| |
XXXIII.
‘Binnen!’ riep Mylady na het hooren van een bescheiden tikjen op de deur van het kabinet, dat den toegang gaf tot het ruim vertrek waarin zij zich dit oogenblik bevond. In den molligen armstoel gezeten, voor een tafel met papieren en schrijfbehoeften overdekt, scheen zij verdiept in werkzaamheden van den gewichtigsten aard, daar er verschillende stukken lagen, welke met cijfers waren beschreven. Zij moest er dus wel volkomen zeker van zijn, dat niemant anders dan een zeer vertrouwd vriend zich aanmeldde, daar zij, ook na het verlof tot binnentreden te hebben gegeven, in dezelfde houding bleef zitten en geen harer kostbare papieren te bergen zocht. Zij merkte niet eens het binnentreden op van den bezoeker, een man van middelbaren leeftijd, gekleed zoo als de broederen dier dagen waren, in de wijze waarop hij zich bewoog en in de houding die hij aannam een zekere losheid verradend, die den echten rondkop geheel vreemd was. ‘Mylady!’ fluisterde hij op den drempel. ‘Mr. Pym deed mij de vrijheid nemen...’
Zij wendde eensklaps het hoofd om en staarde hem doordringend aan. ‘Wie zijt ge? Wie gaf u de vrijheid onaangediend binnen te komen, Sir?’ Zij had een geheel anderen bezoeker verwacht, een bezoeker, die alleen het recht scheen te hebben langs dien weg en zonder eenig ceremonieel tot haar te komen.
‘Zoo als ik de eer had u te zeggen, Mylady, Mr. Pym, tot wien ik mij bij mijne aankomst alhier wendde, deed mij de vrijheid nemen u te gaan bezoeken. Uwe bedienden maakten beneden geen bezwaar dezen toegang te wijzen, zoodra ik den zeker ook hier gevierden naam van Mr. Pym noemde.’
Myladies gelaat verschoot een oogenblik bij de laatste woorden, welke met eenige klem werden geuit. ‘’t Is wel, 't is wel, meester! wie zijt ge, van waar komt ge, en wat brengt ge?’
‘Die vragen en de vorm waarin gij ze kleedt bewijzen, Mylady, dat ge u bewust zijt te kunnen bevelen. Het is mij dan ook bekend, dat het hoog bewind in Engeland thands hier zetelt.’
‘Ik verzoek u bij de zaak, die u hier heen bracht, u te bepalen... uw tijd is wellicht kostbaar; de mijne zeker!’ klonk het andwoord hoog.
De andere boog.
‘Er zijn geloof ik nauwelijks drie jaar verloopen sedert ik de eer had door u met een zeer vertrouwelijke zending belast te worden. Wist ik niet, dat er sinds dien tijd zoo ontzachelijk veel in dat brein is omgegaan, dan zou het mij bevreemd hebben door u niet dadelijk herkend te zijn. Ik ben John Goring, kolonel in het leger Zijner Majesteit.’
‘John Goring! Het kan zijn dat ik u vroeger heb ontmoet. Welnu, wie zendt u hier heen?’
‘Vergeef het mijner ijdelheid, Mylady, dat zij zich tegen eene dergelijke vergetelheid verzet. De zending, die ik toen vervulde, was even gewichtig als de tegenwoordige en misschien nog gevaarlijker. Het is voor het vervolg van ons onderhoud noodig, Mylady, dat ge u dat herinnert - John Goring hielp u eens van een vijand ontdoen en had den moed eene poging aan te wenden tot Lord Straffords redding.’
‘Ik zou mij dit te binnen hebben gebracht ook zonder uwe herinnering. Misschien was het wel beleefdheid, die mij den schijn deed aannemen van dit vergeten te zijn. Ik hoop, Sir! dat gij de zending, die men u thands heeft toevertrouwd, beter in den geest van den lastgever vervullen moogt dan eens in den mijnen. Wreedheid en gebrek aan moed gaan niet zelden gepaard.’
Goring werd doodsbleek. ‘Gij weet dat ik weerloos ben, Mylady, dat ik in uwe macht ben. Het gerucht liegt niet, dat steeds van u getuigt, dat ge meesterlijk gebruik weet te maken van een werktuig en dit even meesterlijk weet te vernietigen. Rosetti stierf op uw bevel en dat ik het toch reeds verraden legerkomplot aan het Parlement ontdekte, geschiedde ruim zoo veel in uw belang als in het mijne. Ik deed het niet, voor ik wist dat uw broeder en mijn vriend in veiligheid was.’
‘Henry, Henry!’ zuchtte zij.
‘Eerbied voor de droefheid, die ge bij het ge- | |
| |
denken aan dien broeder gevoelen moet, weêrhoudt mij verder te gaan. Ik heb het ongeluk bij u in ongenade te zijn gevallen...’
‘Geen woorden meer, Sir! ter zake! Ik vorder geen biecht...’
‘Omdat ge tot geen absolutie geneigd zijt? en toch op een algeheele vrijspraak moet ik prijs stellen eer ik verder ga. Ik was bij de laatste oogenblikken uws broeders tegenwoordig.’
‘Hoe nu? Gij waart bij Marlow...’
‘Nu bijna een jaar geleden toen de nachtelijke aanval plaats had.’
‘Hij viel op het slagveld met eer! God zij zijner ziele genadig!’ stamerde Mylady, het hoofd even buigend.
‘In zijne laatste oogenblikken stond ik hem ter zijde. Gij waart zijne laatste gedachte, Mylady! Zie hier het aandenken dat hij u vermaakte!’ Hij bood haar een gouden zegelring aan met het wapen der Percies.
Zij greep er haastig naar en beschouwde dien met een weemoedigen glimlach. ‘Een echte Percy was hij!’ prevelde zij, en hare gedachten zweefden naar den anderen broeder, die ineen gezegen en gebroken door de smart krachteloos neêrlag in de woning zijner roemruchte voorvaderen! ‘De wildzang ontwikkelde zich tot een echt ridder!... Henry, dat juist gij moest vallen!’ Het was een alleenspraak, maar het was of Goring haar verstond, want hij zeide: ‘Hij werd de dappere onder de dapperen genoemd en hoe hoog hij bij Zijne Majesteit stond aangeschreven blijkt uit zijne spoedige verheffing. Hij was nauw drie maanden uit Frankrijk teruggekeerd om de goede zaak te verdedigen en reeds de aanvoerder eener legerafdeeling. Hij vocht als een leeuw en ging den vijand te gemoet met een vrolijk lied op de lippen! Hij behoorde tot het echte ras en zou nimmer overwonnen zijn geworden indien er geen verraad ware gepleegd!’
‘Verraad?’
‘Een zekere Cromwell, ik weet niet of gij reeds van hem gehoord hebt, Mylady, overviel ons, terwijl wij er zeker van waren, dat niemant onze ware intentie had kunnen ontdekken. Wij ondergingen een zwaar verlies, want de rondkop - hoe kwam hij op den inval? - had zijne manschappen goed opgesteld. We deden er echter ook een goed deel in het zand bijten en voerden bij onzen terugtocht verscheidene gevangenen meê... Een hunner vertelde ons wie hun gids was geweest. Hij behoorde tot de godzaligste broeders, maar moest zich bij het begin van het gevecht uit de voeten hebben gemaakt, hetgeen de wrevel der uitverkorenen niet weinig had opgewekt. Zijn naam was Jean van Verviers. Dat te weten kan u wellicht van dienst zijn, Mylady! Wedervergelding is meest een goddelijk genot! Heb ik nu uwe absolutie verdiend?’
‘Ik vorderde geen biecht, zeide ik immers?’ hernam zij haastig. Het kostte haar moeite aandacht te verleenen aan hetgeen hij verder zoude spreken; want slechts éene gedachte vervulde haar: zij betrof den man wiens naam daar even werd genoemd, den man, die voor haar een vleeschgeworden Satan was, die haar onzichtbaar scheen te omzweven, te bestrijden en telkens te wonden. Jean van Verviers deed haar broeder Henry vallen, den stamhouder van haar geslacht, den eenigen waarop zij had gebouwd, sedert Algernon weder terug was gevallen in zijn monomanie. O, zij had bloedige tranen geweend toen haar de tijding van haar verlies werd gemeld. Hij had haar uit Frankrijk geschreven over zijn plan, om Zijne Majesteit ter hulp te gaan snellen en zij had het hem niet afgeraden, hoewel ze meer en meer, als de vertrouwdste gids van Pym, het hoofd van den grootschen opstand werd; hoewel zij meer en meer de verheven plaats naderde, van welke zij als gelijke, misschien wel als meerdere, met Karel Stuart te zijner tijd handelen kon. Het was altijd een deel van hare politiek geweest, om den terugtocht vrij te houden, om met geene der partijen geheel te breken; en nu zij, botvierend aan hare wraakzucht, de klove tusschen haar en het Koningschap wijder had gemaakt dan haar gezond verstand in kalmer oogenblikken voorzichtig en schrander zou hebben geoordeeld, moest zij gretig elk middel aangrijpen, dat haar de gelegenheid aanbood om éen misstap uit te wisschen. Haar broeder kon de brug worden, waarover Karel Stuart tot haar of zij in het uiterste geval tot Karel Stuart kon naderen. Wel ontwaakte de achterdocht, die nimmer had gesluimerd, toen men in Londen den stouten stap van Henry Percy vernam; wel was de partij der Zeloten, die haar steeds vijandig geweest was, vinniger dan ooit jegens haar gestemd, maar hare voorzichtigheid, haar verdubbelde ijver in het bevorderen van de belangen der volkszaak brachten hare vijanden voor het oogenblik tot zwijgen. Maar toen hij gevallen was en haar hart van wee ineenkromp, toen de mare, die haar verpletterde, om haar heen met gejubel werd begroet, toen waren er oogenblikken, dat de last haar zóo zwaar werd, dat zij er onder dreigde te bezwijken. Zij wist echter dat Argusoogen haar bespiedden en acht gaven op ieder harer gebaren! Zij moest zich leeren bedwingen, wilde zij niet de pozitie die zij zich verworven had prijs geven. Eenige uren in de eenzaamheid doorgebracht gaven haar de kracht, die zij in den aanvang miste, en wat tot vernietiging van haar macht en invloed had kunnen leiden, gedijde tot uitbreiding en bevestiging van beide. Toch bleef de worm knagen aan haar hart; toch bleef zij met innige droefheid den verslagene gedenken en zich met een huivering de ure herinneren van zielewee en zielestrijd. En nu vernam zij, dat dit alles te wijten was aan den geheimzinnigen vijand, dien zij niet bereiken kon en daarom niet bestrijden en overwinnen! Wat was haar de macht en heerschappij, zoo lang die man leefde? Had die macht en die heerschappij nog wel eenig doel, sedert het geslacht van Northumberland vernietigd was? En dat was alles zijn werk geweest! Maar neen, zulk een zegepraal gunde zij den booze niet! Was de toekomst haar ook ontroofd, het heden verbleef haar nog; de
| |
| |
macht en de heerschappij had zij lief gekregen om haar zelve, jaagde zij thands na, omdat beiden de eenige vertroosting waren voor haar verlies, de eenige vergoeding voor wat zij had moeten prijs geven. Daarom goed toegeluisterd naar de mededeelingen van den zendeling van Karel Stuart, want zij kon niet meer het ware doel van Gorings tocht in twijfel trekken, en na hem door haar koelheid en hoogheid op de bescheiden plaats gebracht te hebben waarop zij hem wenschte, was zij gereed hem aan te hooren. Na de laatste door haar gesproken woorden was zij opgestaan, oogenschijnlijk om in den hoek der zaal iets te verschikken wat haar onordelijk dacht. Het mocht in Gorings schatting wel een blijk zijn van hare onverschilligheid.
Hij was er dupe van en wachtte met niet te miskennen teleurstelling het oogenblik af, dat zij hem de gunst zoude bewijzen van weder tegenover haar plaats te nemen en den schijn aan te nemen van te luisteren. Dit oogenblik kwam. Zij keerde tot haar armstoel terug en zeide, achteloos met de ganzenpen spelende, die straks nog zulk een gewichtige rol had vervuld: ‘Dank het uwer vriendschap jegens mijn gevallen broeder, dat ik u niet in hechtenis doe nemen als spion zijner Majesteit.’
‘Spion? Het is wel het laatste woord dat ge kiezen kondet, Mylady! Het is ook onjuist... Ik doe immers niets anders als voortzetten wat ge begonnen waart met Catesby eerst en vervolgens door wijlen uwen heer broeder?’
Hij droeg alzoo daarvan kennis; zij had noodig dat te weten. ‘En Mr. Pym zond u tot mij?’
‘Mijn lastgever zond mij tot Zijne Edelheid... Ik weet niet of er ook bijzondere redenen waren waarom men verkoos met de leden van het Parlement te onderhandelen.’
‘En wie is uw lastgever?’
‘Zijne Majesteit in eigen persoon.’
Mylady trok even de fijne lippen saâm. De vroegere onderhandelingen werden alle door de staatsdienaars van Karel Stuart met haar aangeknoopt; nu deze er zelf zich meê bemoeide werd zij voorbij gegaan; zij gevoelde de beteekenis van dat feit ten volle. ‘Welnu, Sir! spreek dan met Mr. Pym!’
‘Zijne Edelheid achtte den tijd der onderhandelingen voorbij, maar verwees mij tevens tot u,’ merkte Goring glimlachend aan.
‘Waarom volgdet gij die aanwijzing? Dat was immers doelloos? Zonder uwen lastgever ontrouw te zijn moogt ge niet spreken dan met hem tot wien ge gezonden zijt.’
‘Ik raadpleeg den geest en niet alleen de letter van den gegeven last, Mylady! Men weet in Oxford zeer goed wie hier werkelijk regeert vooral in zaken als deze...’
‘In zaken van intrige, meent ge? Kolonel, het leven in de tent heeft u niet volmaakt,’ hernam zij met een glimlachjen. ‘Geene verontschuldiging!’ vervolgde zij, ‘ik ben niet ijdel: ik weet zeer goed welke plaats mij behoort naast de vele voortreffelijken en uitstekenden, die mij hier omringen. Ik zal u aanhooren. Vooraf echter de verzekering, dat wij den toestand zijner Majesteit zeer goed kennen. Zijne kavaliers vechten goed, maar wat baat hunne dapperheid tegen onze shillings?’
‘'t Is waar: het parlement heeft het voorrecht der shillings. De buidel hier is goed voorzien; bij ons is dat anders: een reden te meer voor ons om ons te haasten hierheen te komen en onze leêge buidels met de volle van het Parlement te vullen.’
‘Ik zou u niet raden de poging te wagen, kolonel Goring! Mylord Essex zou u voor die vermetelheid gevoelig straffen.’
‘Mylord Essex!’ riep de ander met eene uitdrukking van verachting uit. ‘Zijn Lordschap is de bestrijder, dien we ons juist bij zulk eene poging zouden wenschen. Als Prins Rupert aan het manoeuvreeren begint, wordt het Mylord reeds groen en geel voor de oogen en weet hij niet meer of hij staan blijven, achteruit of wel vooruit zal gaan.’
‘Indien ge dat meendet, zou het juist geene groote schranderheid verraden met ons zoo openhartig uw gevoelen te doen kennen,’ klonk het antwoord hoog. ‘Neen, ge zijt voorzeker niet hier gekomen om ons ontzach in te boezemen voor de macht Zijner Majesteit, die - het zij in het voorbijgaan gezegd - nog ver van Londen af staat. Gij zijt hier gekomen, om zoo mogelijk een middel te vinden Zijne Majesteit White-hall weêr binnen te voeren waar het altijd zachter rusten is dan onder de linnen tent. Welnu, wij stooten de hand, als ons die in oprechtheid wordt toegestoken, niet terug. Van die oprechtheid zijn we echter nog zoo zeker niet. Om echter het bloedvergieten te doen ophouden zouden we evenwel niet ongenegen zijn ons met de minst mogelijke waarborgen tevreden te stellen. Zijne Majesteit beginne met zijn Iersch leger af te danken, dat naar zijn hoofdkwartier in aantocht is; zij trekke zich voorts met hare kavaliers naar de Schotsche grenzen terug, in welk geval de onderhandelingen kunnen aangevangen worden, terwijl van onze zijde plechtig beloofd wordt dat onmiddellijk al de achterstallige soldijen zullen worden betaald.’
‘Mylady, met een dergelijk voorstel zou ik niet wagen terug te keeren... Zijne Majesteit wil alsnog onderhandelen en toont daardoor mededoogen met hare verdoolde onderdanen. Zijne Majesteit van zijn kant vordert echter eenigen waarborg voor de goede trouw van het Parlement en wenscht daarom dat hem Hull als pand worde gegeven.’
‘Spaar ons het verdere! Arme kolonel, u voor zulk eene boodschap in den winter zulk een verre reis te laten doen! Hou het mij ten goede, dat ik aan een scherts geloof, niet van uwe zijde, waarlijk niet, want gij zijt er het offer van. ‘Zie,’ vervolgde zij een brief in cijferschrift opnemend, ‘veertien dagen geleden ontving ik reeds een veel gunstiger voorstel. Men stemde toe in het afdanken van de Iersche huurlingen en het wegzenden van ettelijke regimenten, - het zoude natuurlijk die zijn, welke het dringendst om betaling der soldij aanhielden; misschien behoort het uwe er in de eerste plaats
| |
| |
toe. Men vroeg slechts de ontruiming van Carlisle, en zelfs dit willen wij niet toestaan. Wij hebben goede reden om Zijne Majesteit de beschikking over eenige haven te weigeren, want er wordt weder onderhandeld met Frankrijk. Daar wist gij niets van, goede vriend! Daar heeft men u natuurlijk niets van gezegd. Men gebruikte u als een gewoon raadsman en u bij voorkeur, omdat ge mijn verslagen broeder zoo goed hadt gekend. Dat uw last niet aan mij, maar aan Mr. Pym alleen luidde, brengt mij geen oogenblik op het dwaalspoor...’
‘Mylady... het is ongeloofelijk.’
‘Toch is het zoo... Als men uw zwaard zoo gebruikt als uw tong, dan zult ge nooit een brigade kommandeeren... Weet ge dan niets van de onderhandeling met Frankrijk?’
‘Het gerucht liep eens in het hoofdkwartier.....’
‘En ge zaagt er een zekeren François Gruau?’
‘Ik ken den man niet.’
‘Dat behoeft ook niet, maar ge hoordet van hem. Ik wil u geen geheim ontlokken, want ik deed u toch blijken dat ik alles reeds wist, dank zij mijn berichtgever uit uw kamp... Wij hebben afgehandeld, Kolonel! Nog éen opmerking ten slotte: uw voorstellen zijn zóo onaannemelijk, dat slechts twee onderstellingen mogelijk zijn: óf men zond u hierheen met een voorgewende onderhandeling om onze stellingen te bespieden, óf de vrolijke kavaliers - en vrolijk blijven ze niettegenstaande geld- en hongersnood - hebben u een poets willen spelen... Gij kunt kiezen. Hoewel ik erken dat het voor u eene onaangename keuze is, zou ik u toch raden u tot het laatste te bepalen; want is het eerste waar, dan ziet ge wellicht nimmer uwe vrolijke broeders terug.’
‘Ik ben niet voornemens te kiezen,’ hernam hij gedwongen schertsend. ‘Mogelijk is het, dat men mij voor eenigen tijd heeft willen verwijderen om bevrijd te zijn van mijn rechtmatige klachten over...’
‘Over de niet-betaling uwer soldij, niet waar?’ vroeg zij met eenige ironie.
‘Over gebrekkig doorzicht... over...’
‘Wilt ge niet langer voor spion gehouden worden en niet langer te klagen hebben over achterstallige soldij, schaar u dan zoo gauw mogelijk aan de zij van het Parlement.’
‘Mylady, het vaandel Zijner Majesteit...’
‘Is heilig voor den echten kavalier, meest arme telgen van den armen landadel. Laat hun de domheid der opoffering zonder gewin. Goring, gelooft ge werkelijk aan de zegepraal van Karel Stuart?’
‘Wij zijn steeds overwinnaars, zoo dikwerf wij de winkeljongens, waaruit het Parlements-leger bestaat, ontmoeten.’
‘Steeds niet; zeg liever: meestal. Maar de leerjongens beginnen aan te leeren, en dan, goede vriend! de laatste shilling blijft ons behooren. Denk er eens over na!’
‘Mylady! Spreekt ge uit uw eigen naam of kunt ge u sterk maken voor het Parlement?’ vroeg hij fluisterend en zich voorover buigend, maar met neêrgeslagen oogen.
‘Ik begrijp het groote verschil niet, Kolonel! Wat ik u waarborg, waarborgt u het Parlement. Zijt ge tevreden?’
‘En wat kunt ge mij waarborgen?’
‘Vergiffenis voor het verleden, betaling van het tegenwoordige, bevordering voor het toekomende.’
‘Mijne achterstallen bedragen ruim twee honderd pond.’
‘In welk cijfer wel eenige overdrijving zal schuilen; maar wij zien niet nauw, Kolonel!’
‘Dus het Parlement zou die schuld willen voldoen?’
‘Is uw regiment voltallig, dan wordt op die som nog vijftig pond gelegd. Kiest ge het oogenblik voor uwen overgang tot ons goed, dan verdubbelen wij die som.’
‘Gij meent...?’
‘Indien gij overgaat bij dag, ten aanschouwe van Mylord Essex, bij voorbeeld.’
‘Vóor den aanvang van een gevecht? Neen, dat strijdt tegen de krijgsmanseer.’
Mylady andwoordde daarop met een zonderling glimlachjen.
‘Ik dien Zijne Majesteit als soldaat; maar de eerste plicht jegens mij wordt niet nagekomen; daarom heb ik vrijheid te gaan...’
‘Wij zullen zorgen dat wij elken plicht jegens u stipt vervullen. Ik wil u niet vermoeien met u van de rechtvaardigheid onzer zaak te overtuigen; gij hebt er nooit aan getwijfeld; van dien kant behoeft ge geenerlei gewetensbezwaar te schromen... Wanneer uw besluit, Kolonel?’
‘Zoo ik slechts bevrijd ware van het neusgezang der godzaligen en van hun tucht!’ riep hij voor het eerst met de oude losheid uit. ‘Nu, ook daaraan is te wennen, als men zich op andere wijs weet schadeloos te stellen, niet waar, Mylady?’
‘Het valt mij moeielijk mij op uw standpunt te plaatsen en om dan te beoordeelen wat men te laten of te doen heeft,’ hernam zij hoog. ‘Ik heb u een raad gegeven; gij zijt vrij dien op te volgen... Kolonel!’ vervolgde zij, hem nader tredend, ‘voor ge op reis gingt, hadt ge reeds een besluit genomen... Dat gij de opgedragen zending herwaards aannaamt, bewijst me, dat ge scherper ziet en fijner denkt dan zij die u zenden... Ik zal Mylord Essex schrijven. Gij wordt in genade aangenomen; vaarwel!’
Hij andwoordde niets meer; zij had hem den weg, dien hij nog af te leggen had, geëffend. Bevallig boog hij zich voor haar, voornemens haar hand te kussen, maar deze werd hem niet toegereikt.
‘Waren allen zoo als hij, dan zouden we Mylord Essex en dien gantschen drom van krijgsvolk kunnen missen!’ prevelde zij met een lachjen van tevredenheid den arbeid hernemend, dien zij bij Gorings binnentreden had gestaakt. Maar plotselings wierp zij den brief, dien ze in de hand hield neêr en het was er nog wel een van Sir Nicholas, den
| |
| |
Sekretaris Zijner Majesteit. Zij dacht weêr aan Jean van Verviers! Hoe machtig zij zich ook wist, hoe hoog verheven boven de rondkoppen rondom haar, de gedachte aan dien man vernederde haar. ‘ik moet Pym raadplegen!’ prevelde zij. ‘Londen moet doorzocht worden. Ik wil dien man in mijne macht!’
Was er immer iets gebiedends in hare houding, in de uitdrukking haars gelaats geweest, sedert de nederlaag, welke zij Karel Stuart en Henriëtte Maria had toegebracht en die zij in een zegepraal voor zich zelve had weten te doen verkeeren, was dit nog merkbarer geworden en liet zij bij den eersten aanblik reeds gissen, dat zij naast Pym den scepter zwaaide. Maar deze Koninginne door het verstand en de intrige had toch ook oogenblikken, waarin haar het aanwezig zijn van nog andere machten werd herinnerd, machten, die zij had te ontzien, wilde zij den staf dien ze voerde niet met geweld aan haar vingeren ontrukt zien. Eene groote verandering onderging dan ook haar geheele wezen, toen de Steward met alle teekenen van overgroote gehaastheid haar kwam aanzeggen, dat de Zeer Eerwaarde Heer Pierce en twee ouderlingen huisbezoek deden en beneden de tegenwoordigheid van Mylady verlangden.
‘Laat de Heeren boven komen,’ zeide zij, maar zich bedenkend liet zij er terstond op volgen: ‘toch niet; ik zal tot de Eerwaarde broeders gaan.’
En zij ging. Nederig boog zij eerst voor den dienaar des Heeren en toen voor de uitverkorenen der Gemeente. Haar groet werd door de laatsten beandwoord, maar door den eerste niet of slechts flauw.
‘Wij zijn hier gekomen als dienstknechten van onzen Heer Jezus Christus,’ zoo ving Zijn Eerwaarde aan, ‘om u op te wekken tot en voor te bereiden voor den dag van rouw en boete door de Kerk uitgeschreven, opdat gantsch Engeland, voor zoover het trouw is gebleven aan Gods woord, zich verdeemoedige voor den Heer! Onze misdaden zijn groot, van daar ook de kastijding van den Heer der Heirscharen!’
‘Ik hoop met een van zonde overtuigd gemoed en een berouwvol hart op te gaan naar het bedehuis.’
‘Niet alleen gij, maar uw geheele huis naar wij vertrouwen. Ik zie echter niemant dan u alleen, en naar wij vernomen hebben, is dit huis voor de ijdelheden dezer waereld ingericht en heeft het veelheid van dienstbaren even als het overdaad van weelde toont.’
Een vluchtig rood tintte Myladies gelaat. Zij bedwong zîch; zij had de leidslieden der menigte voor zich en ze wist dat Pyms troon, op welken ook zij nederzat, door die leidslieden vooral werd gedragen. Zij wendde zich daarom zonder te andwoorden af, schelde en verzocht den Steward al haar bedienden te doen boven komen.
‘Voor zoo vevre zij ten minste behooren tot de gezuiverde leere!’ viel Zijn Eerwaarde in, met een schumschen blik op Mylady. ‘Er is eene lauwheid, zuster, die alle ketterijen duldt, en wij zijn er niet zeker van of Carlisle-house daarvan vrij is gebleven...’
‘Ik gaf het konsistorie, naar ik vermeen, blijken van mijn brandenden ijver,’ merkte Mylady bescheiden aan.
‘En toch heeft het konsistorie u te berispen over zoo menig blijk van waereldsgezindheid... Uwe kleedij, zuster, wekt de ergernis op van menig nederige van harte en bovendien uw verkeer met erkende vijanden des Heeren als daar zijn, kunstenaars, die afgoderij plegen, filozofen, die zondigen tegen den Heiligen Geest...’
‘Gij zijt streng in het beoordeelen uws naasten, Sir!’ zeide Mylady bits, maar Zijn Eerwaarde hoorde het niet, daar hij het dikke volle gelaat, waar ruim zoo veel aardsch- als hemelschgezindheid op te lezen stond en schier een trek van onfeilbaarheid op lag, naar de schaar van bedienden keerde, die binnen getreden waren en zich eerbiedig op den achtergrond ordenden. Zij waren er allen, benalve de opperkok, die een papist en Nel, die iets beter: nog niets was. Ook tot hen werd nu de uitnoodiging gericht, om Gode waardig den aanstaanden bedestond te vieren, vooraf echter zich voor 's Heeren aangezicht te vernederen en daardoor vergiffenis te verwerven voor de vele zonden, die hen meer dan menig ander zouden bevlekken; want het was een oude en ware spreuk dat in het huis der weelde de hoovaardij den meester speelde. ‘En daarom achten wij het van onzen plicht, u, Lucy Percy, ten aanhoore van uw gantsche huis, op te vorderen van dezen dag af aan, af te staan van alle begeerlijkheden der oogen, van allen omgang met Moab en Amalek, waartegen wij u reeds meermalen hebben gewaarschuwd, en wekken wij u op tot een zedig en oodmoedig bestaan, zoo als het der vrouwe voegt, die eens Izébel heeft gediend, de vervolgster der Profeten, opdat wij het voor onzen God en Zaligmaker mogen belijden: ‘Heere, wij hebben onder ons niet eene meer, wier harte verhard, wier oor verdoofd, wier schuld ongeboet is! Strijd alzoo voor onze reenten en doe onze vijanden te niet!’ Morgen komt ge allen op ter godsdienstoefening?’ Allen bogen, behalve Mylady, die met op elkaâr geklemde lippen een portret door van Dijck geschilderd aanstaarde. ‘Ook gij?’ vroeg hij Mylady.
‘Ik heb het Uw Eerwaarde reeds verzekerd. Ik wil niet den Heidenen gelijken, die in veelheid van woorden kracht zoeken of een deksel voor hunne verdwaasdheid.’
‘Waarom zijt ge ontstoken en waarom is uw aangezicht vervallen? Is er niet indien ge wel doet verhooging? En zoo ge niet wel doet, de zonde ligt aan de deur,’ zoo sprak de Heer tot Kaïn en zoo spreken wij in deze ure tot u.’ De vermaning was streng en bevatte tevens eene waarschuwing, die door Mylady niet in den wind werd geslagen. Zij hoedde zich er voor, de verzenen tegen de prikkels te slaan en bleef zwijgen, hoe ergerlijk ook de lessen waren, die zij ten aanhoore van allen ontving.
| |
| |
Werkelijk verraste zij zich in de eenzaamheid met een traan in het oog, dien verkropte spijt er in deed opwellen. ‘Die huichelende domkoppen!’ prevelde zij; ‘liever een gillende kwakzalver op de markt, dan de femelende bent, bij welke de hoogmoed heenkijkt door de flarden van het bedelaarskleed! Maar wie het doel wil moet de middelen willen! Laat ons de kwezels gebruiken tot wij ze niet meer noodig hebben. Wat Archie voor Karel Stuart was, mogen zij voor ons zijn!’ En weder zette zij den arbeid voort en voleindigde zij de brieven aan den openlijken vijand, maar heimelijken vriend, brieven, in welke met medeweten van Pym eene poging werd aangewend om als nog tot een vergelijk te komen.
Hoe machtig zij zich naast Pym ook geloofde, zij liet toch niet na, de uitnoodiging van het konsistorie te gehoorzamen om naar de St. Paula kerk te gaan en deel te nemen aan de algemeene boete. Zij vond er Pym mede, dien zij, bij het uitgaan, van het te harent gebeurde kennis gaf. Hij glimlachte, maar die glimlach was niet zoo gul en grof als vroeger, maar veeleer pijnlijk. ‘Het is als altijd, Lucy! hoe feller vervolgde des te feller vervolger als de kans keert! Wij moeten spoedig overwinnen of wij worden overwonnen,’ voegde hij er bedenkelijk bij. ‘Hebt ge andwoord van Nicholas? Wil Karel de Ieren afdanken en een redelijken voorslag doen? Denk om de waarborgen voor het nakomen Zijner beloften!’
‘Ik heb hoop, dat hij spoedig redelijker dan tot dus verre zich zal toonen. Een zijner beste bevelhebbers heb ik tot onze zijde overgehaald... Goring komt met zijn regiment tot ons...’
‘Wij moesten ons niet over zulk een aanwinst behoeven te verheugen. Leefde onze Hampden nog! Onherstelbaar verlies!’
‘Is de wonde nog niet geheeld, hoewel voor maanden reeds geslagen?’
‘Die wonde heelt nimmer weder, Lucy, nimmer weder! Ik had nooit aan een gelukkig einde getwijfeld, indien hij naast mij gebleven ware, hij, die met mij den strijd is begonnen. - Het is als een voorgevoel, Lucy!’
‘Weder die neêrslachtigheid! Als ik uw leven moest beschrijven, mijn verhaal zou soms geheel anders luiden dan dat uwer tijdgenooten... Koning Pym is toch voor mij niet altijd... koning,’ fluisterde zij hem toe. Het deed haar onaangenaam aan, hem zoo week te zien terwijl zij naast hem stond, hem te hooren twijfelen aan het goed gevolg zijner zaak, hem te hooren klagen dat hij alleen stond en de reusachtige verandwoordelijkheid alleen droeg, terwijl hij zijne hand even krachtig als vroeger in de haren gekneld hield. Wat was haar die man, indien hij geen macht meer bezat? De vervolger van Thomas Wentworth, diens beul, dien zij had omarmd met walging, maar uit zucht naar wraak. Neen, die man moest staande blijven, moest de macht blijven behouden, die zij met hem deelde; hij moest opgewekt worden uit die mismoedige stemming.
‘Hadden wij maar een krijgsman in plaats van Essex,’ vervolgde hij na een poos en uit zijn gepeins ontwakend, zonder dat hij blijk gaf iets van Lucies scherp gezegde gehoord te hebben.
‘Hij is een krab en wij hebben een arend noodig; maar dien kunnen wij toch niet vinden, daarom behoeft er niet eens gezocht. ‘Met geld en een weinigjen beleid komen we wel verder. - Laat Rupert Essex verslaan en deze weder genen, dan blijven beiden op dezelfde hoogte; gaan wij echter voort met verdeeldheid te brengen onder Karels raadslieden, een voor een zijne vrienden te winnen...’
‘Wij hebben daarvoor den tijd niet, Lucy! Gij spreekt als of ge over een eeuwigheid te beschikken hadt...’
‘En gij als over niet éen dag.’
‘Wie zal zeggen welke meening de juiste is? In ieder geval is het veiliger zich aan de mijne te houden,’ zeide hij met gedwongen vrolijkheid.
‘Ga met mij, John! en blijf bij mij avondmalen... Eenige afleiding zal u goed zijn.’
‘Ik kan niet. Morgen moet ik in het huis rapporteeren in zake de woelingen der Independenten.... Cromwell zal op zijn bank zitten; hij is uit zijn kamp overgekomen om mij de zege te betwisten. Van dien kant dreigt ons het grootste gevaar! Vaarwel, beste Lucy, bind toch vooral geen strijd aan met de presbyteriaansche predikanten en laat toch niets van uwe onderhandelingen uitlekken; ik laat u in het voeren daarvan vrij, maar laat u niet tot eenige onvoorzichtigheid verlokken.’
‘Wees gerust; ik geloof mijn gildeproef reeds lang te hebben afgelegd.’
‘Zeker, zeker, lieve vriendin! maar niemant wordt zoo licht overmoedig als een schrandere vrouw.’ De laatste woorden gingen vergezeld van een tederen handdruk.
‘Ik dank u voor de vleiende opmerking, Pym! Wees rechtvaardig en voeg er nog een charaktertrek van de vrouw bij en wel deze, dat zelfs de zwakste minder mismoedig is in oogenblikken van spanning dan de krachtigste man.’
‘Als altoos hebt ge gelijk, lieve Lucy! Terstond na de zitting kom ik bij u; altijd zoodra de avond gevallen is... ge weet wat ergernis wij te mijden hebben.’
Lucies gelaat gloeide; nimmer achtte zij hare macht zoo duur gekocht als thands! Zoo die man zijn ontzachelijken invloed wist te gebruiken, hoe de onbeschaamdheid dier ruwe predikers gefnuikt, hoe de argwaan, die haar omringde, den kop zou kunnen worden ingedrukt! Indien Thomas Wentworth eens op de plaats van Pym stond, hoe het anders om haar heen zou zijn! Thomas Wentworth zou durven gebieden, waar John Pym zocht te overreden en aan iedere overtuiging haar recht van bestaan gunde. Zij vergat bij deze vergelijking, dat zij het onmogelijke mogelijk dacht en dat Wentworth een schavot had bestegen en John Pym een koning bij keuze was, juist om het verschil dat zij tusschen die beiden opmerkte. Zij was nog onder den indruk
| |
| |
van het onderhoud met Pym, toen haar den volgenden dag reeds vroegtijdig het bezoek van Sir Robert Conway werd aangekondigd. Niet dan met eenigen wrevel gaf zij verlof hem toe te laten, zoodat, wat ook het doel van zijn bezoek mocht zijn, de tijd daarvoor juist niet gelukkig gekozen scheen. Hij bemerkte er niets van of nam den schijn daarvan aan, want met vastberaden tred trad hij de kamer door en op Mylady toe, voor wie hij zich even boog, waarna hij wachtte tot hem een stoel werd aangeboden. Een licht hoofdknikjen gaf hem verlof tot zitten.
‘Welnu? Ik heb u geen belet willen geven niettegenstaande ik met bezigheden overladen ben... Gij zelf zult weten wat er tegenwoordig van hoofd en hand gevraagd wordt... Heeft Mr. Pym u gister avond nog lang noodig gehad?’
‘Ik schreef tot middernacht, niet omdat Mr. Pym dat vorderde, want Zijne Edelheid doet dat nooit. Mr. Pym behoort tot de zeer enkelen, die meer van zich zelven dan van anderen vergen.’
‘Dus gij gundet Lady Jane de eenzaamheid,’ merkte Mylady ironiesch op.
‘Ik wenschte al den arbeid, die mij was opgedragen ten einde te brengen eer ik Mr. Pyms dienst verliet,’ hernam hij, zonder het bijtend gezegde der andere te beandwoorden.
‘Gij zoudt de dienst van Mr. Pym verlaten? Wat hebt ge voor? Hebt ge wéder twist met Jane gehad?’
‘Ik weet niet wat tot die laatste vraag recht geeft, Mylady!’ riep hij driftig uit.
‘Vertrouwelijke mededeelingen uwer echtgenoot en vervolgens de belangstelling eener dikwerf op de proef gestelde vriendschap, anders niet. Dat gij nimmer klaagdet bewijst naar ik geloof nog minder uw moed dan wel uw geheugen. De burgeroorlog maakt de goederen van Jane Howard onvruchtbaar, niet waar?’
‘Mylady, God hoort het mij getuigen: die aantijging is valsch, dat vermoeden is laaghartig!’
‘Matig u, Sir!’ klonk het gebiedend, en hoe hij ook ziedde van toorn, de toon dier stem deed hem stilzwijgen. ‘Niet mij kunt ge uw ongeluk verwijten. Hadt ge mij niet alleen aangehoord, maar ook begrepen, dan zoudt ge Lady Jane nimmer hebben gehuwd.’
‘Niet dus, niet dus! Ik beklaag mij immers niet, Mylady? Deed Jane het, dan geschiedde het in een kwade luim; en dat zij daarin dikwijls verkeert, meer nog dan vroeger, moet ik aan de bange tijdsomstandigheden wijten. Zij heeft ook nooit eenigen druk gekend... Maar ik bid u, Mylady! gelief daarover te zwijgen... Dat zijn zaken, mijn huisgezin betreffende, waarin niemant, zelfs de meest beproefde vriendschap, zich te moeien heeft. Jane was en is mijne eenige liefde.’
‘Ik hoop dat ge u zelven kent...’
‘Ik zeide u, dat ik de dienst van Mr Pym verlaten heb en ben u rekenschap schuldig van den gedanen stap.’
‘Waarom?’
‘Het kan u van mijne zijde toch niet bevreemden, dat ik de hulp, in der tijd mij bewezen, in erkentelijkheid gedenk?’
‘Dus gij noemt het erkentelijkheid voor bewezen hulp, als ge rekenschap geeft van een stap die gezet is. In gelijke omstandigheden zou ik het wellicht vroeger hebben gedaan en genoten bescherming op andere wijze hebben erkend,’ Hij had van bewezen hulp gesproken, zij gewaagde van genoten bescherming; een schrede verder en er werd berouw over getoond, dat die bescherming ooit was verleend.
‘Mijn besluit was ditmaal onwrikbaar en na rijp beraad genomen. Ik meende uit kieschheid verplicht te zijn u geene vergeefsche pogingen te doen aanwenden om mij van besluit te doen veranderen.’
‘Gij voelt uw eigen gewicht, mijn vriend! Maar ik heb tot dat gevoel bijgedragen... door uwe kracht te hoog te schatten; genegenheid overdrijft zoo licht!’
Robert bleef een wijle met gesloten lippen tegenover haar; hij wilde kalm zijn na zulk een trotsche bejegening en het viel hem zoo moeijelijk. Zij bracht hem tot het uitgangspunt van haar gesprek terug door de vraag: ‘Wat bewoog u tot den gedanen stap?’
‘Het ernstige voornemen om aan mijne innerlijke onrust een einde te maken, en tevens de begeerten van Jane in te willigen. Gij weet, Mylady, dat ik de beginselen ben toegedaan, die door Mr. Pym zoo uitnemend worden verdedigd, maar tevens dat ik tot aanzien gekomen ben door in het kamp van den vijand te dienen. Daarvan anderen een verwijt te maken zou kleingeestig zijn en maar al te zeer mijne zwakheid verraden. Ik handelde tegen mijne overtuiging; de straf, die daarop volgen moet, verdien ik en zal ik ten einde toe dragen. En deze straf is niet gering; want ik zie mij gedwongen de partij die ik aanhang weder te gaan bestrijden en den vijand te dienen. Zijne Majesteit heeft de hulp van hare dienaren noodig; ik ben haar dienaar geweest; de ridder mag zijn leenplicht niet vergeten.’
‘Wat is dat? Zijt ge bij zinnen?’
‘Valt het u zoo moeielijk den plicht der loyauteit te begrijpen? Zijne Majesteit deed mij rang nemen onder de edellieden des lands, bezigde mij in hare dienst, terwijl ik, ontrouwe, verrader, er toe bijdroeg om haar in den toestand te brengen, waarin zij nu verkeert. Ik wil het kwade wat ik deed pogen uit te wisschen door met opoffering van mij zelven den Koning te gaan dienen. Sparen mij de kogels, - en zij zouden wreed zijn met dat te doen - dan zal ik Zijne Majesteit dienen tot de troon heroverd of reddeloos verloren is; in beide gevallen, maar ook niet eer zal ik mij vrij gevoelen.’
‘Wie tooverden die sofismen u in het hoofd? Jane zeker niet. Gij wilt Zijne Majesteit dienen, omdat ge hem alles wat ge zijt te danken hebt. Ik zeg u, dat ge Karel Stuart niets behoeft te danken.
| |
| |
Wat ge zijt werdt ge door mij. Ik bracht u in het kamp van den tegenstander en deed er uwe eerzucht bevredigen; terwijl ik tevens, gedachtig aan uwe overtuiging, u de gelegenheid gaf haar zelfs daar te blijven dienen. Gij stondt in 's Konings dienst, maar ten bate van het Parlement. De omstandigheden lieten eindelijk toe, dat ge den schijn bij het Wezen voegdet en openlijk in dienst tradt van het Parlement. Indien ge nu naar Oxford reisdet, zou dat verraad zijn en niet het vervullen van den ridderlijken leenplicht.’
‘Ik wil niet met u twisten, Mylady! In een woordenstrijd met u doe ik altijd onder.’
‘Dus is uw besluit werkelijk onwrikbaar?’
‘Onwrikbaar.’
‘Gij hebt kolonel Goring gesproken.’
‘Dat is waar.’
‘Wanneer?’
‘Drie dagen geleden.’
‘Op welk uur?
‘'s Ochtends te negen uur geloof ik. Ja, het was vroeg; hij kwam juist van de reis...’
‘Welnu, vier en twintig uren later kwam hij te mijnent en kwam hij vertellen, dat hij voor zich geene vrijheid meer vond Zijne Majesteit langer te dienen.’
‘Mylady! doe mij niet gelooven, dat ge het wapen der zwakheid verkiest, dat ge door een logen...’
‘Ge wordt lomp als een dienstbode, Sir!... Goring zal u wel Karels rampspoed verteld, zal op uw teeder gevoel gewerkt hebben... Na vier en twintig uren hier vertoefd te hebben raadpleegde hij zijn verstand en koos hij de partij, die hem het sterkst voorkwam... Dat bevreemdt me van hem niet.’
‘De laaghartige!’
‘Maak u niet zoo driftig! Er zijn menschen wier bestemming het is alleen werktuigen te zijn... Zij zijn reeds verdienstelijk en hebben recht op loon, indien ze er naar streven aan hunne bestemming te beandwoorden. Het spijt me echter van u, dat ge van dien man leerdet wat uw ridderplicht was.’
‘Dat is een pijl die geen doel kan treffen. - Er is zulk een klove tusschen dien man en mij, dat...’
‘Volstrekt geen klove, Sir! Er schijnt eene natuurlijke antipathie tusschen u en hem te bestaan, maar wezendlijk is het sympathie. De wegen, die ge beiden inslaat, zijn alleen in richting verschillend, maar ze voeren toch tot een en hetzelfde doel...’ Zij hield even op. Robert zag haar vragend, maar met een gelaat, dat bijkans een loodkleur had aangenomen, aan. ‘Dat doel is: voordeel te behalen. Voor Goring ligt dat voordeel hier, voor u ginder.’
‘Bij den Alwetenden God, zweer ik dat die onderstelling lasterlijk is!’
‘De Heere God is alwetend; de mensch die hem aanroept is het zoo weinig, dat hij zich zelven meest niet kent. Het beroep op den Alwetende kan daarom zoo licht blasphemie zijn; in allen gevalle bewijst het niets. Ik wil gelooven, Sir, dat ge u niet bewust zijt er aan gedacht te hebben, dat de goederen uwer vrouw in de streken liggen, waar Karel Stuart voor alsnog de meester is... Toch kan dit, geheel onwillekeurig, wel op het nemen van uw onwrikbaar besluit hebben ingewerkt. Hoe anders te verklaren, dat Sir Robert, vóor dat die goederen gevaar liepen, het Parlement trouw en gewillig bleef dienen, maar dat hij van loyauteit en het vervullen van den ridderlijken leenmansplicht spreekt, nu ze in beslag kunnen worden genomen?’
‘Het zij zoo!’ riep hij gesmoord. ‘Mylady, gij zijt onovertrefbaar in het ontleden van het kwade! Ik getroost mij die beoordeeling... Ik ben besloten: ik wil den vijand dooden, die mij overal vervolgt, den vijand, die mij elk levensoogenblik vergalt...’
‘Dien vijand kunt ge niet dooden, jonkman, want hij is met u saâmgegroeid!’ zeide zij ernstig en waardig; ‘want die vijand is de eerzucht, die niet in verhouding staat tot de u verleende kracht, terwijl ge te hoogmoedig zijt de soms sterkere dan gij als gids te gebruiken... Dergelijke personen kunnen soms hoog stijgen, maar altijd langs den rand van een afgrond.. Laat dit het laatste woord zijn tusschen ons beiden... Vaarwel!’
‘Het moet het laatste woord zijn tusschen u en mij..! Maar uwe charakterschildering was onjuist... Ik heb te veel de kracht van anderen als gids gebruikt; ik heb te weinig van de mijne gevergd. Ik heb dit ingezien en wil alle banden, die mij beknellen, stuk rijten; ik wil eindelijk vrij zijn...’
‘De keten maakt den slaaf niet, Robert Conway!’
‘Ik begrijp ten volle het kwetsende dier opmerking, Mylady! maar in een uur als dit vergeef ik alle beleediging van uwe zijde... Vaarwel,Mylady, onze wegen zijn voortaan gescheiden! Nog een enkel woord! Zóo waar is het door mij genomen besluit gegrond op recht en billijkheid, dat het natuurkind, hetwelk ge verpleegd en opgevoed hebt, alleen door haar instinkt geleid, uitsprak wat ik dacht!’ Hij wîlde nog eenige woorden or aan toe voegen, maar de minachtende glimlach, die zich om Myladies lippen plooiden, deed hem ophouden. Hij keerde zich daarom na eene lichte buiging om, schreed haastig het vertrek door en den drempel over, als ware hij bevreesd dat de toovergodin, die hem zoo lang had beheerscht, hare almacht weder zou toonen door hem terug te houden. En Mylady? Ze bleef hem in angstige spanning, met de vurige oogen wijd geopend, nastaren; zij verwachtte nog. dat hij terug zou keeren en trok de blanke hand krampachtig saâm toen hij verdwenen was. Haar blik waarde toen in het rond; alles was ledig; het vertrek scheen haar een groote hal waar een verlaten burchtvrouw eenzaam ronddwaalde. Maar de mismoedigheid duurde niet lang. ‘Ik heb zwaarder verliezen geleden! Zoude ik mij in dien knaap vergist hebben?’ prevelde zij. Ze gunde zich den
| |
| |
tijd niet over het andwoord op die vraag na te denken, maar wijdde al hare aandacht aan den straks afgebroken arbeid. Ze was misschien reeds het bezoek en het afscheid van Sir Robert geheel vergeten; zij was weder geheel verdiept in hare plannen, die Mr. Pym en haar eene onbloedige zegepraal zouden kunnen verschaffen en Karel Stuart verschalken, toen de Steward binnenstoof, doodelijk ontsteld, met knikkende kniën en trillende lippen. Het fronsen van Myladies wenkbrauwen bracht hem het eerst tot bezinning van de schennis zijner plichten als onderhoorige, waarom hij een verontschuldiging stamerde, ‘maar,’ vervolgde hij hijgend, ‘het voorval is ook zoo vreeselijk... Mylady schrikke niet te zeer...’
‘Het middel dat ge aanwendt is zeker zeer goed geschikt om mij te doen schrikken. Wat is er dan gebeurd? Spoedig, ik wil het weten!’
‘Mr. Pym... Mr. Pym...’
‘Welnu? zult ge spreken?’
‘Hij is plotseling zeer ongesteld geworden... zeer ongesteld...’
‘Is hij dood?’ vroeg zij met verglaasden blik hem aanstarend en met een stem die akelig hol klonk.
‘Neen, Mylady! om Gods wil, kom tot u zelve!... De boodschap van Mr. Pyms huis sprak ten minste nog niet van zijn dood!’
‘Doe mijn karos inspannen, Edwards!’ Zij wenkte hem heen te gaan; zij schelde Mistress Rose; zij ijlde haar vertrekken door, gaf bevel haar te kleeden, liet tevens vernemen of haar karos gereed stond en rende, toen dat het geval bleek te zijn, naar beneden om haar voertuig in te stappen. Zij bevond zich in een maalstroom van aandoeningen; de eene gedachte verdrong de andere, zoodat geene tot eene geregelde voorstelling kwam. Het was eene chaotische verwarring in haar binnenst, maar over den bajert zweefde het misvormde beeld van John Pym!
Zij was aangekomen; de klopper viel behoedzaam neder. Zij bevond zich te midden van honderden en honderden, die zich voor het nederig huis hadden saâmgegroept en bij het opengaan der deur een woord poogden op te vangen, waaruit hun de toestand van den kranke blijken kon. Uit die menigte werd menig berispend woord gehoord, menig hard vonnis over de lauwheid van den man die ginder neêrlag. Maar gaf de meerderheid blijk van geen vertrouwen meer te stellen in dien aanvoerder, nog duidelijker gaf zij te kennen, dat de veroordeelde handelingen voor een groot deel geweten werden aan den verderfelijken invloed der thands aangekomene. Deze werd dan ook met gefluit en gesis begroet, en wellicht dat de ruwe hand van dezen of genen zich vergrepen zou hebben, zoo niet de deur van het huis openging en Mylady aan het woeste getier kon ontsnappen. Haar boezem zwoegde; haar hart dreigde te bersten; in den gang was zij genoodzaakt een oogenblik stil te houden om hare krachten te zamelen. Eindelijk had zij den moed het welbekende vertrek binnen te treden. Alles was er als gewoonlijk. De stoel was schuins voor de schrijftafel geschoven als of de eigenaar een oogenblik te voren er nog gezeten had; stapels papieren lagen opengevouwen op de plek, waar het schrandere brein, die den inhoud er van had doorgedacht, nog weinig tijds geleden wellicht werkzaam was geweest. De koperen kandelaar stond naast den schrijflessenaar; de kaars was geheel opgebrand en had alleen een uitgesmeuld eind pit achter gelaten; het mocht een teeken zijn dat de arbeider de taak niet eer verlaten had dan toen het noodige licht hem ontbrak. Zij was de slaapkamer genaderd en opende aarzelend de deur. De oude dienstmaagd, die Pyms huishouding bestierde, stond voor het bed met een kom met water en bettede het hoofd van den zieke. Hij leefde! Hij sloeg de oogen op! Maar de koorts gloeide in dien blik. De trillende hand voer over het voorhoofd en maakte toen eene afwijzende beweging... Hij scheen moede en te begeeren met rust gelaten te worden. De gordijnen der bedstede werden aan éen kant dicht geschoven; na dit gedaan te hebben naderde de oude Mary Mylady, die van verlangen brandde te weten wat er te hopen of te vreezen viel, en wat er toch eigenlijk was gebeurd.
‘Ik wist wel dat het niet goed met hem zou afloopen,’ zoo begon de ruwe oude, wier grof uiterlijk meer kracht dan tederheid te kennen gaf. ‘Ik zeide hem gister nog dat hij, die op zoo vele anderen paste, het wat meer op zich zelven moest doen, maar alles was een doove gezegd. Van nacht heeft hij nog doorgewerkt, zoo als hij meestal voor gewoonte had; 's ochtends ging hij dan een paar uren dommelen, maar om tien ure liep hij weêr naar St. Stephens om er den gantschen dag te praten; toch was dit nog niet zoo erg als wanneer hij naar u en de anderen uitging en dan laat met een rood gelaat terugkwam! Welk lichaam kan dat uithouden? Welk lichaam, dat vraag ik u? Maar ze hebben maar van hem gehaald wat ze konden, en wat is zijn loon? Een mooi graf misschien! Ik heb ze er ten minste al over hooren fluisteren, toen ze straks hier waren, eenige van het Parlement met den meester...’
‘Is er dan geen hoop meer?’
‘Bij God zijn alle dingen mogelijk!’ hernam zij zachter, en zich omkeerend pinkte zij een dikken traan weg, die in het ooglid wel als gestold scheen.
‘Maar wat heeft Mr. Pym dan toch getroffen? Zoo iets plotselings! het is ontzettend!’
‘Zoo iets plotselings? Zoo spreekt ge allen, die hem iederen dag zaagt en toch niet begreept. Maar ge zaagt hem ook met een geheel ander oog dan ik die hem lief had als mijn eigen bloed... Gij allen waart hem vreemd... hoe zoudt ge 't dan ook hebben kunnen zien? Al een jaar te voren heb ik het voorspeld... Hij verteerde als sneeuw voor de zon... en in de laatste dagen at hij niet meer, schoon hij zijn stout glas wijn bleef drinken... Hij klaagde over duizeligheid; dat deed hij alleen te- | |
| |
gen mij, want tegenover de anderen hield hij zich goed... Maar nu kon hij zich niet meer goed houden... nu zal ik hem de oogen nog moeten toedrukken en hij had beloofd het mij te zullen doen... Van morgen vond ik hem aangekleed voor de bedstede liggen, geheel verstijfd... De meester zegt dat de veer stuk is...’
Mylady sloop op de teenen naar de bedstede en tilde behoedzaam het gordijn op. Het hoofd van den zieke wendde zich naar haar toe. ‘John, John!’ lispelde zij.
‘Mijn God, nog éen jaar, nog éen jaar levens!’ fluisterde de thands schier toonloze en weleer zoo bezielde en bezielende stem. Wat ging er in haar binnenst om, dat zij, de oogen strak op hem gericht en den mond aan zijn oor gebracht, hem influisterde: ‘Gij hebt hém voor het minst nog jaren mogen overleven.... gij hebt het genot gehad hem overwonnen te zien, hém, uw vroegeren boezemvriend!’
De half gesloten oogen sperden zich wijd open: de lippen bewogen zich driftig; het bovenlijf richtte zich eensklaps van het bed op, de eene hand werd trillend opgeheven en de mond stamerde: ‘Gerechtigheid! Mijn God, nog ėen jaar voor mijn volk!...’ Hij zweeg een oogenblik, maar de staat van oogenblikkelijke overspanning bleef voortduren. ‘Mary!’ riep hij zelfs met een forsche stem, ‘mijn hoed! Het is tijd om naar St. Stephens te gaan. Pak de papieren in... het is het rapport over den impost op de bieren... en dan dien stapel ook.... de korrespondentie met Mazarin.... vergeet vooral de schrifturen daar ginder niet: over den proviand voor het leger en de klachten van Mr. Cromwell... Voort, voort!... Mr. Speaker, het geëerde lid uit Huntingdon... laat hem zijn zwaard afleggen; geen wapen voegt in St. Stephens... in St. Stephens...’ zuchtte hij langzaam en hij zeeg uitgeput in de kussens terug. Het werd stil; slechts werd daarbuiten het gejoel van het volk vernomen en daar binnen het half luide gebed van Mary, de groote zware dienstbode, die voor een stoel was gaan neêrknielen en voor het leven van Mr. Pym bad tot God, bij wien alle dingen mogelijk zijn...
Mylady stond nog altijd voor het bed, het oog op den kranke gevest, wiens ademhaling beklemder werd. ‘Uw loon is groot, Koning Pym!’ prevelde zij, ‘het volk, voor hetwelk ge u hebt afgezwoegd, zingt u als lijkzang een schimpwoord toe, en de eenige, die voor u bidt, is een oude sloof!’
Onwaar, Lucy Percy! Wend het naar den kranke gekeerd gelaat om, en ge ziet de voortreffelijksten en eerlijksten van het volk van Engeland achter u staan, met ontbloot hoofd en betraand oog, tot God den Heer biddend, den Heer van leven en dood. De leden van het Huis der Gemeenten daar aanwezig en de arme sloof voor dien stoel hadden elkander ontmoet in hunne vereering van den grooten, edelen zoon van Engeland. Ze hadden zich in grooten getale bij de eerste mare van Pyms ziekte naar diens huis gespoed en de geestdrijvende en dweepzieke schare, die voor het huis van den door haar niet begrepen staatsman had post gevat, doen uiteen gaan; zij hadden zich vervolgens stilzwijgend voor de bedstede geschaard, den blik, hier nieuwsgierig, daar geërgerd, ginds vijandig zelfs op Mylady gevest, wier verhouding tot, wier invloed op den kranke allen sedert lang een gruwel was geweest. Lucy Percy werd echter hunne tegenwoordigheid niet gewaar, voor dat een der laatst aangekomenen zich naast haar had geplaatst en het gordijn, dat zij ten deele had opgeheven, geheel wegschoof. Onwillekeurig deinsde zij een voetstap achteruit bij den aanblik van dien man. Het scheen een krijgsman. Hooge leêren laarzen, die tot aan de knie reikten en voorzien waren van sporen, dekten zijne beenen, terwijl de wijde broek slechts voor een klein gedeelte gezien kon worden, daar zij op de helft van het dijbeen reeds schuil ging onder het leêren jak, waarover een thands ledige bandelier hing; een ijzeren ringkraag en een in de meest verscheiden richtingen gedeukte hoed voltooiden het minder dan eenvoudig gewaad.
Het was Oliver Cromwell, de lompe Noll zoo als eenige Ladies hem noemden, de ijzeren duivel, zoo als de kavaliers hem sedert eenige maanden waren begonnen te betitelen. In St. Stephens had hij zich meer en meer doen gelden, dank zij de stoutmoedige, vastberaden partij, wier erkende leider hij was geworden, en in het veld had hij voordeelen behaald, zoo als nog geen bevelhebber in dienst van het Parlement te beurt was gevallen. Henry Percy had hij weten te verrassen en te verslaan, en sedert dat oogenblik had hij, kolonel geworden, een regiment opgericht uit mannen, alle naar zijne keuze, mannen, die bij hunne toetreding op Gods heilig woord de geloften van vroomheid en trouw aan 's Heeren geboden aflegden, mannen, die er van overtuigd waren in de dienst des Heiligen getreden te zijn tot uitbreiding van Zijn Koninkrijk op aarde. Men verhaalde zonderlinge dingen van hem en zijn regiment, zulke zonderlinge, dat het Pym en Mylady bijzonder aangenaam was hem in het veld te weten. Vooral de laatste had een instinktmatigen afkeer van den groven man en had met een soort van wrevel zijn overkomst in Londen vernomen om aldaar deel te nemen aan den Parlementairen strijd. In plaats van er Pym op zijn oninneembaren post te vinden vond hij hem op de legerstede uitgestrekt, zonder hoop op herstel. Dit laatste mocht de forsche stem, die hem anders eigen was, wel hebben doen temperen, want hij sprak zacht en met iets wat naar aandoening zweemde in zijn toon. ‘Broeder, vind ik u dus?’ vroeg hij, terwijl hij de klamme hand van den kranke in de zijne nam, waarin de volle levenskracht zich deed kennen. ‘Broeder, gave God de Heer, dat ik u had mogen bestrijden met de wapenen des Geestes!... Kunt ge mij verstaan, John Pym?’
‘Hampden! Hampden!’ steende de kranke.
‘God nam den rechtvaardige tot zich! Wij zwijgen en aanbidden!’ klonk het andwoord van Olivers
| |
| |
lippen. ‘Hebt ge daarnaar ooit gestreefd, broeder?’
‘Hij had ons kunnen doen overwinnen, Lucy Percy!’ zuchtte de kranke. ‘Hampden, Hampden!’
Te recht riep hij dien naam in de uiterste ure op den toon van wanhoop uit. Het was nauw zes maanden geleden, dat de edele aan het hoofd zijner soldaten, allen zonen van het Graafschap waarin hij geboren was, door een musketkogel getroffen werd en niet ver van het slagveld onder de tranen van duizenden den laatsten adem had uitgeblazen. Sedert dien tijd was ook de broederlijke vriend, John Pym afgenomen, scheen diens kracht gebroken, terwijl van hem een dubbele werkzaamheid, eene dubbele inspanning gevergd werd. Kon hij denken, Hampden wist uit te voeren; kon hij voorbereiden, Hampden wist te handelen; de geest des eenen lichtte dien des anderen voor; beider doel was één. Geen wonder dan ook, dat het bericht van Hampdens dood Pym schier verpletterde, hem de klacht ontlokte, die hij ook thands deed hooren; dat de wanhoopskreet van den Imperator Augustus bij het verlies zijner legioenen geëvenaard werd door dien van Pym, bij den dood van een, die geheele legioenen gold. ‘Wij zwijgen en aanbidden!’ zeide Oliver, maar Pym had het na maanden nog niet geleerd!
De kranke had daar een naam uitgesproken, die Oliver het hoofd ras deed omwenden. Een blik van het onderzoekend oog, dat juist niet veel welwillendheid uitdrukte, werd op Lucy gevest. Geen woord verried echter de aandoening die hem beheerschte. Hij wendde zich weder tot den zieke, boog zich tot hem over en fluisterde hem in het oor: ‘Hebt ge, met de eeuwigheid voor u, nu de strenge rechter u wacht, mij ook iets te zeggen, broeder? Bezin u wel, nóg is't de welaangename ure!’
‘Hampden... God!’ stamerde de kranke.
‘Vermoei hem niet, Mr. Cromwell,’ zeide Mylady, die ongeduldig de handelwijze van den ruwen krijger had aangezien: was het niet of hij hier alleen dacht te zijn en alleen recht had op de aandacht van den stervende?
‘Slechts de heiden vermoeit zich niet in de laatste ure’ klonk het barsch haar tegen. ‘Laat ons bidden, broeder! tot den God van leven en dood, onzen rechter, maar in den Heere Jezus Christus onzen Vader!’ vervolgde hij met verheffing van stem; en de prediker met de twee ouderlingen der gemeente, in de laatste oogenblikken binnengetreden en op weg naar de legerstede, bleef even staan en durfde de voorbede niet als het recht van zijn ambt vorderen, toen hij bemerkte wie daar sprak. Met kracht werd het gebed uitgebracht; met zulk een warmte en gloed, dat Mylady, die aanvankelijk zich niet weêrhouden kon te glimlachen om de zonderlinge wendingen, om de vaak ongepaste beeldspraak, toch eindigde met te luisteren en ten laatste, hoewel niet instemmende met die woorden, den zin er van ten volle begreep. De lijder had flauw een blijk gegeven, dat hij het gebed had gevolgd en schudde ontkennend het hoofd bij de vraag van Oliver of hij nog iets had te beschikken. Hij wenkte met de hand weg te gaan en mocht dit gebaar minder Mylady dan wel Oliver hebben gegolden, deze deed het voorkomen als of het ook haar betrof en al degenen die in het vertrek zich bevonden. Men trok zich dan ook terug in de studeerkamer van den zieke en liet deze over aan de zorg van Mary, die men onder Olivers gebed luide had hooren snikken. De Parlementsleden en andere vrienden van Pym maakten zich gereed te vertrekken, met het voornemen echter om spoedig terug te keeren. Mylady alleen had zich voorgenomen te blijven; zij kon nog niet ophouden te hopen; zij gevoelde geen oogenblik rust te zullen kunnen vinden, indien zij zich niet telkens van den toestand des zieken overtuigen kon. ‘Gij blijft hier?’ voer Oliver haar in het heengaan te gemoet, ‘zie toe, dat niet de hoogmoed de voorzichtigheid bedriegt.’ Met deze raadselachtige woorden verliet hij het vertrek. Terwijl zij hem noodigde kwam haar het beeld van den luchtigen, bevalligen kavalier voor den geest, zoo als die aan de zijde van den Koning gewoon was te strijden. Zij maakte eene vergelijking tusschen dezen en genen en Karel Stuart was een oogenblik gewroken. Was het tedere vriendschap, die haar den gantschen dag in het huis, ja aan de legerstede van den zieke deed blijven? die haar met doodsbleek gelaat en doffen blik in den namiddag de oogen van den gestorvene sluiten deed? Om haar heen vertoonde zich de droefheid in den meest verscheiden vorm; hier een vloed van tranen en een kreet van wanhoop en rouw, ginder het starre oog der wezenloosheid en de strakke lippen, die geen enkelen klank schenen door te laten. Zij was onder dat alles koel en koud, niettegenstaande angst en vrees haar binnenst vervulden. De liefde had nooit de betrekking geheiligd, die er tusschen hem en haar had bestaan, de haat en de eerzucht alleen had van haar kant die betrekking aangeknoopt en doen voortduren. Zij voelde zich van een knellenden band ontslagen, maar ook tevens beroofd van een machtig bondgenoot, en om het bezit van dezen had zij steeds genen geduld. De droefheid rondom haar hinderde haar, zoodat zij zich haastte dat huis te verlaten. Uitgeput kwam zij te harent aan! Wat zij had opgebouwd met voorzichtigheid en beleid, het was ineen gestort! Machteloos stond zij daar, alleen te midden van een dommen dweepzieken hoop! Machteloos? Was de kracht, die haar op haar vijanden had doen zegepralen, dan niet meer de hare? Zou zij, die White-hall had weten te overwinnen, niet op den dommen hoop kunnen triomfeeren, die toch weder den scepter aan éen zou moeten overgeven? Maar wat was hier gebeurd? Wie had het gewaagd in dit haar bijzonder vertrek te komen en te raken aan hare papieren? Zelfs de gewichtigste, die zij in haar schrijftafel had geborgen, waren verdwenen! Zij zocht hare geheime briefwisseling met de staatsdienaren van Karel Stuart en zij vond die niet meer. Zij
| |
| |
schelde en de Steward stond bedrukt voor haar. Van wege het Huis der Gemeenten hadden drie mannen zich aangemeld, die getoond hadden in last te hebben hare papieren te doorzoeken. Men had moeten bukken en Mylady een bode gezonden, die blijkbaar eerst aan Mr. Pyms huis was gekomen toen zij reeds vandaar was vertrokken. Mylady wenkte den Steward heen te gaan; zij wilde hem geen getuige doen zijn van hare nederlaag, van hare zwakheid, die zij echter niet langer kon ontveinzen; want, nauw alleen gebleven, zeeg zij snikkende in een. Hoe lang zij daar alleen nederlag wist zij niet. Schoon niet bewusteloos was haar bewustzijn toch verflauwd tot donker besef. De klok van de St. Paulus bomde somber en onheilspellend; het was de verkondiging aan Londen en de gantsche omstreek, welk onherstelbaar verlies er geleden was. Zij hoorde den doffen klank, maar begreep dien niet. Had zij op dit oogenblik zich aan de oevers van den Theems kunnen bevinden, ze zou al de schepen de rouwvlag hebben zien ontplooien, zonder te weten waarom; indien ze midden in St. Stephens ware verplaatst, ze zou vriend en vijand eenstemmig hooren besluiten den grooten leider een praalgraf te schenken in West-minster-abbey, te midden van de koningen des lands, en ze zou niet hebben gevat van wien er sprake was.
Het was reeds donker geworden, en er werd om geen licht gescheld. Toch viel er een flauwe schemerschijn door de reet der deur, die behoedzaam werd geopend. Nel trad binnen met een waskaars in de hand. Wat dreef haar thands tot zulk eene vermetele daad? Wat had haar ontzach voor die vrouw doen overwinnen? Een mengeling van aandoeningen, waarvan zij zich geen rekenschap had kunnen geven. Die hatelijke vreemde, wiens greep zij ontvlucht was, had haar - en zij was na lang denken tot die konkluzie gekomen - logen verteld maar ook waarheid. Zij wilde blijven gelooven, dat Mylady de zuster was van haren vader, maar zij verwierp als laster, dat Mylady de moordenaresse zou geweest zijn van hare moeder... Het gevoel van erkentelijkheid steeg bijna tot genegenheid, de vereering tot liefde. Maar dat was op zich zelf nog niet voldoende geweest om haar het zelfvertrouwen te geven, noodig voor den stap dien zij zich nu veroorloofde.
Er was echter ook meer gebeurd. Zij was niet onkundig gebleven van de oorzaak der algemeene ontsteltenis van Myladies huis, toen de vreemde mannen naar binnen waren gedrongen. Zij had van den Steward en Mistress Rose genoeg gehoord om te begrijpen, dat Mylady gevaar dreigde, en waar al de anderen klaagden of beraadslaagden wat te doen, had zij gehandeld, zoo als een stem in haar binnenst haar gezegd had te moeten handelen. Zij was zonder verlof te vragen stil en onopgemerkt de deur uitgeslopen en naar het huis van Sir Robert Conway geijld, een gang waarvan zij al het moeielijke eerst begreep, toen zij niet meer terug kon keeren en reeds was aangediend. Zij had verzocht Sir Robert alleen te spreken en er geen acht op geslagen, dat de bediende voornaam glimlachte, toen zij zich eenvoudig Nel betitelde. Maar toen zij Sir Robert zag, kon zij haar hart hooren kloppen en kostte het haar eenige moeite alleen aan Mylady te denken. ‘Red haar, gij zult het wel kunnen!’ met deze woorden had zij hare mededeeling besloten, en toen zij hem zag weifelen, voegde zij er, bijna verwijtend, aan toe: ‘Moet ge u nog bedenken, waar het Malady betreft?’
‘Ik kom, hoewel ik gewild had niet behoeven te komen... Indien ik u alles kon vertellen dan zoudt ge 't met mij eens zijn, dat ik tegen dat bezoek opzie... Maar ik kom dadelijk, eerst echter moet ik meer zien te vernemen.’
Zij was daarop teruggegaan en toen ze vernam dat Mylady reeds ettelijken tijd alleen had doorgebracht; toen ze bespeurde, dat niemant durfde binnen treden hoewel Mylady waarschijnlijk zich in donker bevond, misschien wel ongesteld, alleen zonder hulp, toen besloot zij in hare overspanning naar binnen te gaan, hoe Mistress Rose, die het haar echter niet verbieden wilde, haar ook bezwoer beneden te blijven. Het was of haar voeten aan den grond als geketend waren. De stilte benauwde haar. Met een schuinschen blik zag zij de levensgroote afbeeldingen aan den wand en het was of die zich bewogen in de ebbenhouten lijsten. Zij rilde, maar trad eerst tot aan de tafel en toen zij zoo verre was genaderd, ontwaarde zij Mylady, doodsbleek, neêrgezegen op de sofa. Aan hare vrees was een einde gemaakt. Machteloos zag zij haar nederliggen, en zij haastte te helpen. Zij haalde water uit de zilveren lampetkom, die in het aangrenzend vertrek stond; zij besprenkelde daarmede haar gelaat; zij waagde het zelfs de slappe, koude, afhangende hand in de hare te nemen, zelfs aan hare lippen te brengen. Zij liet een kreet van blijdschap glippen, toen er beweging in die hand kwam; toen er een zucht werd geslaakt, en eindelijk de oogen werden geopend. Eerst was de blik dof en onbestemd, maar allengs kreeg hij meer vastheid en helderheid.
‘Wie zijt ge?’ klonk het mat, maar eer de andere nog kon andwoorden werd er op vasten toon vervolgd: ‘Ik heb niemant geroepen... of deed ik het?’
‘Neen, gij deedt het niet; maar gij kondet dit ook niet doen... en wij hoefden daarop ook niet te wachten. Wil ik u te bed helpen, Mylady?’
‘Te bed? Waarom? Wie zijt ge toch?’ zij richtte zich uit hare liggende houding op, en voer voort na een oogenblik nagedacht te hebben: ‘Ben ik geen meesteres in mijn eigen huis? Roep Rose, en gij, ga heen!’
‘Gij herkent mij dus?’ vroeg Nel neêrgeslagen.
‘Hebben de konstapels u hier achter gelaten?’
‘Goddank, dat ge dit denkt! Neen, ik ben Nel, de verwaarloosde Nel, die ge hebt leeren denken en begrijpen, de vagebonde, die door uwe...’
‘Goed, goed, een andermaal! Roep Rose!’
| |
| |
‘Deedt ge 't dan niet uit liefde? Deedt ge mij dan...?’
‘Kind, plaag mij niet langer, ga heen...’
‘Ik ga, Mylady! Indien ik u plaag door mijn bijzijn, ga ik dadelijk. Ik wist niet dat een bewijs van dankbaarheid u ooit lastig kon zijn...’
‘Roep Rose! ik zal met haar spreken: zij zal wel weten wat ge gaarne wilt hebben... ga nu!’
‘Neen, dat niet! Ik ben niet hier gekomen om eenig geschenk... ik ben niet hier gekomen om iets te ontvangen, maar wel om iets te geven...’ Nel voelde den ouden Satan uit den schuilhoek van haar hart weêr te voorschijn komen, maar zij bemerkte het nog bij tijds en joeg hem terug. ‘Ja, ik kwam iets geven, Mylady! Wat ik bezat wilde ik geven; 't was de kreet van het dankbaar hart en me dunkt, dat is kostelijker dan geld of een duur kleed!’ Myladies gedachten werden afgeleid van haar zelve; haar oogen vestigden zich met aandacht op het kind, dat in den vollen bloei harer jeugd voor haar stond. ‘In oogenblikken van angst en benauwdheid blijft het geld stom, maar de genegenheid, dunkt me, spreekt dan het luidst en het treffendst, en al is men de laagste, toch kan men in zulke oogenblikken de hoogste wel wat nader komen, zonder dat deze er iets bij verliest...’
‘Dat is zoo, mijn kind!’ zeide Mylady, Nel hare hand toestekend, en met iets weeks in hare stem. Nel vatte hartstochtelijk de aangeboden hand, terwijl haar de tranen uit de oogen sprongen. ‘Later zullen we elkaâr nader spreken... ik heb nu geen tijd meer...’ zeide Mylady, met eenig ongeduld. ‘Droog uwe oogen af; daar komt iemant.’ Zij verwachtte Rose te zien, maar het was de Steward, die haar de komst van Sir Robert Conway aankondigde. Zonder dat Mylady noodig had, haar bevel om te gaan te herhalen, spoedde Nel zich heen. Mylady had geen tijd hare bevreemding over dat bezoek te kennen te geven, want Sir Robert gunde zich nauw den tijd om haar te groeten en riep haar met de grootste bedaardheid toe: ‘Mylady, ge moet weg! Er is geen tijd te verliezen. Dadelijk, nadat Nel mij bezocht had, heb ik pogen te vernemen wat er omging. De woede der Independenten is groot jegens u... Uwe papieren verraden eene onderhandeling met den Koning, wat zij hoogverraad noemen.’
‘Ga zitten, mijn vriend! en wees bedaard... Er is zoo veel gebeurd wat u moet schokken...’
‘Het geldt mij niet, maar u, Mylady!’
‘Wat ik deed was meer dan de bekrompenheid in mij weet te waardeeren.’
‘Ze zal het misschien nooit weten te doen, en zij heeft dit oogenblik de macht in handen, Mylady! François Gruau, de geheime dienaar van Jean van Verviers, is gevat of heeft zich laten vatten met een brief van een van Zijner Majesteits bevelhebbers, waaruit blijkt dat ge een deel van Mylords Essex' leger in een hinderlaag hebt willen lokken...’
‘Een brief? Maar die is valsch! Weder die man!..’ Kalmer ging zij voort: ‘Wat sprookjens! Ik zou dat doen, ik, die Goring tot 's Parlements zijde overhaalde.’
‘Juist dat is eene bevestiging van die tijding. Men gelooft niet, dat het Goring ernst is met zijn afval; men gelooft veeleer dat alles door u met hem is beraamd om Essex den strik des te behendíger te spannen. Vrees het ergste, Mylady! Kom met mij! verlaat Londen met mij!’
‘Vluchten? Ik?... Ik vrees de dwergen niet...’
‘Mylady, voor het laatst, er is geen tijd te verliezen... Men beraadslaagt reeds over uwe gevangeneming...’
Als een gewonde tijgerin sprong zij van de sofa op, als wilde zij zich te weer stellen. ‘Zij zullen het niet wagen!’ prevelde zij.
Daar stormde Nel binnen, weldra achtervolgd door den Steward en Mistress Rose. De eerste kwam melden, dat ettelijke gewapenden voor de deur hadden post gevat en dat de toegang in naam van het Parlement geëischt werd. De fakkels, die de krijgsbende meê voerde, wierpen een rossen gloed af, welke gedeeltelijk de venstergordijnen tintten. De klopper werd driftig bewogen en onheilspellend hoorde men de musketkolven stampen op de straat.
‘Mylady, vlucht met Sir Robert! Ze hebben Lord Strafford óok wel durven dooden!’ riep Nel, in de verte niet bevroedend welk een indruk die laatste woorden op de andere maakten.
‘Schuilen wij dan zoo lang de storm huilt!’ zeide Mylady eindelijk, in andwoord op de vragen, welke op de angstige en tot haar gewende aangezichten te lezen stonden. Zij was kalm en bedaard; het was op dit oogenblik echter niets dan schijn; haar hart bloedde en kromp ineen van wee.
‘Steward, ik ben naar Lady d' Aubigny; ga ons voor naar den tuin...’ Toen zij er aan was gekomen vervolgde zij tot den Steward, achter wien Nel was meêgeslopen, ‘het is beter dat gij hier blijft om de broeders te woord te staan.’ Zij was in de boot gestapt, die Robert gereed was van wal te steken.
‘Vaarwel, Mylady!’ klonk een stem, die als in tranen stikte; het was die van Nel, die thands te voorschijn trad en die zich weder alleen vond in de wijde waereld. Mylady strekte de hand uit en trok haar in het vaartuig, dat dadelijk daarop weggleed in het donker van den Decembernacht. Kort daarop kletterden de hellebards in de gangen, weêrgalmden de bevelen van den bevelhebber in de portalen, vlamden de fakkels aan den oever der rivier op de plaats, waar straks Lucy Percy gestaan had. De kostbare buit was ontsnapt en zou misschien moeielijk te vangen zijn, zoo als de bevelhebber wrevelig aan den man te kennen gaf, die naast hem stond.
‘Geduld, broeder Jonathan! oordeel niet te spoedig. Toen ik broeder Cromwell op den weg bracht, die haar broeder langs moest en ik bij het begin van het gevecht reeds werd afgesneden, heette het, dat de vrees mij naar Gog en Magog gedreven had... dat ik een Judas Iscarioth was in het
| |
| |
verraad, en zie, ik toon mij trouw als weleer, ik wijs den heiligen Gods deze heidin... Had men den arm spoediger uitgestrekt, men zou haar gevat hebben... laat ons alles goed onderzoeken! Er huist hier een kind dat ons opheldering kan geven...’
Het zoeken was echter te vergeefs; dat kind werd niet gevonden.
|
|