| |
XXXIV.
Het was een strenge winter geweest. Hadden de regens de bergpaden van Sussex onbegaanbaar gemaakt, de vorst, die in het laatst van December was ingevallen en volle zes weken had aangehouden, had de wegen als met een metalen laag overtogen. De krijgsmacht Zijner Majesteit, die grootendeels in het Westen en Zuidwesten gelegerd was en van uit Ierland versterking wachtte, had met dit weder haar voordeel gedaan en herhaaldelijk strooptochten gedaan naar de gewesten, die ten deele in het bezit waren van het Parlementsleger. En zoo verre behoefden zij, waar het alleen het zamelen van buit betrof, den tocht niet eens uit te strekken. Elk Graafschap toch moest zij bijna als vreemd land beschouwen, daar ieder bewoner beneden den rang van edelman, in zijn binnenst een gebed deed voor den voorspoed van het Parlement. De kavaliers waren daarvan overtuigd en handelden dienovereenkomstig, terwijl bovendien de onderstelling niet gewaagd zou zijn, dat, zoo die overtuiging niet zoo krachtig geweest ware, zij die toch zouden hebben voorgewend, om in staat te zijn schattingen te heffen naar hartelust.
De arme pachters in Sussex en de nabij liggende Graafschappen! Menig schaap, dat de eigenaar zoo gaarne nog het volgende jaar had willen scheren, had zijn einde gevonden in de altijd ledige magen van Sir Giles' musketiers. Zijne Majesteit had ten strengste alle rooverij verboden en daarom bepaald, dat al het benoodigde betaald moest worden volgens het door haar vastgestelde tarief; maar dat tarief, in den beginne laag gesteld, was van lieverlede lager en lager geworden naarmate Zijner Majesteits schatkoffer leêger en leêger werd. Zoo moest de beste van de kudde, die op de voorjaarsmarkt van Soreham vijftien shillings had kunnen gelden, voor dertien pence worden afgestaan en in diezelfde verhouding had de inkoop van alle andere behoeften der uitgehongerde bende plaats. Maar was dit ook moeielijk te dragen, nog moeielijker viel de dwingelandij te verduren, die, maar al te zeer aangemoedigd door den adel in den omtrek, zich tot in het binnenvertrek duchtig gevoelen liet. En er was weinig uitzicht op verlossing! De tijdingen van het hoofdtooneel des oorlogs bereikten het kleine dorp Nottam zoo uiterst langzaam, en zij die er aankwamen waren zoo ongunstig voor de goede zaak! Wat men het laatst had gehoord, was de nederlaag van Sir William Waller bij Lansdownheath, die van Fairfax, die zich ter nauwernood in Hull had kunnen redden, en de inneming van Bristol. Aan de waarheid dier tijdingen kon niet getwijfeld worden daar de houding der kavaliers ze maar al te zeer bevestigde. Wel was er in de laatste dagen van februari gemompeld onder de broederen van een zekeren Oliver Cromwell, die de kavaliers ergens op de vlucht had gejaagd, maar niemant wist eigenlijk te zeggen van wien hij dat het eerst had gehoord, en van de kavaliers vernam men dien naam in het geheel niet.
Toch zag men de lente met ongeduld te gemoet en heette ieder haar welkom, toen haar eerste warme adem langs de velden streek. Het was of het zonlicht, dat de wintermisten verjoeg, hun een blijde boodschap kwam brengen. Toch was het begin niet veelbeloovend. De wegen, in een modderpoel herschapen, gedoogden geen wandeltochten meer in den omtrek, zoodat de musketiers van Sir Giles zich in eigen kring moesten zoeken te ontspannen. En dat ging moeielijk genoeg, getuige de luide geeuw, dien de bevelhebber hooren liet, niettegenstaande hij zich in het bijzijn van zijn luitenant Sir Arthur Hazelrigh van Egremont bevond, een jonkman, wien de levenslust de oogen uitzag en wiens geurige moustache en door den lucht gebruind gelaat den duivel der ijdelheid het vaak had doen winnen van den engel der zelfverloochening in menigen boezem van Nottams vrouwen en dochteren.
‘Verdoemd slecht weêr!’ zeide Giles, waarop weder een geeuw volgde, ‘en er is weinig kans om vooreerst uit dit ganzennest te komen...’
‘Ganzen zijn het, kapitein! maar er zijn er toch onder, die mooie veêren hebben,’ merkte de ander glimlachend aan.
‘Bij alle duivels! ik woû dat je wat minder goeden smaak hadt!’
‘Dan zouden we elkaâr minder dikwijls ontmoeten? Dat meent ge toch, kapitein?’
Beider oogen ontmoetten elkander en beiden proestten het plotseling uit van lachen.
‘We moeten wat nieuws opduiken! Al die breedvoetige Hebes van Nottam zijn op den duur vervelend. Ik hoor, kapitein! dat er iets gaande is om Wimborn... Ze zijn aan't geld zamelen geweest, de profeten Israëls, en een Habekuk of Zephanja - een der kleine profeten, de grooten wagen er zich niet aan - zal zich met de bezorging belasten’
‘Het nieuwe testament schijnt je toch nog niet vreemd! Ik wed dat je er meer van weet dan onze kapellaan...’
‘Het nieuwe testament? Dat 's grappig, Sir Giles! Niemant zal u ooit voor een rondkop verslijten al had hij u ook nooit zien vechten...’
‘Nu het oude dan! 't Is immers alles een; ons gebedenboek praat van allebeî... Maar, beste jongen! waarachtig die tocht gaat toch niet, al heb ik er ook dollen lust in. Zoo'n godzalige shilling ziet er lekker uit, hé? Ik heb er in geen weken een gezien... Maar ik mag een rondkop wezen als het gaat... Ieder oogenblik kunnen we opgeroepen worden naar Derby... Arthur, beroerde tij- | |
| |
dingen, jongen! Die boer uit Huntingdon maakt het wat al te grof. Mylord Essex en Manchester toonen zich een paar oude wijven en het zijn nog wel edellieden van den echten stam, terwijl zoo'n koeienmelker...! God vergeef me de zonde, maar als je dat alles hoort, zou ik er nog toe kunnen komen, Zijne Majesteit te verzoeken mijn nieuwbakken graafschap terug te willen nemen.’
‘Zijne Majesteit zou zich die moeite misschien niet eens willen geven!’ merkte Sir Arthur wel wat onvoorzichtig aan. De andere kleurde en deed gissen dat het hooge gunstbewijs, hem voor weinig weken ten deel gevallen - de graventitel en de schenking van uitgestrekte bezittingen, die echter nog veroverd moesten worden, - hem meer waard was dan hij wel voorgaf.
‘Genoeg, er komt niets van dien tocht,’ hernam Sir Giles, die gezond verstand genoeg had om zich nóg met den nieuwen titel niet te laten aanspreken. ‘Ik woû den prengel toch wel eens zien... Luitenant-Generaal heten ze hem daar ginder...’
‘Dus is het dan toch waar, wat de godzaligheid hier prevelt? Ik heb ze in de laatste dagen al dikwijls de koppen bij elkaâr zien steken. Heet die kaerel Cromwell?’
‘Ja, Cromwell van zijn vader en Noll van zich zelven.... Zoo, deden ze dat? waagde het vuil geboefte het hier werkelijk...? Welnu, dan hebben ze misschien wel voor het eerst in hun leven eens gelachen! We zullen zien of ze 't voor de tweede maal ook kunnen doen. Daar valt me iets in, Arthur! Is 't vandaag niet Zondag?’
‘Laat me eens zien! Ja wel, 't was gister avond Zaturdag... Slechte porter, dien we ‘in de leggende hen’ dronken... Dat gekke wijf, dat geen oogenblik heen dorst gaan, omdat de ouwe bij zoo veel knappe deernen zat! Bij Hercules, mijn patroon! het was koddig.’ De tengere jonkman, hoe krijgshaftig hij ook de moustache opstreek, had toch een anderen schutspatroon moeten kiezen.
‘Goed, goed! Zondag, Sabbath of dag des Heeren! Braaf! Ze hebben het immers van onzen lieven Heer geleerd dat ze dan moeten rusten...? God zegen ze! We zullen ze laten rusten dat het zweet hun stijl hair doet krullen... Laat dadelijk aan de kerkdeur aanzeggen, dat ze over een uur met vrouwen en dochters op Will Stauntons land moeten komen om te kolven, en als ze alleen durven komen dan gaan wij de deernen halen. Wat boven de vijf en dertig is mag thuis blijven. Als de wind het aangezeid - Gods bloed, wat zullen ze zich kwaad maken!’ Bij de laatste woorden wreef de kapitein zich vernoegd in de handen en kon de luitenant zich niet weêrhouden luide te lachen. Het was een van de plagerijen, die door de Puriteinen het moeielijkst geduld werden. Met verkropten wrevel vernamen zij het bevel van kapitein Giles, die op het kerkhof, om hun ontzach in te boezemen, een deel zijner manschappen liet aantreden en hen daar onthaalde op drabbigen porter, den eenigen, die in de nabijheid nog te krijgen was. Dat de godsdienstoefening door het gejoel der soldaten verkort moest worden, was den dorpelingen juist niet onwelkom daar zij, indien ze niet met geweld naar die kerk, waar de litaniën van Bisschop Laud gezongen werden, waren heen gedreven, er geen voet zouden hebben gezet. Maar met eene ergernis, die in het binnenst verborgen moest blijven, spoedde elk hunner naar huis, gedwongen om weldra met vrouw en dochteren naar het aangewezen kampveld te wandelen. De meesten waagden het zelfs niet, uit de kerk komende, een maag of vriend aan te spreken en met dezen op te wandelen, uit vrees van bij hunne achterdochtige meesters argwaan te wekken, wat al licht met eene of andere boete bestraft kon worden. Een enkele hunner echter trotseerde het gevaar, hoewel hij wel het kwetstbaarst van allen was, daar hij zich onder de vermogendsten van het dorp mocht rangschikken. William Staunton, de rijke brouwer, zoo als hij in de wandeling heette, waagde het, toen hij de aanzegging van den kapitein ontvangen had, dezen en genen zijner bekenden te naderen en, afgaande op de strakheid der gelaatstrekken en het dreigende der gebaren, de omstanders tot klagen of misschien wel tot verzet aan te sporen. William was een stoer man, bekend om zijne lichaamskracht en de heftigheid zijner puriteinsche gevoelens, ontzien om zijn geldelijk vermogen, dat hij met zijne vrouw Barbara had gekregen, en tevens om zijn niet altijd even malsch humeur, dat echter, zoo als de vertrouwdsten zijner bekenden verzekerden, voornamelijk door zijne dierbare wederhelft veroorzaakt werd. De man heerschte buiten streng, omdat hij het binnen zoo weinig mocht doen. Toch was ieder er van overtuigd, dat William zijne Barbara en deze genen innig lief had, maar tevens ook, dat het den brouwer in zijn huiskamer toch aangenamer zou wezen, indien Barbara hem wat minder degelijk lief had
‘Wat mompelt ge daar?’ vroeg eensklaps Sir Arthur de stoere gestalte naderend en den stok dreigend zwaaiend, dien hij in de hand hield. ‘Ga naar huis, en haal je dochter af; je vrouw kan thuis blijven want die is boven de jaren.’
‘Wat meent ge daarmeê, Sir?’ hernam de toegesprokene, wiens dikke lippen bijna blauw werden van toorn.
‘Je waagt te blaffen, geloof ik, hond van een rondkop!’ riep de kavalier, wiens tedere vormen zoo ongunstig afstaken bij de breede schoften van den broeder. ‘Wel, verdoemde femelaar, nog éen woord en ik knuppel je als een kat.’
‘Zwijg, Will! het is Gode welbehagelijk smaadheid te lijden voor de goede zaak,’ fluisterde een der omstanders. ‘Nóg is 't de tijd niet van handelen.’
‘Wat zeurt ge daar, oude schuimer!’ klonk het tot den laatsten spreker, een bejaarde landbouwer die een hoeve van Will in pacht had. ‘Jongens!’ vervolgde hij tot de soldaten, die spottend het schouwspel aanstaarden, ‘speelt ze met de kolven op de enkels, dan zullen ze wel beenen maken!’
| |
| |
Maar aan dien geweldigen maatregel behoefde geen uitvoering gegeven te worden, daar de broeders nogmaals de mishandeling en den tocht naar hunne huizen, hoewel langzaam en met een zekere waardigheid, aanvingen. Zij moesten ieder een afzonderlijken weg inslaan, maar scheidden niet, voor dat zij elkander de hand gedrukt en daarbij veelbeteekenend hadden aangezien.
‘De kwezels! Zelfs tegenover elkaâr leggen zij het mom niet af!’ riep Arthur uit. Met wat minder lichtvaardigheid of luchthartigheid, met wat meer oordeel, zou hij in dat zwijgend afscheid iets veel ernstigers hebben gezien, wat hem zeker stof tot nadenken bad kunnen geven.
William Staunton was weldra aan zijne woning: een geheel van steen opgetrokken huis met tuin en erf, waar alles van vroegere orde en welvaart sprak. Het hek, dat eens zijn eigendom van de heining had afgesloten, was, voor zoo verre dat nog beoordeeld kon worden, van stevig eikenhout geweest, maar van die afsluiting was slechts een klein gedeelte nog in wezen: de kavalier had het grootste deel voor brandstof zich toegeëigend. De tuin lag braak, want waarvoor zou het bezaaien dienen? De meesters zouden toch alles het hunne noemen, ondersteld dat zij het zaaisel lieten opkomen en niet vóor den tijd bij hunne baldadige spelen vertrapten. In de brouwerij lag geen schepel graan meer en slechts een enkele rij vaten, terwijl er in gewone tijden een driedubbele gevonden kon worden. William stapte den tuin door, de brouwerij voorbij, zonder op die duidelijke sporen van verval te letten, wat hij anders nooit nalaten kon te doen. Hij hief de klink op van de deur en trad het. huisvertrek binnen, welker steenen vloer weleer met matten - een weelde, die in der tijd groot opzien in de buurt had gebaard - bedekt was geweest, maar sedert Sir Giles die naar zijn hoofdkwartier had meêgenomen om er zijn vloer meê te dekken, alleen bestrooid was met versch zand. Op den grooten ijzeren plaat lag eenig hout en steenkool - beide brandstoffen waren voor den rijken Staunton zelfs duur geworden- en aan de vierkante houten tafel bij den schoorsteen zaten moeder Barbara en hare beide dochters neêr, welke laatsten eerbiedig luisterden naar hetgeen moeder hun uit Gods woord voorlas.
De vader had, hoeveel het hem ook kostte, de afgodendienst in de dorpskerk bijgewoond maar zich aan beboeting blootgesteld door zonen en dochters te huis den Heere God in geest en waarheid te laten aanbidden. Bij het binnentreden bleef hij bij de deur staan en nam den hoed af zoolang de lezing duurde. Het was een schilderachtig tafereel. Het hoofd des huizes, zoo krachtig en toch zoo deemoedig staande op den drempel en de moeder met hare beide dochters zittende aan de tafel, terwijl een straal der liefelijke voorjaarszon de groep verlichtte en het nette, zelfs voor den stand der bewoners sierlijke, huisraad tintende. De spinde toch, fijn besneden en keurig ingelegd prijkte met reusachtige pullen, de schoorsteenmantel, tinnen borden en schotels, blinkend als zilver, de notenboom houten stoelen prijkten met zachte kussens, en aan den wand tikte een hangklok, een weelde die de Mayor van Norwich hem te benijden had, Dat hun dit nog verbleven was niettegenstaande de uitmergeling der kavaliers mocht wel van zijn gegoedheid getuigen, een gegoedheid, welke nog beter blijken zou, indien hij, in een onverwacht oogenblik den tuin achter het huis ingegaan en daar, zich onbespied wetende, aan den voet van zekeren boom de aarde, met graszoden bedekt, had omgewoeld. De eenvoudige kleedij van vrouw en dochters mocht dus wel aan eigen keuze worden toegeschreven, en die keuze werd voorzeker bestierd door den ernstigen godsdienstigen zin, die alles in dat huis kenmerkte. Moeder Barbara mocht wat uitdrukking van kracht betrof het evenbeeld haars echtgenoots heten. Haar gelaat, dat nimmer meer dan alledaagsch was genoemd, had echter eene uitdrukkig van zelfgenoegzaamheid, die bij den eersten aanblik mishaagde; zelfs in hare stem lag een toon van gezach. Het bevreemdde niemant der bekenden; want wist men ook niet dat zij de dochter was van ouden Dick van den molen uit de streken van Chichester, die voor geen twee duizend pond behoefde op te staan? Hare beide dochters, bloeiende knappe deerns van dertien en veertien jaar, hadden niets meer dan de gezondheid van vader en moeder, daar beider gezichtjens even lief en schalksch er uitzagen als die der ouders onbeteekenend waren. Toch kon men aan hare houding zoo dikwijls moeder haar aanzag bespeuren, dat zij het moederlijk gezach eerbiedigden maar niet vreesden, waartoe de hartelijke genegenheid der voor ieder stugge maar voor de haren toch innerlijk tedere Barbara aanleiding gaf. De bijbel werd dichtgeslagen, door de oudste der kinderen in ontvangst genomen, de koperen sloten afgeveegd en daarna in de spinde geborgen.
‘Me dunkt, Willie, dat hij het daar ginder lang heeft gemaakt,’ zoo begon Barbara, de armen kruisend en in den rug van haar stoel geleund. Dat ‘hij’ waarmede de kapellaan der kavaliers werd bedoeld, werd met een diepe minachting uitgesproken.
‘Ja, lang was het, vrouw! en toch wilde ik dat het nog langer hadde geduurd, want dan hadden wij den sabbath niet behoeven te schenden. Zoo de Heere God het wil, zal dit evenwel de laatste schending wezen. Wij moeten op het oogenblik op bevel der Belialskinderen op mijn eigen land gaan kolven... Het gantsche dorp moet er bijeenkomen - de beide deerns moeten dus ook meê... Ik woû dat het land onder onze voeten wegzonk, of neen, die wensch is zondig, God de Heer rekene dien niet!’ Hij dacht er ook nog tijdig aan dat het bedoelde land zijn eigendom was.
‘Wat? Is dat aangezeid?’ vroeg Barbara een toornigen blik slaande op haar beide kinderen, wier oogen werkelijk van genoegen vonkelden. ‘Ik zal
| |
| |
eens zien, wie mij zal dringen tot zulk een kwaad in de oogen des Heeren! Ik zal niet gaan.’
‘Gij kunt ook thuis blijven, Barbara!’ hernam William.
De verbazing van moeder klom tot verrassing en bleek, zonderling genoeg, juist niet van de aangenaamste soort.
‘En gij dan?’ vroeg zij met een hooge kleur op de wangen.
‘Ik dien te gaan... om velerlei redenen.’ De laatste woorden kwamen er niet dan haperend uit, wat het kwade humeur der andere, dat blijkbaar in aantocht was, niet weinig deed toenemen.
‘En welke zijn die redenen, William Staunton?’ vroeg zij op vastberaden toon.
Zijne weifeling, om door een ontwijkend antwoord haar nog meer te verbitteren, deed reeds gebeuren wat hij vermijden wilde, en werd ten kwaadste uitgelegd. Moeder had echter tegenwoordigheid van geest genoeg, om de kinderen weg te zenden naar Ann, de oude dienstbode, die zij in het koken der biersoep zoo als het heette moesten gaan helpen.
‘Ge zult me nu wel kunnen zeggen waarom gij moet gaan en ik thuis kan blijven.’
‘Neen, vrouw, laat dat! Kwel mij niet weder met uwe jaloezij...’ Het woord was gesproken, dat hij bij mindere gejaagdheid waarschijnlijk had binnen gehouden, daar hij kon weten welk een storm er op volgen moest. Wanneer de vinger op de wond wordt gelegd dan schrijnt deze, wanneer een zedelijk gebrek in ons wordt aangewezen, dan voelen we pijn en de pijn vervoert tot wrevel.
‘Jaloezij? Ik jaloersch? het is om te lachen, Staunton! Ik was het niet toen genog jong waart, al gaaft ge me er toen ook overvloedig reden toe. Jaloersch? De Heere, die de harten kent en de nieren proeft, weet of ik dat ben! Jaloersch!’ herhaalde zij steeds heftiger. ‘Gij werpt gaarne een splinter in het oog uws naasten, in de hoop dat de balk in het uwe niet gezien zal worden... Is het betamelijk voor een man van uwe jaren, een man, die wandelen wil in den Heere, zich aan te stellen zoo als gij dikwijls doet, zoo als gij 't nog gister avond deedt...’
‘Zwijg, Barbara! ik mag nu geen geduld hebben u ten einde aan te hooren. Ook weet ik wat er volgen zal... Altijd het oude! Van het oogenblik onzer verloving tot nu toe, altijd het oude! Kan ik helpen, dat gij niet de eenige vrouw zijt en dus niet de eenige met wie ik te spreken heb...’
‘Hoor me dien waanwijzen dwaas eens, dien opgeblazen waereldling!’ riep Barbara driftig uit. ‘Alsof eene andere vrouw u opmerken zou als ge er geen aanleiding toe gaaft. Maar dat loopt en draait onder de jongste ijdeltuiten bij voorkenr heen en vergeet dat zijn vrouw, die hij voor Gods aangezicht trouw zwoer, alleen staat... Denkt ge niet dat ik het merken moet, hoe de hoofden bij elkaâr worden gestoken en men mij met medelijden aanziet; en dat ergert me nog het minst... Van u ben ik alles te wachten, want die als jonkman reeds begonnen is zijn vrouw te bedriegen, die als jong gezel reeds een ergerlijken levenswandel had..’
‘Maar dat is niet uit te houden, Barbara, dit oude laffe sprookjen...’
‘Ben ik hier terecht bij William Staunton?’ klonk het eensklaps door een kier van de buitendeur.
‘Wat moet ge?’ grauwde Will, die echter niet ongaarne de stoornis zag.
‘Ja, bij me ziel! dat is de oude nog. Je schijnt wel van ijzer; je verandert niet, man!’ merkte de ander aan, na de deur geheel geopend te hebben en vervolgens binnen getreden te zijn.
‘Wie ben je? Wat heb je?’
‘Ik woû je alleen spreken... Gewichtige tijdingen!’ fluisterde de andere.
Barbara en William maten den schamelen man met het bijna afzichtelijk gelaat van het hoofd tot de voeten. De laatste woorden hadden echter op den brouwer een verrassende uitwerking, daar hij ter sluiks zijn vinger op den mond leî en zich toen naar zijn vrouw keerde en deze dringend en dringend verzocht hem met den man alleen te laten. ‘Het geldt misschien een aanval als die van Gideon op de Midianieten, moeder! Meer mag ik niet zeggen: ik deed er een eed op bij God almachtig! Gelooft ge mij nu?’ Barbara vertrok zonder een woord tegen te spreken; eigenlijk was zij onthutst over den onrust en den ernst waarvan haar man blijk gaf. Zij begreep dat er van gants iets anders sprake was dan van ijdeltuiterij. Staunton wachtte tot dat de deur was dichtgeslagen; toen dit had plaats gehad keerde hij zich tot den vreemde, wiens armzalige kleedij met stof was bedekt en wiens gelaat, waarvan de roode dikke stompneus het meest kenmerkend gedeelte uitmaakte, van overgroote vermoeidheid getuigde.
‘Welnu, ik hoor!’
‘Kent ge mij dan waarachtig niet, Will Staunton?’ vroeg de ander, de varkensoogen gluipend op hem vestend. ‘Ik kom een heel eind wijd, door dik en dun, hier op de vlucht voor een rondkop en ginder voor een kavalier... Kent ge Phil Whistle niet meer, waarde vriend Staunton?’
Deze trad, als dreigde hem een giftige adder, terug.
‘Wat doe je hier? Wij hebben immers afgerekend?’
‘Neen, nog niet heelemaal, goede vriend! De tijden zijn zoo duur en ik kan niet meer toe met het kostgeld, waarde vriend Staunton!’
‘Dat kind is immers dood?’
‘Ze heeft wel erg gelegen, maar ze is, dank zij de hulp van den meester, en dat heeft ook veel geld gekost, weêr beter geworden...’
‘Leugenaar! Bedrieger! Ik zond u toch daarvoor dat geld... Maar wat heb ik verder met u te maken? Ik zou u een kostgeld geven tot het kind achttien jaar was en ik deê het uit puur medelij en verder ga ik niet!’
‘En waarom nam ik dan de meid? Was dat dan ook geen medelij? Ik gaf haar den kost en al het
| |
| |
noodige voor een bitter beetjen... Gaat de meid mij meer aan dan u? In 't geheel niet; want ik kreeg haar hier en gij waart wel blij dat ik haar meênam, dat merkte ik, hoor! maar mij kan 't niet schelen.. Als je niet betaalt dan breng ik haar maar weêr hier... de beurs van Staunton kan't beter lijden dan de mijne...’
‘Ellendige huichelaar! mompelde Staunton tusschen de tanden. ‘Waarom schreeft gij mij dat ze dood was? Zeker om de begrafeniskosten machtig te worden...’
‘'t Kan wel wezen, vriendlief! het kan best zoo wezen; maar, kort en goed, ik moet een jaar kostgeld hebben of ik breng de meid hier heen. Maak je toch niet zoo driftig!’ vervolgde hij, den toorn des anderen bemerkend, ‘de meid gaat je immers niet aan? je naamt haar immers uit puur medelijden?’ Hij knipte veelbeteekenend met het eene oog. ‘Hou je me nu voor zoo'n stumpert, Will Staunton? Een ongelukjen uit vroeger tijd? En later is men vroom geworden en heeft men een rijke vrouw genomen, die niets van de oude knepen mag merken... nu dat zal ze ook niet, als je maar over de brug komt en gauw ook, want ik heb niet veel tijd...’
‘O die eerste logen uit valsche schaamte! Het kwaad straft zich zelf!’ prevelde Staunton, zich van den man afkeerend. ‘Lastertong!’ vervolgde hij luide, ‘heb ik u vroeger niet gezegd, dat het kind me geheel vreemd was, dat ik niet wist wie de moeder was, al is die ook hier in dit huis gestorven? Heb ik u niet gezegd, dat Christelijke barmhartigheid de arme vreemde, die niet eens onze taal sprak en uitgeput op dezen drempel neêrviel, uit mededoogen met haar kind opnam?’
‘Wel zeker, dat heb je me allemaal verteld en dat geloof ik ook heilig, maar ik ga nog verder en geloof dat ze gelijk had op dezen drempel neêr te vallen en op geen anderen, dat zij bij den rechten man haar pakjen kwam brengen... Maar ik begrijp niet hoe je er zoo boos om kant worden, dat ik dat zeg... Mocht je liefjen er vóor het huwelijk niets van merken, moeder de vrouw zal er later toch wel genoeg van gehoord hebben.... Laat ik dus de deerne hier maar weêr heen brengen....’
‘Schelm!’ beet Staunton hem toe, terwijl hij de grove knuist zeer gevoelig op den schouder van Phil Whistle leî. Hij was een oogenblik voornemens moeder Barbara binnen te roepen en haar mede te deelen, hoe voor dertien of veertien jaren een vreemde vrouw met een twee of driejarig kind aêmachtig aan zijn woning - die toen ettelijke uren van hier bij Bristol lag - had aangeklopt en hoe hij, de inspraak van zijn hart alleen volgende, beide had opgenomen; hoe hij echter weldra, toen hij Barbara te Chester zag en liefkreeg, inzag hoe netelig zijn toestand was; hoe hij toen niet de waarheid had gezegd, in de verwachting dat zij er nooit iets van zou hooren, in welk geval zij, wier hoofdgebrek hij al ras had leeren kennen, hem geene gegronde verwijting zou behoeven te doen en hij zich het gevaar, om door de rijke molenaarsdochter weggezonden te worden, bespaard zag; hoe hij zijne voorzichtigheid geprezen had, toen weldra de vreemde vrouw stierf en hij Phil Whistle, die uit de omstreken was maar zich te Londen had gevestigd, vanwaar hij na luttel tijds herwaards was gekomen om de nalatenschap van een moei - een nalatenschap, die bitter tegen viel - in ontvang te nemen, het achter gebleven kind had kunnen medegeven en hem de opvoeding er van tegen een matig kostgeld toevertrouwen; hoe hij dit nog uit liefdadigheid had gedaan en niemant van hem had kunnen getuigen, dat bij niet meer dan zijn plicht had verricht; hoe echter de laster van bergtop tot bergtop kan springen, in de dalen van grasspriet tot grasspriet huppelen, in de dorpen door een reet van een deur of voegen van een muur heendringen, en hoe er dus al heel spoedig na zijn huwelijk gemompeld werd van een moeder en een kind, in de woning van den vrijgezel Will Staunton verpleegd; hoe dat door hem geloochend was toen zijne Barbara in de heftigste verontwaardiging hem daarnaar ondervroeg, en hoe de eene leugen tot de andere had geleid zonder dat het hem gelukt was haar van haar argwaan te overtuigen. Dit en nog veel meer zou hij haar zeggen en daardoor zich de heerschappij in zijn eigen huis, die hem als man toekwam, herwinnen; want dan zou hij nimmer meer de oogen behoeven neêr te slaan noch eenigen woordenstrijd te mijden, welke zoo als gewoonlijk eindigde met een grove zinspeling op het eens gebeurde. Hij zou Barbara alles vertellen en dien ellendige ginder, die reeds genoeg van hem getrokken had, zijn huis uitjagen zonder een enkele shilling. Hij zou gaan; hij deed werkelijk eenige stappen naar achter; hij was reeds op het punt den naam zijner vrouw te roepen, maar bleef staan en hield het woord terug. Zou zij hem gelooven, zij, die hem op dat punt nooit eenig geloof schonk? Zou die kaerel daar, die met zijn gluipende oogen hem overal volgde, juist niet het tegendeel verzekeren al ware het maar alleen om zich te wreken of zich eenige belooning te verzekeren? Neen, neen hij zou niet spreken; neen, het verstandigst ware met Phil Whistle de zaak te regelen maar thands voor goed. Het was of Phil den gang zijner overleggingen ware gevolgd en de slotsom daarvan hadde begrepen, want toen de ander zich omkeerde vond hij hem vlak in zijne nabijheid en hoorde hij hem fluisteren: ‘Laten wij geen slapende honden wakker maken, vriend! Was ik niet gruwelijk bestolen geworden dan zou ik me eer laten vinden, maar ik moet nu vijftig pond hebben en dan is alles afgedaan...’
‘Vijftig? Vijftig? Maar ik ben hier uitgeplunderd...’
‘Och kom! een rondkop laat zich niet kaal plukken.. Vijftig pond, vriendlief? Zoo men mij niet bestolen had dan was ik tevreden met de helft.’
‘Ik heb het niet, maar al kon ik het bij elkaâr schrapen dan zou ik het je toch niet meêgeven; door de onveiligheid der wegen bracht je 't toch niet t'huis.’
| |
| |
‘Wat ben je zorgvuldig! Maar ik wil de som ook niet in baar geld, geef mij maar zoo'n briefjen op een of ander koopman in de City... Je zult nog wel zaken hebben gedaan met Londen...’
Staunton zag den ander eenige sekonden aan; de uitdrukking van zijn gelaat was somber; toch kwam er geen enkele verwensching of bedreiging over zijne lippen. Zonder een enkel woord te spreken wenkte hij den ander hem te volgen naar een ander vertrek, waar hij een eikenhout schrijfbureau opende en een briefjen schreef aan Mr. Hunting in King-street, goed voor vijftig pond. Het had Phil eigenlijk moeten bevreemden, dat de man zonder verder tegenstribbelen den vollen eisch inwilligde en zelfs niet zijne twee brieven terugvorderde, die hij hem eens voor dat kind geschreven had en die, in Phils bezit blijvende, dezen tot voortdurende vorderingen in staat zou stellen.
‘Gij gaat dadelijk terug?’ vroeg Staunton strak en toen de andere daarop bevestigend andwoordde, vervolgde hij: ‘Wacht nog een groot half uur. Ik woû je nog iets medegeven voor mijn zwager in Guilford...’
‘Goed, dat zal ik bezorgen. Maar geef me nu wat kleine munt voor reisgeld, vriend!’
‘Je kunt straks een paar shillings krijgen; meer heb je zeker niet noodig; je zult zeker voor vele anderen boodschappen doen; in tijden als de tegenwoordige kunnen menschen als gij veel verdienen..’
‘God bewaar me, man! Ik ben visch op zee, en vleesch te land... Je briefjen aanje zwager brengt me toch niet in gevaar?’
‘Volstrekt niet!’
‘Ik zou een eend wezen als jij, zoo ik het bezorgde!’ dacht Phil.
‘Je komt straks dus hier terug?’
Phil beloofde het en Staunton liet hem de deur uit. Deze staarde hem nog een oogenblik na en prevelde zoo wat van: onbesnedene, van filistijn, en van ezelskinnebakken. Voorzichtig omziende sloop hij, toen Phil uit het gezicht was, heen, het dorp door, een heuvel over en toen het bosch in naar den kant van Wimborn.
Middelerwijl bad Sir Giles de noodige maatregelen doen nemen om de uitvoering van zijn besluit te verzekeren. Hij had eene sterke wacht van musketiers op de plaats voor het spel aangewezen doen post vatten en zich met zijn luitenant mede derwaards begeven. Bij elke groep, die zij voorbij stapten, konden beiden niet nalaten te schateren. Met den grootsten weêrzin werden de hoeden afgenomen; bij welke beweging de sombere gelaatstrekken van de boeren goed zichtbaar werden.
‘Het is de godzaligheid die van Belzebub zijn glimlach leent!’ riep Giles zijn makker toe. ‘Ik ben in staat om ze te laten dansen ook. Zie, dat ge een speelman ergens opduikt.’
Ze waren op het weiland aangekomen waar reeds ettelijke groepen boeren en boerinnen, omgeven van de wacht musketiers, zich bevonden, stokstijf naast elkaâr staande en oogenschijnlijk geenerlei acht gevende op de grove spotternijen der soldaten, die het spel ten laatste hadden opgegeven en zich thands niet meer met hen bemoeiden. Dat moest anders worden, dacht de bevelhebber, en daarom gaf hij den luitenant bevel een paar vaten porter uit Stauntons huis te laten halen, te gelijk met den ongehoorzamen hond en diens geheele nest, waarvan hij er nog niet een zag, hoewel het reeds ver over den tijd was. Terwijl Arthur zich haastte om het ontvangen bevel te voldoen gaf Giles het teeken om te beginnen. De vrouwen moesten zich in het rond vlak voor de musketiers scharen en de mannen op den ongelijken grond de groote houten ballen met lange stokken voortjagen. Het spel, zoo geliefkoosd door jong en oud, werd nu als een bespotting verfoeid en werd voor den machthebbende dubbel koddig, omdat het gekozen terrein het onmogelijk maakte het naar eisch te spelen, terwijl ieder blijk van onwil of zelfs van onverschilligheid door een rottingslag van Sir Giles gevoelig werd tegengegaan.
‘Holla, gans!’ riep hij een der spelenden toe, die zijn bal, hoe gunstig die ook lag, al heel slecht af had gekolfd en dat bedaard op zijn stok leunend aanzag. ‘Je bal weêr opgeraapt en nog eens geslagen... Wil je niet?’ vervolgde hij, toen hij den ander zag aarzelen, en meteen rukte hij den stok uit de hand van een der naastbij staanden, en kolfde den bal met kracht naar den onwillige toe, die nu aan de enkels zoo getroffen werd, dat hij in een luid gejammer uitborst. Er ging een dof gemor op, dat geheel overstemd werd door het gelach van den bevelhebber en diens onderhoorigen. Menige klacht tot den Heere Heere werd gestamerd en tevens menige vuist gebald, maar de wil van den heiden en tollenaar, van den Godslasterenden Sadduceër werd niettemin gehoorzaamd.
‘Dansen zal jelui straks, dansen!’ riep Sir Giles, die waarachtig van achter de heg in het verschiet een gebogen gestalte zag aankomen, die hij voor den ouden speelman hield, welken Arthur in last had zoo mogelijk op te zoeken. Maar die gebogen gestalte bleek bij nader treden geenerlei instrument bij zich te dragen. Op de barsche vraag wat hij hier kwam doen, andwoordde de kaerel heel iets anders dan de bewuste speelman zou hebben gedaan. Hij draaide met allen schijn van ontzach de kleine oogen heen en weder, waarbij zijn roode puntneus zich als een voelhoorn scheen te bewegen en zeide Phil Whistle te heten, koopman in snuisterijen en ander klein goed, op dit oogenblik drager van eene heele gewichtige boodschap van Lord Exeter, in wiens gunst en genade hij zich mocht verheugen. Dat laatste werd zeer bescheiden gefluisterd zoo dat Sir Giles het hoofd naar den lompen knecht moest buigen om hem te verstaan.
‘Je bewijs of ik laat je doodschieten als spion der rondkoppen!’
‘Mylord vond het niet goed mijn hals in gevaar te brengen; ook was de boodschap zoo eenvoudig dat ik die wel onthouden kon... Cromwell staat
| |
| |
bij Salisbury en al het landvolk is in de wapenen. Lord Exeter wil dat Uwe Edelheid den rondkop omtrekt.’
‘Maar, verdoemd! dat's lichter gezeid dan gedaan! Hier, Arthur! laat de platvoetige godinnen een oogenblik alleen!’ riep hij zijn luitenant toe, die met de beide dochters van Staunton en hare moeder kwam aanwandelen en, getuige de roode kleur en de glanzende oogen der jonge deernen, bezig was deze iets zeer aardigs en welgevalligs te vertellen, wat echter aan de moeder, op wie hij geen de minste acht sloeg, blijkbaar zeer mishaagde. Met trage schreden verliet Arthur dan ook de gulle vrolijke gezellinnen om aan het opontbod van den kapitein te voldoen.
‘De buî komt naar onzen kant opzetten, Arthur! Breng mij de beide deernen straks hier, ik wil ze ook wel wat dichter bij zien.... Waar is Staunton?’
‘Niet te vinden. In zijn plaats bracht ik zijn zielsbeminde meê; we moesten er toch éen uit zijn huis hebben, die zich hier in den Heere kan ergeren.’
‘Vóor van avond moeten we Staunton in handen hebben en als we hem krijgen dan zullen we hem de tasch eens omkeeren tot de laatste penny er uit rolt. Met het donker trekken we af, Arthur! want we krijgen het hier te benauwd. We moeten zien langs Dorchester om te trekken.’
‘Dat gaat niet meer, Sir!’ merkte Phil aan, die een zeer scherp gehoor bleek te hebben en op een vrij grooten afstand toch het gesprek scheen te hebben kunnen volgen, ‘Alles is daar in de wapens! Ik ben er van morgen nog met levensgevaar door geslopen om Uwe Edelheid te waarschuwen...’
‘Spreek wanneer je gevraagd wordt; ga een paar stappen verder naar achteren en zie vrolijk, kinkel! De prengels ginder behoeven niet te merken dat je een ongelukskraai bent.... zoo dat, Arthur! er nog maar éen weg openstaat, maar, Gods sakramenten! die is gevaarlijk!’
Zij spraken een oogenbiik zeer zacht met elkaâr, waarna Phil werd gewenkt, die gevraagd werd in hoeveel tijd hij de voorposten van Lord Exeter zou kunnen bereiken. Wanneer hij hard liep zou het toch wel zes uren duren, klonk het andwoord.
‘Welnu, loop dan hard en neem dit briefjen meê...’
‘Geef me liever een boodschap, Sir!’ hernam de spion beangst. ‘Geen schrift, Sir! geen schrift!’
Sir Giles liet een groot stuk zilvergeld zien en maakte het bezit daarvan afhankelijk van het getrouw opvolgen zijner bevelen. ‘Ik zal 't heel klein maken zoodat je 't des noods kunt inslikken, maar weten mag je niet wat er in staat; want ze mochten je eens de duimschroeven aanleggen en je zoo dwingen tot babbelen.’
Het briefjen behelsde ook het verzoek aan Lord Exeter, om in allerijl de brug bij Oxferry te doen bezetten - den eenigen weg langs welken Sir Giles met zijne musketiers de legerafdeeling van Lord Exeter nog zou kunnen naderen. Het groot stuk zilvergeld schitterde Phil in de oogen; de begeerlijkheid won het weder van de voorzichtigheid.
‘Pak je nu weg, en doe je dingen goed, dan krijg je een van de juweelen van mijn gravenkroon en wat je slechte smaak misschien nog verkiezen zal, twee pond van Lord Exeter!’ riep Sir Giles hem toe. Hij staarde den spion ettelijke oogenblikken na, zag hoe deze een tijd lang zich nog onder de toeschouwers ophield en hier en daar door de rijen der musketiers heen gluurde, vervolgens een voorwerp opzocht, dat hij aan den kant van het weiland bij zijne komst had neêrgeworpen, wat een zak bleek te zijn dien hij zich op den rug wierp, en toen uiterst bedaard den weg opstapte.
‘Beter galgenbrok zag ik nog nooit,’ zeî Sir Giles, ‘dat 's een exemplaar om op te zetten... Nu, alle zorgen weggespoeld! Leve de wijn en de vrouwen, wat hier wil zeggen: porter en boerinnen!’
‘Zie, kapitein! ik mag verdoemd wezen, als ginds Staunton niet aan komt rennen... hij wil dien kant van het dorp op en doet alsof hij ons niet ziet... laten we hem een paar musketiers achterop sturen!’ De kapitein vond het overheerlijk en weldra was de schuldige ingehaald en voor den rechter gebracht.
‘Waarom zijt ge hier niet op het bepaalde uur geweest?’ vroeg Sir Giles.
‘Omdat de geest Gods mij wegvoerde.’
‘Waarheen?’
‘Ik mag het niet openbaren.’
‘Twintig pond boete, of de roode haan kraait straks op het dak van je brouwerij.... maar voor we zoo ernstig worden willen we nog eens lustig wezen! Gods bloed, daar komt de speelman aan! Weg met de kolven en leve de dans! Schoone Ket of Bess of hoe ge heten moogt, geef me je hand,’ zeide Giles naar een der deernen tredende en haar zonder dat zij er op verdacht was een kus op de roode lippen drukkende....
‘Mené, mené, tekél, upharsin,’ riep een stem, en ofschoon Giles er den zin niet van verstond trof zij hem om het vermanende, ja het dreigende van den toon.
‘Vlucht, Sir!’ fluisterde de oudste dochter van Staunton, wier hand Arthur in de zijne gevat hield, zonder zich echter daarbij de vrijheid te veroorlooven, die Sir Giles genomen had.
‘Wat zegt ge, beste?’
‘Niet dus, Sir! Gij meent het niet zoo kwaad als de ander.... Vlucht daarom! Hebt ge die woorden niet gehoord? Koning Baltsazar lasterde ook zoo als de ander doet en hij viel.... Spiegel u aan de woorden van Daniël, den profeet!’
‘Zoo jong nog en al zoo geleerd!’ riep de bevallige jonkman spottend uit; maar er was toch iets gejaagds en iets onrustigs in houding en gebaar.
‘Uw hart is toch beter dan uwe woorden, Sir! Ik zag hoe ge oude Kid gister avond in stilte een bos stroo bracht en een half pond brood... Ik heb God den Heer gebeden...’
‘Voor mij, allerliefst kind? Voor u zelve hoefdet ge 't zeker ook niet te doen. Ik beloof u, ik zal niet meer vloeken, als ge er bij zijt, hoor!’
| |
| |
‘Spreek voor mijn vader, Sir! Ik bid er u om, zie hoe boos de kapitein is!’ riep de deerne in doodsangst uit, waartoe zij ook alle reden had. Haar vader was in openbaar verzet gekomen. Hij was straks niet alleen ernstig over zijn langdurig wegblijven bestraft, maar in de laatste oogenblikken ook gedwongen om den dans meê te maken waartoe de speelman verlokte. Staunton had geweigerd en dit kort en bepaald, daarbij tevens opziende naar de zon, met het doel te berekenen hoe laat het wel kon zijn.
‘Ik zal niet zulk een kwaad doen en zondigen tegen den Heere mijnen God!’ had hij ten andwoord gegeven, terwijl hij daarbij de gewone houding van lijdelijk verzet aannam. Daarin kwam echter eene verandering, toen hij een scherp gefluit vernam uit het bosch, dat aan éen kant het weiland bezoomde. De rotting van Sir Giles werd dreigend opgeheven, maar bleef het maar een oogenblik; want de forsche hand van Staunton rukte dien uit de hand des kavaliers en waagde het dezen er mede op het hoofd te treffen. De slag kwam zoo geweldig aan, dat Sir Giles waggelde en bewusteloos neêrstortte. Te gelijker tijd knalden er musketschoteu en dreunde de grond onder het getrappel van paarden. Een troep dragonders rende de heining langs van de eene zijde, ettelijke in groen laken gedoschte soldaten kwamen uit het bosch van de andere zijde te voorschijn en achter dezen een zwerm boeren met hooivorken en dorschvlegels gewapend.
‘In 't gelid!’ kommandeerde Arthur, die de zijde zijner lieve gezellin verlaten had om zich aan het hoofd zijner musketiers te plaatsen, hoezeer gene hem tot de vlucht zocht te bewegen.
‘Niet op weerloze vrouwen!’ hoorde men hem zeggen, terwijl hij de tromp van een musket neêrsloeg. ‘Naar het dorp, neem den kapitein op! Met bebloede koppen zullen ze deinzen!’
Daarop was echter weinig kans zoo zij niet het dorp bereikten, waar de hoofdwacht gelegerd was en waar zij in het uiterste geval van elk huis een borswetering konden maken. De soldaten begrepen instinktmatig, dat het eenig middel om zoo ver te komen was, zich door de vrouwen te doen beschutten en zich alzoo van deze te doen blijven omringen; maar in hunne onmiddelijke nabijheid deed zich de vijand voor: het waren de inwoners, die Sir Giles in zulken groote getale tot de Sabbathsschennis had verplicht. Met de kolf tot wapen drongen zij op hunne verdrukkers in, de musketten niet achtend, die eindelijk tegen hen gekeerd werden; en voor er eene losbarsting volgden lagen reeds ettelijke kavaliers met gekneusde hersenpan neer. Maar ook eenige der broederen waren gevallen en hun gekerm en hun bloed prikkelde de ongedeerd geblevenen tot razernij. De musketiers hadden geen tijd meer om te laden en moesten den woedenden hoop, onder welken Staunton zich als de voorste kenmerkte, met de musketkolven bestrijden De vrouwen waren voor het meerendeel gillend heen gevlucht; slechts enkele waren achtergebleven. om hun vaders, mannen of broeders nog aan te vuren. Alle hoop op redding was voor Arthur, die den bewustelozen met de eene hand ondersteunde en met de andere het zwaard zwaaide, verdwenen, daar aan beide zijden de aanvallers nader rukten. Tegen de dragonders, die hij voor de mannen van Cromwell hield, achtte hij zich het minst bestand, terwijl zij, mocht hij het bosch kunnen bereiken, hem daar niet konden vervolgen. Langs die zijde moest hij het derhalve zoeken te ontkomen; maar om dat te kunnen moest hij zich eerst ontslaan van de aanvallers in zijne onmiddelijke nabijheid en vervolgens door de rijen heen breken van de groene soldaten - het overblijfsel van Hampdens dapper regiment - en van den ordelozen hoop achter hen. ‘Kaptein, kaptein! word wakker!’ riep hij Sir Giles in doodsangst toe. ‘Neen, blijf slapen, dat is beter!’ voegde hij er bitter aan toe.
‘Sluit aan, mannen!’ beval hij, toen hij zag dat zijne musketiers, waarvan hem nog een zestigtal overbleef, de broederen van Nottam hadden doen deinzen. ‘In den draf naar het bosch! Voor God en den Koning, hourrah! Lompe boeren zijn het, die nog altijd op de vlucht gingen voor een kavalier... Vaarwel, kaptein, tot weêrziens! vaarwel!’ fluisterde hij tot Giles, dien hij met zijn mantel dekte. ‘Vaarwel, moeder!’ prevelde hij nog zachter, terwijl het anders zoo helder oog dof werd. ‘Voor God en den Koning!’ klonk het nogmaals en die kreet werd beandwoord door het aanheffen van een psalm, begeleid van het knallen van musketten en het gehinnik van de paarden, welke, door hunne berijders aangespoord, de hoeven repten over het weeke weiland. Nu Staunton en de zijnen terug waren getrokken had de vijand van zijn vuurwapenen gebruik kunnen maken. Een wolk van rook omwalmde de strijders; Giles werd gewekt en hief het hoofd, maar om het dadelijk weêr en nu voor goed te buigen, verpletterd onder de hoeven der dragonderspaarden, die over hem heen waren gerend. Spoedig werd er niet anders gehoord dan de psalm der broederen, die verzeld van de, overwinnaars zich naar het dorp repten, waar de strijd mede was aangevangen maar weldra ook met de vernietiging der kavaliers eindigde. Er was niet éen gevangene gemaakt; er was kwartier gevraagd noch gegeven.
‘Zijt ge ook een man ontmoet met een rooden stompneus?’ vroeg Staunton, nadat zijn zwaar gewonde arm verbonden was, aan verscheidene der bondgenoten, met wie hij reeds lang in verstandhouding had gestaan. Hij gaf hun eene breede beschrijving van het gelaat en de kleedij van Phil Whistle, maar ontving overal een ontkennend andwoord. Toen het begon te schemeren ging hij, zeer tegen den raad zijner vrouw, uit, zonder dat hij zeggen wilde waarom en waarheen, en sloop hij naar het slagveld van dien middag - het plat getreden, hier en daar omgewoelde en bepurperde weiland waar de Belialskinderen verslagen waren. Het eerst wendde hij zich tot de knechten, die in den aanvang reeds waren gesneuveld op de plek
| |
| |
zelve waar de dag des Heeren geschonden was. Hij roerde vele der starre lijken met den voet om, maar vond Phil Whistle daar niet onder. Hoe moedig ook, toch voer hem eene rilling door de leden, toen hij, op een vijftigtal schreden afstands, op de plaats waar het heftigst en het laatst gestreden was, eene gedaante zag zweven en eensklaps neêrzinken. Zou het een kavalier zijn, die, niet doodelijk getroffen, dacht te ontkomen om zijn makkers te waarschuwen, die zich nog in aanzienlijken getale in Sussex bevonden? Hij vermande zich en trad verder. Neen, dat was geen krijgsknecht; dat was een vrouw, neêrgeknield bij een doode, wiens aangezicht zij schoon wiesch met het water dat zij in een helm had geschept; dat was zijne oudste dochter, die het bleeke verstijfde aangezicht van den luitenant van bloed en vuil ontdeed en eindelijk een kus drukte op de blauwe stijve lippen.... ‘Dochter Israëls, sta op en verlaat den Kanaäniet!’ zeide hij met strengheid en in het volle bewustzijn daartoe gerechtigd te zijn. En zijn kind scheen als hij te denken; want zij stond zwijgend op, schuchter en beschaamd, met gebogen hoofd, en volgde hem naar huis. Toch had de liefde háar, de zelfzucht hém naar dat lijkenveld gevoerd.
|
|