiental schreden afstand van de zitbank stilhouden, trad toen zelf een paar passen vooruit, bracht de hand aan den ijzeren helm en bleef zoo wachten tot dat het den ander behagen zou hem op te merken en toe te spreken. Dit gebeurde echter spoedig, en nadat zij eenige oogenblikken saâm gesproken hadden kreeg Phil bevel den Kolonel nader te treden.
‘Ge komt van Nottam, gaat naar Andower, woont in Londen, hebt geld opgehaald voor uw baas, dus luidde uw vertelsel. In uw oog ligt de logen, op uw lippen het bedrog... Kunt ge bewijzen wat ge zegt?’
‘Bewijzen? Bewijzen? Kapt... Kolonel! Wat zal ik bewijzen? Dat ik een arm zondig menschenkind ben, dat weet onze lieve Heer en ik ook, Kolonel...!’
‘Wat boodschap moest ge Exeter overbrengen?’
‘Ik, lieve God, ik een boodschap overbrengen? Doorzoek me of ik iets bij me draag wat naar verraad ruikt.’
‘Die boodschap sliktet ge in. Geef dien man een paar minuten tijds om te bidden; kan hij het zelf niet van wege zijne zonden, zoo doe gij het voor hem, David Richmond... hij is een spion der filistijnen...’
Het was Nathanaël Hewson, de vroegere schoenmaker uit Londen, de vriend van Oliver Cromwell, die dus sprak, en dat hij dus kon spreken bewees reeds, dat hij geen gewoon man was maar reeds een hooge plaats innam onder de verdedigers van de heilige zaak. ‘De Geest Gods,’ zoo had hij zich eens uitgedrukt, ‘was vaardig over hem geworden’ en werkelijk aan de zijde van Oliver had hij zich niet alleen een dapper soldaat, maar ook een ervaren overste getoond, die aan de bezieling van den Profeet de voorzichtigheid en het beleid van een Gideon paarde. Toch had de Geest hem niet zoo zeer veranderd, dat de oorspronkelijke vorm niet dadelijk herkend kon worden. Er was nog veel wat den schoenmaker verried, in het uitwendige niet alleen maar ook in het innerlijke, dat in de woorden welke hij sprak zich openbaarde. Phil Whistle had een donker vermoeden van den zin der gesproken woorden en wierp zich op de kniën en bezwoer zijne onschuld bij alle engelen, heiligen en profeten, wat Kolonel Hewson grimmig deed oprijzen en hem deed toevoegen: ‘Gij onbesnedene van harte, wilt gij den Geest Gods wederstreven, die mij openbaart wat ge zijt?’
Phil werd doodsbleek, want zoo iets had hij niet kunnen denken. Indien hij den Kolonel tegensprak, dan bestreed hij den Geest Gods en indien hij het niet deed, dan erkende hij zelf een spion te zijn. Hij koos in zijn angst een middenweg; hij haalde uit zijn zak den wissel van Staunton en bood dien den Kolonel in de verte aan. Deze scheen echter niet verlangend het papier te lezen, maar kon toch niet nalaten het in te zien, toen een der hem omringende officieren zich haastte het hem toe te reiken. ‘Welnu, wat zou dat papier? De letter is
| |
| |
dood, de geest alleen maakt levend,’ zeide hij barsch; hij las niet gemakkelijk geschreven letters en de schriftuurplaats, die hij bezigde had dus bij hem al een zeer gevaarlijken zin. Het was mogelijk, dat hij om licht verklaarbare redenen de letter maar altijd voor dood verklaarde, zelfs in gevallen waar de geest hem minder zeker leidde dan thands.
Een der naastbij staanden, die een uitzondering op den regel maakte en geenerlei wapen maar het kleed van een gewoon burger droeg, boog zich tot den Kolonel over en las het papier, dat deze in de hand hield. Hij scheen geheel anders over den inhoud te oordeelen, want hij las en herlas de regels, vooral den naam van Staunton en de dagteekening die er naast stond.
‘Een oogenblik, Kolonel!’ riep hij dezen toe, die een wenk had gegeven, om Phil weg te leiden en daarbij zelfs een bepaalden boomtak had aangeduid. ‘Het is als wordt mij geopenbaard, dat die man ons nutte aanwijzingen kan doen. Gunt ge mij hem te ondervragen en den meester van het regiment te doen roepen?’
‘Onnoodig, broeder! het oog mijns verstands is niet beneveld. Wij hebben geen tijd te verliezen.’
‘De Heidin moet dezen kant langs komen en bedriegt de innerlijke aandrift mij niet, dan kan deze verworpeling ons, ook háar betreffende, bekentenissen doen. Kolonel Hewson!’ vervolgde hij met nog meer kracht toen hij dezen het hoofd met eenig ongeduld ontkennend zag schudden, ‘Generaal Cromwell heeft mij meermalen geloofd en dat vertrouwen werd nooit beschaamd, het zij gezegd met den oodmoed die een zondaar betaamt.’
‘Het zij dan zoo!’ beet de ander hem toe, de borstelige wenkbrauwen fronsend en de kleine felle oogen gluipend naar het slachtoffer wendend, dat nog altijd op den grond neêrgeknield lag en in doodsangst dat onheilspellend fluisteren aanzag. Toen de knechten gewenkt werden terug te treden haalde hij weder ruimer adem en keerde met de hoop ook de begeerte terug naar het bezit der geldswaarde, die de vreemde snoeshaan in de hand hield. Deze kwam bij hem staan, en zeide hem fluisterend: ‘Gij hebt uw gantsche leven door gelogen, Phil Whistle!’
‘Uwe Genade zegt...? Ik heb waarheid gesproken; ik bezweer het Uwe Edelheid! ik ben geen spion...’
‘Dat zijt ge wel... Maar als ge nu naar waarheid andwoordt op mijne vragen geeft, dan zult ge niet als spion gehangen worden... William Staunton woonde niet in het Noorden en was niet gestorven...’
‘Bij alle Satans, die stem herken ik!’ riep Phil, tot de oude natuur weêr ontwaakt. Hij werd echter spoedig de nieuwe orde der dingen herinnerd, daar een vreemd toegetakeld wezen, het midden houdend tusschen burger en soldaat, met een nap bruinachtig vocht naar hem toetrad en dat zonder eenige formaliteit hem in de keel goot, daarin geholpen door een ander, die hem den neus dicht hield.
‘William Staunton leeft en woont in Nottam blijkens dit schrift. Hoe ge dat den man hebt afgeperst wil ik niet weten. Het staat echter in verband met het kind, dat eens bij u woonde. Ik ondervroeg u vroeger en toen wildet ge niet andwoorden; thands, nu ik over uw dood en leven gebied, zult ge gedweër en oprechter zijn. Staunton stond u dat kind af, dat begrijp ik; niet waar, dat was Nel?’ Phil knikte. ‘Die twee brieven in de bewuste doos onder de bedstede hadden betrekking op dat kind?’
‘Wel, Satans! hoe weet jij dat allemaal! Ik ben bestolen, gruwelijk bestolen door een schurk van een knecht, door een...’
‘Zwijg, gij hebt slechts te andwoorden. Die twee brieven doelden op dat kind?’ Phil knikte. ‘Hoe kwam die Staunton aan de deerne?’
‘Zoo als hij voorgeeft - en ik geloof het ook wel al hield ik mij ook zoo niet - is voor jaren een vreemde Lady in het holle van den nacht bij hem aangekomen met een kind van een paar jaar op den arm; hij had haar ter nauwernood kunnen verstaan zoo vreemd sprak ze... Hel en duivel, wat word ik naar! de femelaars hebben me vergeven...’ kermde hij.
‘Heb geen vrees; vervolg... zoo niet, hangt men u als spion...’
‘Ze scheen een tijdlang ergens gewoond te hebben bij een boer; daar schreeuwde de meid voor het eerst; toen al het geld van de Lady verteerd was moest ze voort en zoo sukkelde ze naar den ander heen... Och God wat ben ik beroerd! benauwd... erg .. heel erg...!’ meer kon hij niet spreken; want hoe hij zich ook inspande, hij kon de inwendige walging niet langer bedwingen; hij moest braken, herhaaldelijk braken, tot zijn maag haar inhoud geheel had terug gegeven.
‘En waarom loochendet gij altijd daar iets van te weten?’
‘'t Was zoo'n vette melkkoe... en ook was ik bang niet geloofd te worden als ik de waarheid zeî... voor de straf op kinderroof was ik bang,’ hikte Phil, die thands, maar helaas! te laat, het doel van het toegediend braakmiddel begreep, daar een der soldaten zich meester had gemaakt van het kleine propken leêr dat uitgespuwd was, maar dat de eigena ar juist in het zand had willen begraven.
‘Dat 's niets, vrindlief!’ zeide Phil tot den soldaat, maar zijn gelaat dat bijna eene blauwe kleur had aangenomen, getuigde het tegendeel.
‘De booze mag je vrind wezen!’ bromde de ander, die met zijn buit naar den Kolonel toetrad en voor dezen het stukjen leêr ontplooide. Jean van Verviers had Phil voor een oogenblik verlaten en gluurde meê in het geopend papier dat nog slechts ten deele leesbaar was. Alleen de onderteekening kon begrepen worden; maar dat was ook genoeg om Phils schuld ten volle te bewijzen.
‘Hebt ge nog iets uit den man gekregen wat ons nut is te weten? Laat hem anders zijn laatste gebed doen,’ zei Hewson koud.
| |
| |
‘Deze edele heer heeft mij gezworen, dat ik niet als spion zou gehangen worden,’ riep Phil, wiens hair te berge rees bij het nader treden van een paar forsche knechten.
‘Dat is zoo, Kolonel!’ hernam Jean. ‘Hang hem dus ook niet als spion, maar doe het hem gerust als Phil Whistle, den vroegeren cipier uit den Tower, den beul en den pijniger van de vroomsten en vroedsten der broederen.’
Phil Whistle zakte in een bij het prevelen: ‘dat's mijn dood!’
‘Die manier is mij te slinksch, broeder Jean!’ zeide Hewson, de kleine scherpe oogen op hem vestend, ‘Uwe belofte was nog onberadener dan de gelofte van Jefta; waat deze was machthebbende en kon het gegeven woord inlossen. Maak een eind met dien Moabiet en laat ieder onzer den Heere danken, dat wij er weder eenen van het zondig gebroed hebben mogen te niet doen.’
‘De Heer is groot en geweldig voor wie hem wederstaan!’ zeide een der officieren, door meer anderen gevolgd. Op het voorbeeld van Hewson namen alle hunne hoeden of helmen af, terwijl de strafoefening plaats had; toen ieder weder gedekt was had Phil Whistle opgehouden te bestaan.
Daar kwam een der knechten haastig uit het hout schieten met de boodschap, dat de Heidin naar alle waarschijnlijkheid in aantocht was, maar dat ze zich van een nog al sterk geleide scheen voorzien te hebben. Nauw waren die woorden gezegd of er knalde een musketschot door een pistoolschot gevolgd. Jean was onthutst en wendde geene moeite aan om dat te ontveinzen. ‘Men moet haar levend vangen, dat is de afspraak, Kolonel! Verbied dus ten strengste, dat er een schot gelost wordt!’
‘De Kanaänitische vrouw is niet zoo kostelijk als de minste der broederen,’ klonk het wrevelig andwoord. ‘Voort, voort! te paard, kinderen!’ riep hij opstijgend. In een oogenblik was het bevel gehoorzaamd en de heirweg afgezet, terwijl aan den zoom van het bosch Oliver Cromwells ijzeren mannen - zoo als de door dezen aangeworven regimenten reeds algemeen genoemd werden - tot den aanval gereed stonden. In een oogwenk had Hewson begrepen wat er was voorgevallen. Een man lag op den heirweg naast zijn zieltogend paard. Hij was voorzeker de voorrijder geweest, was aangeroepen geworden en had toen ijlings terug willen keeren, hetgeen hem door een paar musketkogels was belet geworden. Daardoor was echter zeker allarm gegeven en waren de Heidin en haar gevolg gewaarschuwd.
‘In galop, hen achterna! Ze rennen ginder den weg terug,’ riep de Kolonel op de stofwolk wijzende, die in het verschiet opd warrelde. ‘Gij moogt met ons gaan, broeder! Ik heb u ten onrechte verdacht van meer beloofd te hebben dan ge houden kondet,’ vervolgde hij tot Jean, die hij een der losse paarden deed bestijgen, waarna de jacht een aanvang nam.
Wij dienen eenige stappen terug te gaan en tot Mylady Carlisle terug te keeren, op het oogenblik dat zij, van het toppunt harer macht neêrgestort, de hulp moest aannemen van den jonkman, dien zij haar bescherming en gunst steeds zoo duur had doen betalen. Beschermd door de duisternis van den winteravond, was zij met Robert en het kind, dat zij door een onverklaarbare opwelling in haar binnenste had toegelaten mede te gaan, den Theems overgestoken en na menigen omweg koud en verkleumd in de woning van Sir Robert aangekomen. Klappertandde zij ook van koude, Nel scheen beter gehard en had zelfs den mantel dien ze droeg voor zich een overbodige bedekking geacht, waarom zij in de boot reeds dat kleedingstuk van haar schouders op die van Mylady liet neêrglijden. Het was dan ook voor Nel zoo vreemd niet in het duister te zwerven zonder dat ze wist waarheen ze ging; en nu was ze niet eens alleen maar in de nabijheid van Mylady, die, zoo als zij zich verbeeldde, in het geheel niet hoog jegens haar was, die blijkbaar hulp behoefde en zich de hare liet welgevallen. Het medelijden verdrong in Nels binnenste elke andere aandoening. Het deed haar het diepe ontzach een oogenblik vergeten, dat haar altijd voor Mylady bezield had, zoodat zij op den gevaarlijken en voor Mylady zeker zoo vermoeienden tocht dikwijls het hoofd naar het aangezicht der andere boog en ten laatste waagde te vragen hoe het Mylady ging. Het andwoord verlokte niet tot een tweede vraag, en alles behalve voorkomend klonk het haar tegen, dat zij voor het oogenblik niets behoefde en, zoodra zij dit mocht hebben, het haar zou zeggen. Nel was zwaarder getroffen dan zij het zich zelve wilde bekennen en betrad neêrgedrukt en onderworpen aan de herinneringen van het verleden, hetwelk zij in dat huis had doorleefd, de woning van Sir Robert.
‘Lieve Jane!’ zeide Mylady, de bleeke vrouw des huizes te gemoet tredend, ‘we hebben elkaâr in vrolijker omstandigheden ontmoet, niet waar? Maar wat zou het geluk beteekenen als het niet eens werd afgewisseld door het ongeluk. Ik vraag u eenige uren herbergzaamheid.’
‘Gij behoeft die mij niet te vragen, Mylady! Uwe tegenwoordigheid hier bewijst immers reeds, dat Sir Robert u die herbergzaamheid geschonken heeft.’
Mylady andwoordde niets op die weinig vleiende woorden, waarin evenwel voor haar de gantsche toestand geteekend lag. Zij werd echter door zoo velerlei gedachten beheerscht, dat ze maar weinig aandacht kon schenken, aan eene verhouding die haar bovendien ook niet geheel onbekend was en tevens weinig belangstelling inboezemde. Nel daarentegen, die bij de ontmoeting op den achtergrond bleef, naar het scheen onopgemerkt, had tijd en gelegenheid om de klove te bemerken die er tusschen de beide echtelingen lag. Zij kende ėen oogenblik van woeste vreugde; hare oogen glinsterden, het bloed gudste haar door de aderen, maar een blik op de tedere gebogene gestalte, welke
| |
| |
van zooveel lijden en vernedering sprak, deed haar de ontwaakte drift aan band leggen, en haar kalm schijnen toen Robert haar opmerkte en op haar duidende tot zijne echtgenote zeide: ‘Een oude kennis, die ge ook veranderd zult vinden; maar... in haar voordeel!’
De laatste woorden waren juist niet geschikt om Jane zachter te stemmen daar zij er een scherp verwijt in kon hooren. Nel voelde haar wangen eensklaps gloeien, voelde dat Lady Jane haar scherp aanzag wat haar pijn deed, bemerkte dat Mylady een schuinschen blik op haar en Robert wierp. Tot haar blijdschap hoorde zij dat Mylady, die zonder nadere plichtpleging naast Jane op de sofa was gaan zitten, Robert ondervroeg over hetgeen in de stad eigenlijk had plaats gegrepen. ‘Vooraf moet ik u echter dank zeggen voor dé mij bewezen hulp,’ zeide ze ‘die, hoewel ze slechts tijdelijk zal behoeven te zijn, toch door mij hoog wordt gewaardeerd omdat ze zoo tijdig was.’
‘Geef de eer daarvan aan uw pleegkind,’ hernam Robert.
Toen Mylady de geheele toedracht der zaak had vernomen zweefde er iets ongewoons in den blik, dien zij op Nel wierp. ‘Gij zult wel naar eenige rust verlangen,’ zeide zij tot haar. ‘Lady Jane zal wel zoo goed willen zijn ook voor u eene slaapsteê in te ruimen. Niet waar, Jane, ook deze zult ge wel voor een nachtverblijf kunnen geven?’
‘Ik gaf het haar vroeger reeds voor meer dan een nacht. Een gril heeft haar doen heengaan, maar dat zal nu wel niet meer gebeuren, daar ik hoor dat ze zoo in haar voordeel veranderd is,’ merkte Jane aan.
Nel was weldra in het oude slaapkamertjen alleen en stond ettelijke oogenblikken in diep gepeins voor de ruw houten tafel, waarop haar kaars stond; daaruit ontwaakt zuchtte zij: ‘Ik had niet meê moeten gaan! Ik had haar niet moeten weêrzien... zij is zoo ongelukkig!’
Mylady was spoedig ook naar haar verblijf geleid, waar al de weelde, welke Jane nog verbleef, was verzameld. Koud was het onderhoud beneden geweest; er was aan alle zijden eene gedwongenheid, die zelfs Mylady niet te boven kon komen. ‘Ik zal u beider diensten in de ure des gevaars niet vergeten... Een Northumberland vergeet nooit iets,’ sprak zij op een toon, die eene zich nederbuigende goedheid zoo welwillend mogelijk maakte, waarna zij afscheid nam.
‘Zij doet mij nog denken aan White-hall!’ mompelde Jane met een zucht. ‘Ik wil ten spoedigste van hier, Robert, maar niet met die wilde... Deze luim, zoo als ge alles noemt wat ik gaarne wil, zult ge nog wel inwilligen?’
‘We zijn onze eigen meesters niet, maar afhankelijk van de omstandigheden. We hebben verplichting aan Mylady!’
‘Zoo; dat wist ik niet,’ hernam zij scherp.
‘En aan dat kind ook, dat geen wilde meer is. Ik zou u raden haar niet meer zoo te noemen.’
‘Heeft ze misschien vader of moeder gevonden, die rijk zijn, Robert?’
‘O mijn God!’ zuchtte de ander, zich ijlings afkeerend en het vertrek verlatend, ‘laat de eerste kogel in het eerste gevecht voor mij zijn, rechtvaardige God!’
Aan gene zijde van de deur van haar slaapvertrek had Mylady hare hoogheid laten varen. Ook zij bracht ettelijke oogenblikken in smartelijk gepeins door. Zij voer met hare verbeelding de sfeeren door der staatkunde, zij wikte en woog de toestanden. Gister nog machtig en ontzien, spelend met beide partijen en die aan zich cijnsbaar makend, opdat zij door de hulp van beide nog hooger zou stijgen dan zij reeds stond, en heden de vluchtelinge, de beschermde van een harer geringste dienaren! De overgang was scherp, de val was verpletterend! Maar zou dan het werk van jaren in een oogenblik vernietigd kunnen worden? zou dan het ruwe domme geweld de fijne netten, door het geslepenst beleid gespreid, kunnen verscheuren zonder dat er een maze overschoot, waaraan weder in gunstiger oogenblik een tweede, en een derde en vervolgens honderd anderen konden worden vastgeknoopt? Neen, het spel dat zij had gespeeld, kon niet met éen worp verloren zijn! John Pym was de eenige geweest, die orde had weten te houden in de gistende stoffen, welke telkens tot een chaos zich dreigden te vervormen, en zij wist wat John Pym bij zijn veel omvattenden arbeid aan haar was verplicht. Neen, de nood, de dringende nood zou de scherpstzienden der rondkoppen tot haar het oog doen opheffen, tot haar, de eenige van de hooge geslachten des rijks, die zich niet weder aan Karel Stuart hadden aangesloten, en dan zou zij de meester van den toestand zijn en haar voorwaarden stellen. Hoe de tijdingen der volgende dagen den schoonen droom verstoorden! Robert had den eerstvolgenden dag haar reeds bericht, dat het gevangen nemen van François Gruau den toestand had verergerd, daar de brieven, bij hem aan haar adres gevonden, de bewijzen inhielden van hoog verraad. ‘Onmogelijk,’ had Mylady uitgeroepen, maar toen haar werd medegedeeld, dat François Gruau gevat was op aanwijzing van Jean van Verviers ging haar een rilling door de leden en was het onmogelijke voor haar mogelijk geworden. Die brieven moesten verdicht zijn; maar zou zij de onvoorzichtigheid hebben eene poging aan te wenden om dat te bewijzen? Zij zou immers niets meer kunnen doen dan loochenen wat in de bestaande omstandigheden veel minder zwaar zou wegen dan de bewijsstukken der tegenpartij? Weinig tijds later mocht zij zich gelukkig prijzen in haar schuilhoek gebleven te zijn, daar de tijding zich verspreidde, dat Goring zich trouwer dan ooit te voren aan het vendel Zijner Majesteit had betoond, en er zich op beroemd had, een deel van het parlementsleger, door een schijnvertooning van over te gaan, in een hinderlaag te hebben willen lokken. De klokken luidden door gantsch Londen;
| |
| |
treurmuziek klonk langs de straten; het kanon bulderde van de Towerwallen; het was de dag der begravenis van John Pym, dien in West-Minster een plaats was bereid bij de koningen en vorsten van Engeland; en zij, Mylady Carlisle, zat in een half donker achtervertrek verscholen, schier trillende bij elk gerucht, dat haar oor bereikte; want Robert was haar komen melden, dat bij trompetgeschal, van wege het Parlement, aan duizenden en tienduizenden was verkondigd, dat er een hooge prijs was gesteld op haar hoofd, dat haar huis met al wat het bevatte verbeurd verklaard en hare bedienden gevangen genomen waren. Hij voegde er niet bij, en dat strekte tot zijn eer, dat Jane had aangedrongen op hare verwijdering, wat minder uit vrees geschiedde om door haar in gevaar te worden gebracht, dan wel uit begeerte van ontslagen te worden van Nel, van wie zij een onverwinnelijken afkeer scheen te hebben opgevat. Nel had haar echter weldra met de geheime gezindheid van de gastvrouw bekend gemaakt. Eens toch had zij al haar moed bijeen verzameld en ongeroepen Mylady genaderd, die zij met de sporen van een traan op de wangen verraste. De blik was streng, die op haar gevestigd werd, maar zij schroomde dien niet; de stem klonk koud, die haar vroeg wie haar had geroepen, maar zij werd er niet door terug gewezen. En Mylady, hoe afgetrokken ook naar het scheen, was wel gedwongen te luisteren, toen het kind waagde te zinspelen op het gevaar dat niet alleen zij liep, maar waaraan zij ook Sir Robert met diens vrouw blootstelde.
‘Hebben zij u daarvan iets doen blijken?’
‘Indien dat zoo ware, zou het dan niet reeds te ver zijn gekomen, Mylady?’ vroeg zij, de groote blauwe kijkers, die thands ongemeen schitterden, op haar richtend.
‘Vreemd kind!’ prevelde Lucy Percy. Wat die uitroep beteekende kon ten deele reeds den volgenden morgen blijken, toen Mylady Nel tot zich riep en haar vroeg of zij den moed had naar Marlow te gaan naar de pachtershoeve, welke zij haar nauwkeurig beschreef. Na het vastberaden ja, dat op die vraag volgde, werd haar de vertrouwelijke zending opgedragen om daar een schuilplaats te gaan zoeken. ‘Voor korten tijd maar,’ liet Mylady er op volgen, ‘de stand van zaken zal veranderen.’
Nel, die goed loopen had geleerd en in de vrije natuur een niet geringe mate van stoutmoedigheid gevoelde, kweet zich met beleid en met goed gevolg van haar taak en had zelfs de vermetelheid een uitstapjen te maken. Zij waagde in den avondstond naar Carlisle-house te kruisen en onderzoek te doen naar hetgeen er verder met de dienaren van Mylady was voorgevallen, waardoor zij vernam, dat de eerst gevangen genomenen weder op vrije voeten waren gesteld en in het hooge huis verblijf hielden, tot dat er op den verkoop orde was gesteld. Zij liet den klopper vallen, hoewel haar het hart daarbij bonsde, zoo zeer vreesde zij in een hinderlaag te kunnen geraken, en had het geluk den Steward voor zich te zien. Deze had haar nauwelijks herkend of hij had den vinger op den mond gelegd en haar in een zijvertrek gevoerd. Het gevaar voor Mylady was dreigender dan men wel gedacht had en zoo men haar vatte was het ergste te duchten. De Steward vroeg waar zij zich schuil hield, wat Nel niet goed vond hem te zeggen, ‘want,’ zoo als zij zich uitdrukte, ‘wat ge niet weet dat kunt ge niet melden, zelfs al wordt het u op de pijnbank gevraagd. Ik weet er van te spreken wat dat is,’ voegde zij er bij, toen ze zijne bevreemding bemerkte.
‘Zorg dan dat ze u hier niet bespeuren, want het huis grimmelt van gewapenden. De oude Hertog is al uit zijn lijst gehaald en al de andere schilderijen afgescheurd. Weg met de beeidendienst! roepen ze. Myladies zilver en goud hebben ze in éen kamer gebracht; stelen doen ze niet, maar stuk slaan alles. Wat moet er van Rose en mij worden?’
‘Dat zult ge wel vernemen, Mr. Edwards, als Mylady u noodig mocht hebben.’
‘Is het niet, kind, of gij in uw binnenste denkt dat uw hulp alleen wel voldoeude zal zijn?’ merkte de Steward met eenigen wrevel aan. Het was maar een voorbijgaande gevoeligheid, want het gesprek werd weldra vertrouwelijker. Wat zij bespraken, werd duidelijk toen Mylady, na op een kouden donkeren februari-avond als man verkleed, vergezeld van Nel in haar eenvoudigste kleedij, de poort te zijn uitgestapt, niet ver behoefde te gaan, om den Steward en Mistress Rose te ontmoeten en door beiden naar een karos gebracht te worden, die allen voor de bewuste pachtershoeve afzette. In de volstrektste eenzaamheid werden ettelijke weken doorgebracht. Geenerlei tijding kwam van Sir Robert, die in Londen gebleven was om in stilte zijne tilbare have te gelde te maken en tevens Mylady op de hoogte te houden. De fiere, krachtige Lucy Percy werd somberder en somberder. Op den ruwen stoel met houten zitting neergezeten in het schamel gemeubeld vertrekjen, zat zij soms uren te staren naar den kant waar Londen lag, terwijl de fijne blanke hand in de plooien van den groven sergie rok stuiptrekkend zich bewoog, ‘Toch moet daar ginds verandering komen: òf zich aan Karel Stuart onderwerpen òf zich onderling verscheuren. Zij missen een eminent hoofd. Wist ik wat daar omging! De werkeloosheid verteert mij!’ En te midden van deze of dergelijke gedachten werd eens de stem van de vondeling vernomen; die reeds geruimen tijd haar in stilte had gadegeslagen en haar vroeg of zij haar ook iets zou voorlezen.
‘Waarom, kind? Denkt ge, dat ik behoefte heb aan verstrooïing?’ vroeg zij met een zweem van wrevel.
‘Ja, Mylady!’
De andere zag haar, de wenkbrauw fronsend, aan. ‘Ge zijt indringend.’
| |
| |
Nel vloog haar het bloed naar het hoofd. Zij voelde, dat zij zulk een beleedigend woord niet had verdiend; maar Mylady was ook zoo diep ellendig, Mylady, die haar had laten leeren lezen en schrijven, die haar in eigen oog verheven had. Neen, zóo kon Mylady haar niet beleedigen, dat zij haar een scherp andwoord zou kunnen ontlokken. ‘Ik dacht, dat Mylady de dankbaarheid nimmer zoo noemen zou, hernam zij, toen de stormvlaag van binnen had uitgeraasd.
‘Dankbaarheid? Zijt ge nog zoo onverstandig? De koe geeft 's winters haar melk aan den boer, die er van leeft, en 's zomers slacht hij haar. Dankbaarheid? Neem een voorbeeld aan... Maar geene verwijten, dat is te lafhartig! Toch wenschte ik, dat ge een andere reden gaaft voor uwe diensten en voor het minst den schijn van openhartigheid bewaardet.’
‘Ik zal niet voor u lezen voordat gij het mij vraagt,’ hernam Nel, die het snijdend sarkasme der andere niet langer verduren kon. ‘Ik heb een armen en, naar ik geloof, ook dommen man in den Tower hooren juichen in de verdrukking, hooren lofzingen met gekneusde ledematen, omdat die vrede kende hier van binnen... Wat zou het mij ook baten, als ik ú voorlas, Mylady! luisterend zoudt ge toch niet hooren!’
‘Ik zal u roepen zoodra ik u noodig heb!’ klonk het hooghartige andwoord, hetwelk van eenen gebiedenden wenk vergezeld ging. Het staal ketste op den steen; geen wonder dat er vuurvonken spatteden.
Eindelijk kwam er tijding; aan alle onzekerheid werd een einde gemaakt. Daar ginder bad men zich niet aan Karel Stuart onderworpen en zich ook niet verloren in tweedracht en oproer. Een ijzeren, hoewel nog onzichtbare, hand scheen het roer te hebben gegrepen; en de woelige bondgenoten van Pym, diens trouwste maar ook vaak diens meest bedillende aanhangers, waren thands gedwee en in stilte. De nood had ze allen om éen vendel doen scharen en dat vendel werd omhoog geheven door Oliver Cromwell. Met hem was de partij, die alle halfheid schuwde aan het bewind gekomen, de partij, die voor geen middel zou terugdeinzen hetwelk haar de zegepraal verzekeren kon. Met Oliver Cromwell en de zijnen een verbond aan te gaan was voor Mylady onmogelijk, dat begreep zij; tusschen dien man en haar moest het een strijd blijven, terwijl aan de andere zijde wel de vrede kon worden gemaakt, maar de voorwaarden uit den aard der zaak nadeelig voor haar moesten zijn, indien zij als verslagene in Zijner Majesteits kamp aankwam. Nu echter de slingering tusschen hoop en vrees had opgehouden, scheen Myladies veerkracht ook teruggekeerd. Zij had een besluit genomen. Zij zou eene kustplaats zoeken te bereiken en trachten scheep te gaan naar Schotland, waar zij als erfgenaam van haar echtgenoot, Lord Carlisle, nog vaste goederen bezat. Zij gaf er het eerst van allen kennis van aan Nel, die sedert de laatste woordenwisseling telkenmale haar had willen toespreken of eene of andere kleine dienst bewijzen, maar ook telkenmale daarvan door een gevoel van fierheid weêrhouden werd.
‘Goed kind!’ zeide Mylady op zekeren dag tot haar, wier stilzwijgen zij niet eens scheen te hebben opgemerkt, ‘wilt gij mij naar Schotland volgen? of wilt gij liever naar Londen teruggaan?’
‘Met u, Mylady? dan het laatste.’
‘Ik weet niet of ik Londen ooit weêr zal zien.’
‘Als Mylady het toestaat dan blijf ik bij haar, niet uit dankbaarheid, maar uit eigenbelang, Mylady!’
‘Gij schijnt niets te vergeten, mijn kind!’ hernam de andere vriendelijk. ‘Welnu, leer mij gelooven aan uwe dankbaarheid. Maar ik waarschuw u, dat de tocht ruw zal zijn en gevaarlijk ook.’
‘Toch niet zoo gevaarlijk als die tocht naar den Tower, waar ik zooveel op tegen had.’
‘En dien ge toch deedt om den wille van uw vriend, niet waar? toen niet om mijnentwil.’
Nel keerde zich eensklaps om en zag een spinrag zwieren over de oude manke spinde en had het vuur te verschikken, dat in den breeden schoorsteen was uitgegaan. Mylady wijdde haar langer haar aandacht dan zij ooit te voren had gedaan en prevelde nogmaals: ‘Vreemd kind!’
Toen weinig tijds daarna Robert Conway in het diepste geheim haar kwam bezoeken haastte zich Nel hem te naderen nog eer hij Mylady had kunnen spreken. ‘Gij hebt van Myladies plan gehoord, Sir? Mylady zal niet rekenen op uw geleide, maar ik doe het wel. Wat Sir Robert eenmaal voor den gevangeu Lord Strafford deed, zal hij, dunkt me nog eer willen doen voor Mylady,’ fluisterde zij, en nog eer hij eenige opheldering kon vragen van deze raadselachtige woorden was zij heengesneld, in verwarring nog wel en zich zelve berispend, want in haar binnenst klonk de vraag: Zal hij niet denken dat ge dat geleide vra agt voor u zelve? En ze had zich nog wel voorgenomen hem niet meer te zien, hem niet meer te spreken!
De oplossing van het raadsel vond Robert in het onderhoud dat hij met Mylady had. Hij was hier gekomen om haar vaarwel te zeggen, om haar te raden zich nog ettelijken tijd schuil te houden en haar meê te deelen dat hij het kamp Zijner Majesteit ging opzoeken; maar toen Mylady, voor hij nog aan het woord was, hem meldde wat zij zich voornam te doen, herdacht hij Nels woorden, gaf hij na eenige aarzeling zijn plan op en sloeg hij Mylady voor de reis onder zijn geleide te aanvaarden.
‘En Jane?’ vroeg Mylady.
‘De vermoeienis zal haar harden,’ klonk het ontwijkend.
‘Of haar dooden.’
‘Dat verhoede de Heere God! Zij is diep te beklagen, Mylady! In weelde opgevoed en nu bijna de armoede onder de oogen te moeten zien!’ zeide Robert bewogen.
‘Is u dit waarlijk ernst, Robert Conway?’ vroeg Mylady bijna plechtig.
| |
| |
‘Heilige ernst.’
‘Ik dank u... ik maak er gebruik van,’ zeide zij hem de hand reikend.
‘Mylady, hebt gij dan ooit getwijfeld...?’
‘Laat ons den tijd beter besteden dan met nutteloos redekavelen. Slechts dit eene: uw aanbod in deze omstandigheden komt mij onverwacht!’
Robert sloeg de oogen neêr; misschien zou hij, zonder die woorden van Nel, gehandeld hebben zooals Mylady verwacht had. Toen hij terugkeerde kende hij een oogenblik, zoo als hij er jaren niet had doorleefd. Hij was tevreden over zich zelven; zijne konsciëntie prees hem, dat hij den moed had gehad zijn plicht te vervullen, maar herinnerde hem tevens Nel, dat eens zoo armelijk kind, dat hem ten tweeden male had gezegd wat hij behoorde te doen.
Minder tegenstand dan hij misschien verwacht had ontmoette hij van de zijde van Jane, die zich diep rampzalig voelde in Londen, en daarom tot elken prijs zich van daar verwijderen wilde. In Oxford aan het hof Zijner Majesteit dacht zij het verloren geluk te zullen hervinden; want zij had het immers vroeger in White-hall gekend? Zij zag echter de hoofdoorzaak harer ellende voorbij; het verlies, voor het minst de oogenblikkelijke onvruchtbaarheid van haar vermogen, dat, onder het beheer der Kroon verbleven, met al de andere domeinen door het Parlement, voor zoo ver zijn macht reikte, onder tijdelijk sequester was gesteld. De beperking, welke Robert in haar uitgaven had moeten stellen, had in hooge mate haren wrevel opgewekt, wat weder zeer nadeelig had ingewerkt op de gants niet opgeruimde stemming haars gemaals. Tooneelen van heftigen toorn waren dikwijls daarvan het gevolg, en eene koelheid en kilheid ontstond, welke beiden het leven ondragelijk maakten.
‘Gij hebt mij alleen aangebeden om mijne schatten,’ voerde zij hem telkens te gemoet.
‘Wat ze nietig en klein is, nu de feesttooi haar ontvalt!’ zuchtte of klaagde hij, soms tot wanhoop vervoerd. ‘Zij was het offer niet waard dat ik haar bracht, het offer mijner overtuiging! Mylady had wel gelijk.’
Jane had nooit veel om het fraaiste zelfs wat zij bezat gegeven; want wist zij niet dat zij altijd nog weêr iets nieuwers en fraaiers zich aanschaffen kon? Thands echter zag zij met grievend leedwezen de nietigste voorwerpen naar de marktplaats verdwijnen en begon zij zich er over te berispen, dat zij er vroeger niet meer hart voor had gehad. Robert zag dit te recht met genoegen en merkte het aan als een blijk, dat de kinderlijke zorgeloosheid zou kunnen plaats maken voor iets degelijkers. Het was echter nog niet meer dan een mogelijkheid, want de onverwachte rampspoed dreigde het zwakke riet niet te buigen maar te knakken. Het getuigde juist niet van zijn huiselijk geluk dat hij, van Marlow terugkeerend, zich beklemder gevoelde hoe meer hij zijn huis naderde en op den drempel zijner woning met een soort van smachtend verlangen op den afgelegden weg terugzag.
‘Zijt ge gereed, dan reizen we morgen af,’ voegde hij Jane toe na den flauwen welkomstgroet.
‘Waarom nog niet van daag? Hoe eer ik dit huis verlaat des te liever.’
‘Er zijn toch genoegelijke dagen in gesleten, Jane!’
‘Zoo; ik herinner mij alleen de vervelende... In hoeveel tijd kunnen wij bij Zijne Majesteit zijn?’
‘Binnen weinige dagen. Eerst brengen wij Mylady naar Rochford.’
‘Wat hebben we met Mylady te maken? die brengt ons nog in doodsgevaar.’
‘Gij kunt terugblijven; dan zal ik alleen Mylady heen geleiden en u daarna komen afhalen.’
‘Dat zou u zeker genoegelijker zijn; misschien vergat ge wel het laatste. Gij waart vroeger niet zoo zeer op Mylady gesteld; maar dat heeft zeker een goede reden... Gij vindt er behagen in mij te plagen; alles wat mij onaangenaam is doet ge!’
‘Jane, het moet geschieden zoo als ik u zeide; gij kunt echter hier blijven tot dat ik terugkom...’
‘Neen, neen, neen!’ riep zij in tranen uitbarstende. ‘Dat niet, dat nooit! Ik zal morgen klaar wezen; al was het alleen om u te hinderen wil ik meêgaan!’
‘Om mij te hinderen? Wat bedoelt ge daarmeê?’
‘Zoodra wij binnen Oxford zijn laat ik u vrij te gaan waarheen ge wilt.’
‘Kind!’... In plaats van mij het moede hoofd te helpen opbeuren, doet gij alles om het te doen neêrbuigen.’
Hij zocht de rust in Londens straten en kwam niet dan laat in den avond in zijn woning terug. Nauw was de zon aan de kim of hij was weder opgestaan en wekte Jane zijn voorbeeld te volgen wat zij zonder morren of tegenstreven deed. Alice was reeds voor geruimen tijd naar elders vertrokken zoodat Jane, dikwijls door haar echtgenoot geholpen, hare eigen kamenier moest zijn. Zij was beter geluimd dan hij na het onderhoud van den vorigen avond had kunnen vermoeden; zelfs was het of zij haar ongelijk erkende en alzoo eenige vergoeding geven woû. In haar eenvoudigst gewaad, een kleed, dat Alice zelfs wat te schamel voor zich zou hebben genoemd, trad zij naast Robert de poort uit, niets bezittende dan de weinige ponden welke het laatste gedeelte van haar huisraad had opgebracht en eenige juweelen, welke zij nog had willen en kunnen behouden. Na een half uur gewandeld te hebben kwamen zij aan eene hoeve, waar hen een paard wachtte. Naar oud gebruik moest Jane achter Robert op het eenvoudig rijdek plaats nemen. Toen zij eindelijk te Marlow aankwamen vonden zij Mylady in de grootste spanning. De geheele kust was, zoo als de Steward haar was komen melden, tot aan Ipswich toe in de macht van het Parlement. Aan eene vlucht van deze zijde was alzoo niet te denken. Zij was dan ook van voornemen veranderd en zou trachten Bristol te bereiken; den Steward had zij naar Reading vooruit gezonden om het terrein te verkennen en berichten in te winnen. Na een paar uren in angstige
| |
| |
spanning te hebben doorgebracht zag men hem terugkeeren. Op zijn weg was hij François Gruau ontmoet, die hem als een vriend en bondgenoot had toegesproken. Had de man ook niet geleden onder de handen, van de dienaren des Parlements en mocht hij alzoo diens vriendelijke en bemoedigende woorden niet vertrouwen? Bristol zou veilig bereikt kunnen worden, zoo luidden de tijdingen van Gruau, die de Steward zich haastte naar Marlow over te brengen. De zaken van Zijne Majesteit bleven in het Westen gunstig, zoodat Mylady, hoewel met het huis Stuart nog niet verzoend, maar dit een minder fel vijand achtend dan de dweepzieke partij, welke in het Parlement op dit oogenblik bovendreef, hoop had, zoodra ze Bristol bereikt had, in veiligheid te zijn.
Op het erf der eenvoudige hoeve werd met den meesten spoed de stoet geordend. Om in het dorp zelf niet te veel argwaan te wekken zou men zich verdeelen en op een half uur afstands bij koning Edwards boom, zooals een meer dan drie honderdjarige eik in het bosch werd genoemd, elkaâr inwachten. Mylady, die zich vroeger in mansgewaad had gestoken, zag daarvan thands af, daar zij de opmerking gemaakt had, dat velen haar in die vermomming argwanend hadden aangegluurd; hare bewegingen waren zeker te vrouwelijk, hare leden en vormen te fijn. Toch was het noodig, dat de stoet niet beandwoordde aan het signalement dat er zeker van opgemaakt en aan de Sheriffs zou zijn toegezonden. Het best zou alzoo zijn, dat Nel zich verkleedde, wier houding en bewegingen zich altoos nog zeer goed eigenden aan het charakter van het sterker en forscher geslacht. Zij maakte geenerlei tegenwerping en trok zich het grove wambuis en de wijde broek van een van 's pachters zonen aan, die zich niet konden weêrhouden van te schaterlachen, toen zij de vrolijke en wilde meid, die met hen in den afgeloopen winter even frank en vrij als zij de bosschen van Marlow had doorkruist, in het jongenspak gestoken en haar daarin toch met een zekeren schroom zagen bewegen.
‘Pas op dat je de broek niet verliest; hij begint al te zakken,’ zoo spotte, niettegenstaande 's vaders verbod, een dertienjarige knaap.
‘Tommy!’ zeide Mylady tot den pachter, en haar ernst maakte dadelijk aan de vrolijke stemming van het pachtersgezin een eind, breng dezen brief aan den Hertog van Northumberland op Petworth-castle, indien ge binnen zes dagen geen bericht van mijn behouden aankomst in Bristol ontvangen hebt. Neem dit,’ vervolgde zij, hem eenige geldstukken in de hand drukkend, ‘'t is voor den spaarpot uwer kinderen,’ en toen hij eerst aarzelde en vervolgens weigerde, klonk het hem gebiedend tegen: ‘Ik wil dat gij 't aanneemt.’
‘Een bleeke jufvrouw! 't lijkt wel een sneeuwpop!’ schertste het jonge volkjen toen Jane te voorschijn trad. ‘Het paard van Mr. Edwards is makker, Lady!’ zeide de pachter toen hij haar naar den viervoet, voor Robert bestemd, zag gaan. ‘Als Nel bij u opklom, Sir! Die is voor geen klein geruchtjen vervaard.’
‘Waarlijk, Jane, dat is een goede raad!’ hernam Robert.
‘Toch denk ik dien niet te volgen. Die deerne klotste nog rond op haar holsblokken, toen ik reeds vast in den zadel zat.’
‘Ik klim bij den Steward op en rijd met hem vooruit. Tot straks, Mylady, tot straks bij koning Edwards boom!’ riep Nel vrolijk en de schitterende oogen en het gezond blozend gelaat naar Mylady en het pachtersgezin gekeerd, welk laatste haar in koor toeriep: ‘Hou je goed, Nel! God zegen je, Miss Nel!’ De eerste uitroep kwam van de lippen der kinderen, de andere van die der ouders. Nel was bemind in de nederige woning en zij had er zooveel genoegen gehad, dat zij de dagen daar doorgebracht de gelukkigste van haar leven kon noemen, waarom zij met een gevoel van weemoed bijna van de goede hartelijke huislieden scheidde. Toch had zij dit oogenblik reden om den Steward aan te sporen maar spoedig weg te rijden. In den stoet achter haar waren er, die haar een langer verblijf onmogelijk maakten. ‘Zet hem maar goed in den draf, Mr. Edwards!’ riep ze. ‘We moeten spoedig voort; ik zal me maar aan je vasthouden als het me te veel gaat schommelen; zoudt ge waarlijk denken dat Mylady veilig in Bristol zou kunnen komen? Ik heb meêlij met Lady Jane. Zouden we die nog levend binnen Bristol kunnen brengen?’ Toen zij de laatste woorden had gezegd hield zij eensklaps met snappen op. Zij had er spijt van ze gesproken te hebben, want zij had er een spot in gelegd, die haar berouwde. Den gantschen weg over kon Mr. Edwards haar niet weêr tot spreken bewegen. Op de aangeduide plaats hielden ze stil en moesten ze lang wachten. Jane, die slechts pleziertochtjens kende in den molligen zadel van den goed getuigden en goed afgereden telganger, vond de schokken die zij onderging onverdragelijk en berispte Robert herhaalde malen over de weinige zorg, die hij voor haar gedragen had.
‘Waarom hebt ge haar ook tot dezen tocht verplicht?’ riep Mylady, die door de herhaalde klachten uit haar somber gepeins werd gewekt. ‘In de eerste hoeve die wij naderen zullen we u voor eenige dagen huisvesting bezorgen, Jane! Robert kan u later komen aanhalen of wel hij kan bij u blijven; waarlijk, ik heb geen ander geleide noodig, dan wat mij bij koning Edwards boom wacht.’
‘Ik heb mij voorgenomen u naar Bristol te geleiden en ik wijk daar niet van af. Uw voorstel omtrent Jane vind ik echter goed.’
‘Maar ik niet, en ik dien daarin toch gekend te worden... Ik wil Robert niet het verdriet aandoen hem alleen te laten reizen,’ hernam zij scherp. Van dat oogenblik af werd geen enkele klacht meer uit haar mond gehoord. Het was misschien voor het eerst, maar zij beheerschte zich en toonde dat zij een wil had die meer was dan een luim.
| |
| |
Men had elkaâr ontmoet en was in de omstreken van Reading aangekomen. Robert waagde zich in de stad en won uit voorzichtigheid berichten in. Dat zij ongunstig waren bewees de bleekheid zijns gelaats en de ernst, die er zich op teekende, toen hij keerde. Het leger van Cromwell had als het ware een cordon getrokken om Oxford, en de linkerflank bezette Marlborougb. Het was alzoo waar wat François Gruau, dien zij niet had vertrouwd, aan den Steward had gezegd. Robert sprak van terug te keeren, maar Mylady sloeg dit bepaald af. Kon men te Bristol niet scheep gaan dan zou zij het wellicht kunnen in een andere kustplaats van het zuiden; men moest alzoo den weg inslaan in de richting van Portsmouth. Zij werd zonder verdere tegenspraak gehoorzaamd. Men volgde alsnu de aanwijzing van François en wendde met den meesten spoed links af naar de zijde van Basingstoke. De enkele voorbijgangers, die men naar de stelling van het Parlementsleger ondervroeg, schudden allen het hoofd of haalden de schouders op en haastten zich dan voort te gaan. Had men wel of had men in het geheel niet te vreezen? Men moest de enge paden, die door de bosschen liepen, verlaten en in de vlakte neêrdalen. Mylady, die aller gids was, wist het; want was zij niet in het Graafschap, in de streken bijna waar zij geboren was, waar zij hare jeugd had doorleefd?
‘Steward, durft gij den weg gaan verkennen?’ vroeg zij, op den eersten mullen zandweg gekomen, die aan weêrszijden door dichte sparrenbosschen werd bezoomd. ‘Nel, stijg gij af.’
‘Laat mij medegaan! Vier oogen zien meer dan twee!’
Maar Mylady herhaalde haar bevel en Nel haastte zich om af te zitten, waarna de Steward in vollen draf vooruit reed. Als alles veilig was zou hij in de verte met de hand wuiven. De in de dienst der Carlisles grijs geworden Steward, verdiende in geenen deele het bitse oordeel, dat door de zwartgalligheid van Jean van Verviers weinige uren vroeger was geveld. Het was niet in zijn brein opgekomen en ware het dat, het denkbeeld zou met afgrijzen zijn weggejaagd, om zijne meesteresse te verraden en in de handen harer vijanden over te leveren. Hij vreesde voor haar dierbaar leven meer dan zij zelve het deed of voor het minst deed schijnen. Zijn scherpe oogblik drong door struik en struweel door, maar bespeurde niets dat hem verdacht kon voorkomen. Hij hield zijn paard in en liet het stapvoets voortgaan; hij was gereed om het afgesproken teeken te geven, toen eenige rauwe kreten zijn oor troffen, kreten, Phil Whistle op weinige schreden afstands in zijn doodsangst ontlokt. Tevens meende hij het hinniken van paarden te vernemen. Deze kon hij echter niet zien, daar zij op bevel van den officier der buitenwacht na Phils aanhouden dieper in het bosch waren gebracht. Zonder zich te bedenken wilde hij keeren, maar verscheidene stemmen riepen hem toe stil te houden en toen hij geenszins van voornemen bleek daaraan gevolg te geven viel er een schot en floot hem een kogel langs de ooren, steigerde zijn paard eenige malen waarna het eensklaps neêrviel. Het wakkere dier was doodelijk getroffen en kon zijn bereider niet meer dragen, die weldra door soldaten omringd was en genoodzaakt was zich op genade of ongenade over te geven.
In de verte had Mylady wel niet duidelijk kunnen waarnemen wat er voorviel, maar zij kon het toch gissen, toen ettelijke donkere gedaanten zich op het geel van den zandweg teekenden en weldra een wolk van stof zich verhief. Met onafgewenden blik bleef Mylady in het verschiet staren zonder eenige beweging te maken tot keeren. Nel wrong zich de handen, vroeg Robert of er niets aan te doen was en eindelijk Mylady of zij zich zou laten achterhalen door den vijand.
‘Stijg op, Nel, bij Mylady!’ riep Robert haar toe; maar in plaats dat Mylady haar daartoe mede uitnoodigde, steeg deze van haar paard en riep zij Robert en Jane toe: ‘Te voet is er nog kans van redding; onze paarden zijn te moê; en die onzer vervolgers schijnen frisch; volgt mij het bosch in!’
Een oogenblik later waren zij het kreupelbosch ingedrongen aan den kant, tegenovergesteld van welke zij gekomen waren. Mylady ging vooraan, door Nel op den voet en slechts met moeite door Robert en de doodsbleeke Jane gevolgd. In bochten en slingers ging de tocht langs de spichtige sparrentakken: elk voetpad werd vermeden, elke open plaats geschuwd. Als een gewonde hinde dook Mylady in den oceaan van groen, de harstige spitsen niet achtend, die haar het kleed hier en daar geschcurd, het gelaat bevlekt of zelfs gewond hadden. De schitterendste Godesse van Londens beschaving, de machtige, in wier schoot de twee grootste zonen van Engeland een deel van hunne macht hadden gestort, was thands verplicht tot een wedren op leven en dood! De eenige van het viertal, wie het nog betrekkelijk wel te moede was, omdat ze hare kracht gants geëvenredigd vond aan den last die er van gevergd werd, was Nel. Hoe gelukkig zij zich prees, van die vrouwelijke kleêren ontdaan te zijn en zich eens zonder eenige belemmering te kunnen voortreppen. Zij sprong bijwijlen als een dartel hert over de jeugdige sparrenstekken heen en was Mylady soms vooruit en had dan moeite deze weder terug te vinden. Plotseling trof haar een flauwe gil in de nabijheid; het was Jane, die bewusteloos nederzeeg. Mylady, wie de zweetdroppels van het aangezicht gudsten, stampvoette van drift en zag de bezwijmde met vlammenden blik aan
‘Nog een kwartier, Robert! slechts een kwartier! Zie, daar is de redding!’ riep zij uit, den vinger uitstrekkend naar den toren, die zich over het bosch in het blaauwe verhief en van welks tinne de kleuren woeien van Northumberland.
‘Een oogenblik rust, Mylady, zal haar goed
| |
| |
doen!’ hernam Robert Conway, ‘een oogenblik slechts!’
‘Maar wij hebben geen oogenblik te verliezen. Hoor, slechts, men is ons op het spoor!’
Het was waar! Luide kreten werden in de verte gehoord en eindelijk het geschetter van een trompet, zeker het signaal, dat aan de verspreide vervolgers gegeven werd. De kreten werden bepaalder, het signaal klonk minder uit de verte; waarlijk er was geen tijd te verliezen.
‘Ga gij met Mylady, Sir Robert! Ik blijf bij haar! Ik blijf hier wat er ook gebeure.’
Robert schudde het hoofd ontkennend.
‘Red u zelve met Mylady,’ klonk het kort, ja zelfs gebiedend.
‘Nel, kunt ge haar helpen dragen? Eenige minuten slechts door dit bosch en dan komen wij op beter weg.’
‘Ik ben nog zoo frisch alsof ik pas opgestaan was!’ andwoordde zij vrolijk.
Jane werd opgenomen: Robert sloeg den arm om haar midden, Nel droeg de beweginglooze voeten en zoo ging het voort, langzamer dan straks maar toch met betrekkelijke snelheid. Maar sneller ging de vijand. Reeds kon men in de klanken eenige woorden verstaan; er was geen twijfel meer aan; men had Myladies bedoeling geraden en vervolgde haar in de juiste richting, terwijl het aantal der vervolgers geen kans gaf om zich in het bosch tusschen het groen te verbergen. Daar daalde de grond en opende zich het bosch. Rijen van nauw omvaambare olmen strekten zich voor hen uit; de aanblik van een kristal helder meir vervulde hen met een smachtend verlangen; en aan de overzij lag een reusachtig kasteel, welks muren door de wateren van het meir werden bespoeld. Nel was verrukt en dacht verplaatst te zijn in de schepping van Spencer, die zij bij herhaling en nimmer tot verzadiging had gelezen en genoten... De last, dien zij torschte, werd haar licht als een veèr; het zou haar zelfs niet bevreemd hebben indien zij eensklaps vleugels gekregen en had kunnen vliegen. Waar waren de ridders en de baanderheeren met hunne mannen van wapenen? Schitterde de zon niet in hunne stalen wapenrustingen, speelde de wind niet met den vederbos op hunne helmen? zoo was zij gereed te vragen in hare verrukking, en de werkelijkheid voldeed reeds ten deele aan hare verwachting. Een trompet schetterde van de tinne en de opgehaalde brug, die over het water lag, werd neêr gelaten.
Maar achter hen klonk het juichend: ‘Gevonden! Gevonden! Daar is ze, de Heidin! Schiet niet, levend moeten we haar vangen!’ en een drietal soldaten holden de olmenlaan in met ontbloot rapier en hadden Robert bijna achterhaald, toen uit eenige der vele gleuven in den walmuur dikke rookwalmen zichtbaar en dadelijk daarop musketschoten gehoord werden en de vervolgers kermend nederzonken.
Mylady was gered. Zij bevond zich in Petworth-castle.
|
|