| |
XXXII.
Met het hoofdtjen geleund op den fraai geronden arm in het diepe vensterkozijn, staarde een meisjen uit naar den tuin van Carlisle-house. Trokken de ontheesterde heesters hare aandacht, of de ontbladerde takken of het geschrompeld lover, dat de kille Decemberwind van tijd tot tijd deed opdwarrelen, waarbij dan de schoorsteen in het vertrek waar zij zich bevond gierde ja bijkans gilde als onder het wee van kou? Gold het de grauwe wolken, naar het scheen overvuld van sneeuw, die in fijne vlokken zou neerdwarrelen zoodra de wind maar in felheid verminderde? Werkelijk daar wiegde reeds een vlokjen door de kale twijgen van den bladerloozen lindeboom, daar dwarrelde een tweede, en weldra een dichte menigte, te veel om te tellen! Toch scheen zij het laatste wel te willen, want de oogen beproefden het witte dons na te gaan en bleven het beproeven, zelfs toen het onmogelijk bleek, en er uit myriaden van vlokken reeds een wit laken geweven was. Welk een kontrast! Die koude der natuur daar buiten, en de gloed van het oogenpaar, dat het tafereel beschouwde! Menigeen zou die schijnbaar levenlooze lindenboom hebben benijd, waar dit oogenblik die oogen zich op vestten, en hoe purite insch Londen in deze tijden ook ware, toch zou menigeen der uitgelezen broederen den losgebroken sneeuwstorm hebben getart, om van buiten door de vensterruiten heen, die bevallige gestalte te mogen beschouwen. Want werkelijk, bevallig was zij en meer ook! Er waren fraaiere oogen, oogen meer overeenkomstig de lijnen der schoonheid, maar er waren er zelden gezien die zóo zeer bezield waren; er waren gelaatstrekken, die veel regelmatiger dan deze, gezichtjens, die blanker tint hadden dan dit, hetwelk er een had, dat naar het bruin zweefde, maar er waren er weinigen, die zooveel beweeglijkheid hadden, zoo veel scherpzinnigheid, ook bij wijle zooveel scherpte. De zuiver gewelfde wenkbrauw voegde bij het dikke hoofdhair, dat, vrij en door geen enkelen band bekneld, haar langs de slapen zwierde en op het kraagjen neerviel, dat het zedig zwart laken en tot den hals gesloten jakjen van boven begrensde.
‘Wie mag zij zijn?’ zou een nieuwsgierige kunnen vragen, die gelegenheid had gevonden onbemerkt in den tuin te komen; en zelfs hij, die geen vreemdeling was in Carlisle-house zou geen voldoend antwoord kunnen geven. Wie mag zij zijn, die waardig ware in Mohammeds paradijs als houri te worden opgenomen en daar misschien als eenige berisping bij overigens hooge waardeering de aanmerking zou vernemen, dat de gestalte wat te forsch ontwikkeld was, de bewegingen soms wat te heftig en te wild konden zijn? ‘Wie mag zij zijn?’ mochten zelfs degenen vragen, die vroeger de wilde kat uit den Tower hadden gekend, en als het andwoord luidde, dat zij dezelfde was als Nel, de vondeling, de vagebonde, de verschovelinge, zouden zij geen ongelijk hebben gehad aan de waarheid te twijfelen. Het onderscheid was ook zoo groot! En toch wie zich de moeite had getroost haar vroeger meer dan ter loops aan te zien - maar wie had dat gedaan? - zou bij een tegenwoordige aandachtige beschouwing hebben moeten erkennen, dat er nu slechts eene ontwikkeling werd waargenomen van hetgeen altijd als kiem had bestaan, maar gunstige omstandigheden behoefde om zich te ontplooien en op te wassen. Nel, de vagebonde, was een deerne geworden van goeden burgerhuize, of meer nog, hoewel men toch niet wist onder welke klasse zij gerangschikt moest worden. Hare kleedij, ofschoon net, was sober en voegde de dochter van den kleinen burger of de dienstbode van een voornaam huis, maar de uitdrukking van haar geheele wezen was bij wijlen daarmede niet weinig in strijd. Mistress Rose en de Steward erkenden dat zóo zeer, dat zij beiden somwijlen bij het binnentreden haar als Miss Nel aanspraken, hetgeen echter geheel onwillekeurig geschiedde, zoodat zij er voor zorgden dien titel bij het tweede woord dadelijk weg te laten. Zij gehoorzaamden daarin het bevel van Mylady, die, van het eerste oogenblik dat het kind voor de tweede reis in huis kwam, ten strengste had voorgeschreven, haar goed maar niet zwak te behandelen, haar te laten onderrichten in alle kundigheden, die eene burgerdochter, welke met werken in haar onderhoud behoort te voorzien, nuttig konden zijn. Aan dat bevel was in den ruimsten zin gevolg gegeven, en dat Nel zulk een vlijtige leerlinge geweest was stemden Mistress Rose en de Steward vooral tot verdraagzaamheid in oogenblikken, dat het humeur van Nel veel te wenschen overliet en zij haar vroegeren aard niet geheel kon verloochenen.
In het vertrek, dat zij nu bewoonde, had zij reeds een winter en een zomer doorleefd. Onder geleide van Mistress Rose had zij van tijd tot tijd een blik in de buitenwaereld geslagen, en hoe bezig en bevolkt die ook ware, toch had zij er zich minder tevreden gevoeld dan wanneer zij eenzaam wandelde in gindschen tuin. Zij had in die groote levendige stad, waar de werftrom ieder oogenblik roffelde, de krijgstrompetten schetterden, de musketten flikkerden en de kanonnen den grond deden daveren, zoo vele plekken herkend, die haar een dieper blos op de wang joegen naarmate zij in zelfbewustzijn toenam. Altijd nog met schrik, maar thands ook ondermengd
| |
| |
met niet weinig schaamte en wrevel had zij de wallen van den Tower teruggezien, waar echter nog grooter veranderingen waren voorgevallen dan in haar binnenste, daar niet alleen alle staatsgevangenen waren ontslagen en de folterbank voor goed was vernietigd, maar ook de cipier Phil Whistle was weggejaagd en Tim en Bessie, die niet gestorven waren zoo als de losbol haar verteld had, zich niet meer bevonden en Sir Balfour, niemant wist waarheen, gevolgd waren. Zij was het huis voorbij gegaan, waaruit zij s'nachts eenmaal was ontsnapt, en had vernomen dat daar een broeder van Mylady had gewoond, over wien nooit mocht worden gesproken. Met een huivering had zij het groote, sombere, geheel gesloten gebouw aangezien en ook deze herinnering uit haar verleden was haar pijnlijk. Was zij dan zoo trotsch op haar heden, dat het herdenken aan haar gister haar zoo zeer griefde? In geene deele, want nimmer had zij zich zóo verlaten, zóo geheel alleen gevoeld als thands.
Aan niemant, die haar omgaf, had zij zich gehecht; aan niemant zou zij haar gemoed uitstorten, kon zij mededeelen wat in haar binnenste omging, wat haar den boezem soms zwellen, het oog verdonkeren, de wang kleuren of verbleeken deed. De bedienden van Myladies huis hadden alle vijandelijkheden gestaakt tegenover de meestal zwijgende, die hunne schimpscheuten in de laatste maanden als stompe pijlen beschouwde en zich van lieverlede betoomde in hare uitingen van drift, welke vroeger altijd zoo koddig waren geweest. Toch bleef hunne houding eene gewapende neutraliteit, en alles scheen aan te duiden dat, ware de gezindheid eene andere geweest, de vertrouwelijkheid er niet grooter door geworden zou zijn, daar het meisken van haar zijde dat niet wilde. De hooghartige! Zij vond geenerlei behagen in de genoegens en geestigheden van den kok en de werkmeiden, geen behagen zelfs in het onderhoud van Mistress Rose of den Steward. Zij voelde zich en was ook alleen. Hare ontwikkeling had geen gelijken tred gehouden met de wisseling harer uiterlijke omstandigheden. Met den grootsten ijver had zij gebruik gemaakt van de haar geboden gelegenheid om zich kenni te vergaderen, en Mylady, die dat goed vond en haar daartoe in staat stelde, berekende niet, dat zij het arme kind daardoor des te rampzaliger maakte. Mylady! Bekommerde de hooggeplaatste zich in eenigerlei opzicht om het heil van haar pleegkind? Wist zij nog wel dat dat kind bestond? Zij had er nooit blijk van gegeven. Misschien dat juist die handelwijze zulk een diepe indruk maakte op Nels gemoed. De hooge gestalte, voor welke ieder in dat huis zich boog, wier naam door ieder met ontzach werd uitgesproken, vertoonde zich hier in de verte alleen en was, misschien daarom te eer, voor haar met een nimbus omgeven. Bovendien wist zij, dat zij alles wat ze was aan haar had te danken, zoo dat aan het diepe ontzach, dat haar vervulde, zich tevens een gevoel van erkentelijkheid huwde. Zoo die vrouw zich tot haar had willen nederbuigen, hoe gelukkig zou zij zich hebben gevoeld! Al de anderen waren hare minderen, maar Mylady was hare meerdere, meerdere in ieder opzicht. O in de eenzaamheid leende hare verbeelding aan Mylady hoedanigheden, welke Nel in de werkelijkheid nooit kenbaar waren geworden; hoedanigheden, welke haar menigmalen bewogen al haar moed bijeen te verzamelen, om naar boven te klimmen en Mylady te naderen. Maar de Steward en Mistress Rose waakten op den drempel en deden haar terugdeinzen zoo dikwijls zij haar vertelde hoe groot en machtig Mylady eigenlijk wel was, hoe zij de geheele stad ja het halve rijk beheerschte, hoe zij in werkelijkheid de Koningin was geworden.
Zoo als wij haar nu vinden hadden wij haar dikwijls kunnen gâslaan: starend door dat venster, eenzaam in dat sober gestoffeerd vertrekjen, waar niet meer dan het hoogst noodige zich bevindt. Waarheen zwerven toch wel hare gedachten? Welke aandoeningen beheerschen haar en doen dat gelaat zoo dikwijls wisselen van uitdrukking? Weet zij het zelve wel? Is het haar zelve wel volkomen helder langs de slingerpaden van de feënwaereld, welke de fantazie haar heeft ingevoerd?
‘Hu, wat is het buiten guur! Naar, eentonig!’ fluisterde zij, rillend als van koude en uit het gebied der droomen in de werkelijkheid teruggekeerd. En zij dacht, hoe zij zich warmer zou voelen, hoe de thands verkleumde handen zouden kunnen tintelen als ze ginder sneeuwballen mocht rapen.... Kind was ze nog, dat zij het wenschte, maar toch weer minder dan die eerste gedachte zou doen vermoeden toen de tweede bij haar oprees. Alléen zou zij het spel niet kunnen spelen; dus als zij het deed met hém... En daar trad een jonkman haar voor den geest, bij wiens verschijning haar het bloed naar de wangen steeg en zij terugtrad als gold het geen spel harer verbeelding alleen, terwijl zij het hoofdtjen met heftigheid schudde en ten laatste in de handen verborg. ‘Neen, neen, ik wil niet meer aan hem denken!’ riep zij eindelijk uit, met het voetjen stampvoetend van drift en de tranen afwisschend die haar in de oogen waren geweld. Zij wilde niet meer aan hem denken en zij deed het toch nog zoo dikwijls, wat haar telkenreis deed blozen, want nooit werd het verleden haar bekoorlijker dan wanneer zij hem gedacht.
‘Hier breng ik je werk!’ zeide Mistress Rose, die plotseling voor haar stond en haar verbazen over den staat waarin zij haar vond niet ontveinsde.
‘Zware stof!’ riep Nel, het stuk zwart fluweel ontvouwend dat de andere voor haar op tafel had gelegd. ‘Prachtig, prachtig! zeker voor Mylady; dat zal haar goed staan.’
‘Alles staat Mylady goed - maar daarover spreken we nu niet. Ge moet dien rok gauw klaar maken; er is groote haast bij.
‘Wanneer moet hij af zijn?’
‘Morgen.’
‘Dat zal gebeuren. - Waar moet Mylady hem het eerst gebruiken?’
‘Altijd even nieuwsgierig! Als ge op zijn tijd klaar
| |
| |
zijt, zal ik het u misschien zeggen. - Het is voor een treurige plechtigheid. Maar toch nog liever zoo iets dan in het geheel niets! Sinds die rondkoppen... de Heer vergeef mij de zonde,’ viel zij in, behoedzaam in het rond ziende, ‘sinds die hier regeeren, is het doodeljik stil. Die bid- en boetedag overmorgen zal óok vrolijk wezen! De geheele St. Paul zal met zwart behangen zijn en een lijkrede zal uitgesproken worden over de gevallenen. Wie draagt er hier in Londen geen rouw? De enkele, die het niet doet uit behoefte, doet het toch uit vrees; wat was het vroeger anders! Rampzalige tijd!’
‘Nu weet ik al alles vóor ik mijn taak af heb!’ merkte Nel lachend aan.
‘Het doet er niet toe... ge zijt ook zoo woedend nieuwsgierig en vraagt iemant uit met de oogen. Reken er op, dat het klaar moet wezen.’
Nel knikte toestemmend en zette zich met den rug naar het venster bij het vuur neer, schuins over de hooge bedstede, welke zij gewoon was met Mistress Rose te deelen. Zij naaide het eerste kwartier flink door; maar toen poosde zij een oogenblik en viel haar oog op het boek, dat op de groote houten kast in den hoek der kamer lag. Zij sprong op en ging het halen. Toen zij het open sloeg viel er een gekreukelde reep papier uit. Het was hetzelfde, dat haar die zwarte man gegeven had, dien zij zich nooit zonder ergernis herinnerde, maar die altijd als raadselachtige verschijning in hare gedachtenis was gebleven. Zij staarde op de letters, die zij had leeren spellen; zij sprak het woord uit, dat zij had leeren lezen, en vergeten was de taak, die zij op zich genomen had en waaraan zij vlijtig moest doorwerken wilde zij tijdig gereed zijn. Daar werd behoedzaam getikt. Zij borg het papier haastig in het boek weg en was nog bezig dit weêr op de oude plaats neder te leggen, toen de deur reeds open ging. Een wel bekend gelaat, al had het zich in dit vertrek nog nimmer vertoond, werd zichtbaar; een nooit vergeten oogenpaar gluurde naar binnen en bleek gevonden te hebben wat het zocht, want de deur werd geheel geopend en de bezoeker trad binnen.
Nel had hem nauwelijks ontwaard of haar wang werd doodsbleek en haar geheel lichaam trilde; maar het was of zij zich daarover bestrafte en alle krachten inspande om hare aandoening te overwinnen.
‘Nel, kent ge me niet meer?’ vroeg Robert Conway.
‘Bijna niet,’ was het korte gants niet zachtzinnige andwoord. Die toon was bitser dan zij meende te bezigen, maar uit vrees van hare wezendlijke gewaarwordingen te doen gissen wendde zij geheel andere en niet bestaande voor. Toch kon het geven van dat andwoord zelf worden gebillijkt, want Robert Conway was in den langen tijd dat zij hem niet gezien had - reeds maanden waren sedert dien tijd verloopen - zoodanig veranderd, dat hij bijna een geheel andere geleek. Wat de jonkheid hem bloeiends en frisch had geschonken was verdwenen. Het mannelijk schoon was wel niet te loor gegaan, maar het miste het vrolijk waas der gezondheid even als het bevallig landschap wel niet zijn charakter maar toch een zijner elementen van schoonheid verliest, zoodra de zon niet langer haar goud giet op bosch en rivier, op akker en landouw. Een ziekelijk bleek lag over zijn voorhoofd en wang heengespreid en de zenuwen zijns gelaats schenen sterk geprikkeld.
‘Ja, gij hebt reden boos op mij te wezen,’ zeide hij goêlijk als andwoord op haar bitsen uitval, en die toon verdroot haar nog meer dan die woorden, verdroot haar zóo zeer dat er geen zweem meer van het medelijden overbleef, hetwelk zij bij den eersten blik op zijn gelaat had voelen oprijzen.
‘Waarom boos? Ge waart toch niet verplicht om me hier te komen zien?’
‘Als het u genoegen had gedaan, dan was ik daartoe wel verplicht geweest, want wat ge eenmaal voor mij deedt...’
‘Dat is al lang afgerekend. Hebt ge me niet in uw huis opgenomen, toen niemant me wilde hebben, toen ik een armzalig, verwaarloosd schepsel was..... Waarom me die tijden herinnerd?’ riep zij driftig uit. ‘Ik wil ze zoo graag vergeten en heb er al zoolang mijn best tos gedaan.’
De bekentenis was naief en trof Robert ook als zoodanig.
‘Dat zal u ook wel gelukken, Nel! bij de groote verandering die ge ondergaan hebt.’
‘Voor u moet die al heel groot wezen... gij hebt me toch nog niet in zulke kleêren gezien.’
Was dat weder een bitsch gezegde of had het kind, hoe zeer zij er ook haar best toe gedaan had, nog niet geheel haar oude natuur kunnen vergeten en iets van de vroegere simpelheid behouden? Hij vatte het als het laatste op en voerde haar daarom te gemoet: ‘Ik meen niet zoo zeer het kleed als wel het lichaam, dat er zich in beweegt. Nel, ik vind u meer veranderd dan ik had kunnen denken; waarlijk, mijn kind! de tijd heeft wonderen gedaan ...’
‘Gij vergeet dat er nóg een reden kan bestaan voor de groote verandering,’ hernam zij, wel eenigzins gestreeld door Roberts verwondering die werkelijk iets had van bewondering. ‘Dat is de zorg van Mylady!’
‘Waarlijk, heeft zij voor u gezorgd? Heeft zij dan toch blijk gegeven van iets anders lief te kunnen hebben dan zich zelve?’
‘Me dunkt, dat gij het minst van allen daaraan hebt te twijfelen... Heeft Mylady u niet gelukkig gemaakt?’
‘Gelukkig? Zij mij gelukkig gemaakt? Zij heeft... maar gij zoudt me niet begrijpen, lief kind! al leî ik u alles uit... Waarom u ook daarmeê te vermoeien?’ Wekte de eerste uitroep, die twijfelen deed aan zijn geluk, die verklaring gaf van zijne vermagering en bleekheid, bij haar zelfs een gevoel van blijdschap op, de laatste woorden kwetsten haar diep en verplaatsten haar weder in het verleden, dat zij zoo gaarne vergeten, zoo gaarne vernietigen wou. Zij had zich omgekeerd om de tranen
| |
| |
van spijt te verbergen die haar in de oogen waren opgeweld, terwijl zij den fluweelen rok, die op de tafel lag, met haar vingers kreukte. Zij meende op dat oogenblik hem, die voor haar stond, te haten. ‘Ik kom hier namens Lady Jane,’ vervolgde Robert. ‘Zij wenschte u zoo gaarne weêr te zien.’
‘Zij mij?’ viel Nel in, zich eenklaps omkeerend en hem aanziende met een wilden woesten blik; ja, dat was de oude Nel, de wilde kat uit den Tower.
‘Zijt gij kwaad op haar? Heeft ze u misschien vroeger eens een barsch woord toegevoegd? Vergeet dat, Nel! zij meent dat zoo niet... zij heeft ook zoo veel wat haar mismoedig maakt!’
‘Bedoelt ge Lady Jane Howard, de rijke erfdochter, die alles heeft wat haar hart maar verlangen kan? Is zij mismoedig? Dat komt omdat ge voortgegaan zijt met al haar grillen in te willigen, met haar nooit te zeggen wat haar voegde.’
‘Nel!’ stamerde Robert, ten hoogste verrast.
‘Ja, ik voel dat het waar is... Als gij haar hadt durven zeggen zoo als het werkelijk was, dan zou zij haar luimen wel nalaten. Zij had wat meer in den spiegel moeten zien en gij hadt haar dien spiegel moeten voorhouden en dan zou ze wel veranderd zijn.’
‘Misschien, misschien. Maar dan had ik haar minder moeten liefhebben...’
‘Daar geloof ik niets van. Denkt ge, dat Mylady getoond had mij meer lief te hebben, indien ze mij als een schoothondtjen had vertroeteld toen ik hier voor den tweeden maal in huis kwam? Zij wist heel goed, dat de kou het lijf sterk maakt en daarom liet ze mij nooit bij haar vuur komen, maar liet ze me vrij, om, als ik het wou, ginder in de sneeuw te loopen.’
‘Ik merk dat haar zorg voor u dan toch zoo groot niet was. Zij heeft zich dus ook tegenover u niet verloochend.’
‘Wat bedoelt ge daarmeê? Zij heeft me gevoed; zij heeft me alles laten leeren wat er maar nuttigs te leeren was... en ze heeft me daarbij vrij gelaten, vrij, wat ik bij u niet was, Sir Robert! Wat vindt ge dan toch op haar aan te merken?’
‘Het zij zoo, Nel! maak u niet boos. Gelooft ge waarlijk aan hare genegenheid, zoo blijf in dien waan. Wilt ge bij ons komen? Een enkel bezoek slechts.’
‘Lady Jane Howard heeft hare apen en vogels; laat haar daarmeê spelen!’
‘Nel, vat mijne uitnoodiging niet zoodanig op! Zij heeft een goed hart en lijdt zoo zeer onder de tegenwoordige omstandigheden.’
‘Dat is de kou, die het lijf hardt. Ik kan niet, Sir Robert!’
‘De kou die het lijf hardt?... Welk een ware opmerking, waar, tegenover ieder, behalve Jane!’ prevelde hij. ‘Nel,’ vervolgde hij luid, ‘vroeger wildet ge juist in mijn huis wonen, bij mij blijven...’
‘Hebt ge zelf niet erkend dat ik veel veranderd ben? Ik wil geheel het tegendeel van vroeger wezen, ja ik wil.’
‘Gij hebt het mij zeker erg kwalijk genomen dat ik u in mijn huis als kind behandelde.’
‘Ik was minder dan een kind, hoewel men mij dat, om mij meer te doen worden, niet altijd had moeten doen gevoelen.’
‘Ge zijt... zeer hard in uw oordeel. Ik erken het, Nel, ik heb niet goed jegens u gehandeld. Ik was ondankbaar! Zoo vele maanden te laten voorbijgaan zonder u te zien!’
‘Verontschuldig u niet, Sir! Gij hebt geene verplichting jegens mij aangegaan. Als ge geen behoefte hadt mij te zien dan hadt ge gelijk weg te blijven. En, Sir,’ vervolgde zij, zich inspannende om dit koud en koel te uiten, ‘wie zegt u dan toch dat ik er naar verlangde?’
Robert zag haar een poos ondervragend aan; hij was uit het veld geslagen; hij zag bijna de onmogelijkheid in om de stelling te behouden, die hij van het begin der kennismaking af had ingenomen, en die naar hij vermeende geenerlei verandering ooit zou behoeven te ondergaan. De klove, die hem van het vroegere armzalige schepsel scheidde, was gedempt en de voetveeg van Phil Whistle had de stoutmoedigheid van zich nevens hem te plaatsen en hem strak in de oogen te zien. Beider gewijzigde verhouding erkende hij door zich te verdedigen en zijn langdurig afzijn en zijne onverschilligheid te vergoêlijken. ‘Ik wil ook niet beweren dat gij naar mijne bezoeken verlangdet,’ hernam hij eindelijk, ‘maar ik erken dat de erkentelijkheid...’
‘Ik weet niet wat dat woord beteekent; ik begrijp alleen wat ik ondervonden heb...’
‘Ik vat welk verwijt ge mij in die woorden doet, Nel! maar laat mij een oogenblik uitspreken... Na al wat ik hoor herroep ik mijn woorden van straks; ja, gij kunt wel begrijpen wat mij pijnigt en neêrdrukt: en daarom wil ik het u mededeelen. Ik ben de speelpop in de hand eens anderen... De Heere God gaf mij een wil en ik misbruikte dien en maakte dien uit eerzucht dienstbaar aan den wil van derden. Zoodra ik dat deed was ik verloren. De eerste stap voerde tot den tweeden, de tweede tot alle volgende. Eerzucht misschien deed mij haken naar de hand van Lady Jane Howard.’
‘Eerzucht? ik begrijp wat dat is. Indien ik Myladies gelijke zou willen zijn, dan ware ik eerzuchtig. - Maar het is dwaas het onmogelijke te willen; daarom was het ook dwaas van u.’
‘Ik was de gelijke van Jane Howard!’ viel Robert met eenige heftigheid in. ‘Maar om haar te verwerven moest ik breken met mijne vrienden.’
‘Welnu, indien gij haar liefhadt werd u dat alles meer dan dubbel vergoed, zou ik meenen.’
‘Niet zoo haastig geoordeeld! Ik moest hen bestrijden met wie ik het van gantscher harte eens was.’
‘Dat was verraderlijk.’
‘Nel! het is om alle geduld te verliezen... Ik moest het doen; er was geene andere uitweg open. Er is een verfoeielijk valsch spel gespeeld, wat ik wist en waaraan ik toch moest deel nemen. Men
| |
| |
heeft mij nu het eene dan het andere kleed doen dragen, zoodat ik zelf niet meer weet wat eigenlijk het mijne is...’
‘Dat is erger dunkt me, maar zoo iets kan ik me niet denken... Ik heb van mijn leven dikwijls gelogen, maar wist heel goed waarom ik het deed, en wat eigenlijk waarheid was. Als ge zelf niet eens weet wat uw eigen kleed is, dan wordt het toch tijd dat ge uw best doet dat te weten te komen. En me dunkt het is zoo zwaar niet als men het zelf maar wil. Mylady is heel goed voor me en ik ben haar veel, heel veel verplicht, maar als ze mij zeî, dat ik den dolleman moest gaan opzoeken, die mij zoo mishandelde, dan deed ik het niet; al moest ik ook dit huis verlaten, ik deed het niet! Geen ander heeft over mijn liefde of mijn haat iets te zeggen en daarom noem ik al uw leed ingebeeld, tenzij ge me éen ding verzweegt en wel, dat ge Jane Howard niet lief hebt en dat nooit hebt gehad, dat ge haar slechts hebt gebruikt zoo als eenmaal mij, om Lord Strafford te bevrijden!’
‘Vreeselijk kind!’ riep Robert als zijns ondanks, en daarbij een stap terugdeinzende. ‘Neen, neen! ik had en heb haar lief; het ongeluk alleen maakt haar en mij zoo bitter.’
‘Het ongeluk? Hebt gij vader noch moeder gekend? Hebt gij ooit een Phil Whistle gediend? Hebt ge ooit rond gezworven zonder iemant toe te behooren? Hebt ge ooit het genadebrood gegeten? O ik weet wat ongeluk is, en ik klaag niet, Sir Robert!’
‘Spreek mij niet zoo deftig aan, Nel! Neem mij zoo als vroeger,’ zeide de andere diep bewogen haar aanstarend.
Welken invloed oefenden die zoo onbeteekenende woorden! Haar wang werd vuurrood; zelfs het voorhoofd deelde in den gloed, terwijl een oogenblik later een doodelijk bleek dien hoogen blos verving. ‘Ik voel dat ik geen kind meer ben, Sir!’ stamelde zij met moeite, terwijl zij zich haastig afwendde, om hare tranen te verbergen. ‘Hij zal het niet merken; hij zal niet,’ prevelde zij, alle krachten inspannende.
‘Vergeef mij, vergeef mij! zoo meende ik het niet!’ hernam Robert. ‘Maar zeg mij openhartig: kunt gij 't mij kwalijk nemen dat ik u vroeger als kind behandelde, en zoo niet, dan zal het u niet verwonderen dat ik thands anders tot u spreek als toen...’
Er volgde geen andwoord. Beiden zwegen een poos.
‘Ik wil met geen enkel woord u meer het verleden herinneren... Een vraag nog en zoodra gij die beandwoord hebt zal ik u van mijne tegenwoordigheid verlossen... Al beval Mylady u ook den dolleman op te zoeken, ge zoudt het weigeren?’
Nel knikte toestemmend met het hoofd.
‘Maar wat indien hij krank lag en gij hem kondet helpen; indien hij behoeftig was en gij hem kondet bijstaan? Wat zoudt ge dan doen?’
‘Dan? Daarover hoef ik niet lang te denken, dan ging ik, want dan was hij immers die dolleman niet meer? Ja, dat hoort de lieve Heer me zeggen, dan zou ik hem gaan oppassen; want zijn ellendigheid zou mij al het andere doen vergeten...’
‘Ik dank u, ik dank u voor de les!’ riep Robert haar hand vattend, ‘gij hebt een einde gemaakt aan alle weifeling, ik dank u... vaarwel!’
Slechts een enkele handdruk en hij was heen gegaan, zonder dat Nel hem weêrhield of wel weêrhouden kon. ‘Wat meent hij?’ vroeg zij zich zelve af toen ze zich alleen zag. ‘Hij is dus toch weêrom gekomen! Ja, om mij te doen spelen in de menagerie zijner vrouw!’ Die laatste gedachte was bitter; zij vatte met drift den fluweelen rok van Mylady op, maar slingerde dien van zich af, leî het moede hoofd op den arm die op de tafel leunde en fluisterde: ‘Ik wil... ik moet hem nooit weêrzien! Waarom blijft hij ook niet bij zijn gouden pop?’
De storm, die in haar binnenst woedde scheen toch van lieverlede bedaard te zijn, daar Mistress Rose, die haar roepen kwam voor het middagmaal, haar vlijtig aan het afmaken harer taak bezig vond, ‘Wat ik haast vergeten had, Nel! en wat wel het grootste nieuws is dat ik hier aan huis zou kunnen vertellen, is dat er een brief voor u bezorgd is... waarlijk een voor u. Ik kon het niet gelooven en dacht aan een of andere grap, die ik u besparen woû, waarom ik hem open brak. Ik houd het er nog voor een, maar voor geen gevaarlijke meer nu ik er van weet...’
‘Geef, geef gauw! Wie heeft aan mij te schrijven? Maar zoo er iemant is die het doet... Mistress Rose, ik zou een brief, die voor u was, niet geopend hebben...’
‘Ik geloof niet dat de vergelijking juist is,’ haastte de ander zich te zeggen, daarbij even kleurend. ‘Maar lees nu wat er staat, kind!’
‘“Ik verneem dat gij hebt leeren lezen, Nel! Ge zult nu ook beter hebben leeren begrijpen. Kom morgen avond, te zes ure in Cheapside op de plaats waar het St. Pauls kruis heeft gestaan, en ge zult er ontdekt zien wat u verborgen bleef.” Er was geteekend: “een vriend uwer ouders.”’ ‘Mijner ouders? Hij zou mij mijne ouders doen kennen... En morgen avond eerst... morgen avond! waarom niet vroeger? waarom niet dadelijk?’
‘Ge zult toch niet zoo dwaas zijn om er aan te denken? Het is een grap en niets meer, of wel een hinderlaag,’ en Mistress Rose zag Nel eens opmerkzaam aan en vond dat ze er toch niet leelijk uitzag. ‘Misschien is wel de jonge edelman in 't spel, die u staks naar ik hoor bezocht. Dergelijke bezoeken moet ge voortaan afwijzen, Nel!’
‘Als hij in mijn kamer staat voor ik het weet kan ik hem toch niet wegjagen,’ klonk het zonderling andwoord, dat Mistress Rose maar het best vond niet te verstaan.
Morgen avond ten zes ure in Cheapside? Waarom juist 's avonds, waarom juist buiten 's huis? Als het werkelijk de ontdekking gold van zulk een geheim, waarom kwam de onbekende, die haar weldoener wilde zijn, dan niet hier? Mistress Rose zou dit bezoek immers niet weigeren? Zoo deze eens gelijk
| |
| |
had en de ontvangen uitnoodiging niets meer dan een grap ware of nog erger... want wist zij bij ondervinding niet wat ontmoetingen op eenzame plaatsen ten gevolge konden hebben? Zij was dan ook den volgenden dag zeer geneigd de wijsheid van Mistress Rose te huldigen, hoewel zij te gelijkertijd gekweld werd door den duivel der nieuwsgierigheid. Het zou toch kunnen zijn, dat de brief ernst ware, dat haar gesproken zou worden van hare ouders... hare ouders! de naam alleen perste haar een traan uit de oogen! Indien zij ouders had, dan zou zij zich met anderen gelijk mogen stellen, dan zou zij geen vagebonde meer zijn; indien zij ze mocht leeren kennen, dan zou zij ze lief hebben zoo als nog geen kind vader of moeder had lief gehad, vooral hare moeder! hoe zou zij die liefkozen, met tedere zorgen omringen, haar geheimste gedachten en wenschen raden! want een moeder is toch het kostelijkst kleinood dat het hart kan bezitten, een moeder is toch het beeld van den hemelschen Vader, die zijn regen uitstort over boozen en goeden en zijn zon laat schijnen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen! In hare verrukking breidde zij de armen uit als om haren schat te omvatten, maar helaas! het was slechts een spel der verbeelding.... er was niemant, die haar aan het hart drukte, die hare omhelzing beandwoordde. Geslingerd tusschen hoop en twijfel waagde zij het niet Mistress Rose voor te stellen haar naar Cheapside te laten gaan, maar kon zij evenmin van den tocht derwaards voor goed afzien. Zij koos een middenweg, en vroeg of het vergund werd meê naar de St. Pauls kerk te gaan waar vooral de avonddienst een diepen indruk moest maken. ‘Zou men niet denken dat ge wonder wat af wist van den staat van ons lief gemeenebest en er veel belang in steldet?’ zeide Mistress Rose lachend. ‘Kind, wat zijt ge toch gelukkig in uw eenvoudigheid!’
‘Ik heb Mylord Essex laatst gezien, even zoo goed als gij, Mistress Rose! en ik weet dat hij al de soldaten van het Parlement aanvoert, en ik weet heel goed waar zij voor vechten en als ik een jongen was deed ik meê, want ik zou ook niet kunnen dulden, dat er een boven mij was die me zeî: je zult zoo bidden en niet anders en je zult zoo veel opbrengen omdat ik dat noodig heb...’
‘Goed, goed, ik weet dat ge er veel van weet. Als de Steward ons geleiden wil dan kunt ge meê gaan, maar op eene voorwaarde: ge blijft bij ons. - De godzalige Puriteinen hebben soms zoo'n raren smaak!’
Ze vingen den tocht aan, niet alleen begeleid van den Steward maar ook nog van een schaar bedienden, daar Mylady bepaald had, dat die deel uitmaakte van hare huishouding, bij beurten een der op dien dag uitgeschreven godsdienstoefeningen behoorde bij te wonen en zich te verdeemoedigen voor den God der heirscharen, die zulke groote dingen aan hen had gedaan, maar toch toeliet dat Satan nog grooter dingen wrocht voor de tegenpartij. Zij gingen Cheapside en St- Pauls kruis voorbij. Nel drong dichter op den Steward aan en keek schichtiger ter aarde, toen zij werkelijk een zwarte gedaante meende te bespeuren. ‘Daar staat iemant!’ fluisterde zij gehaast. ‘Mistress Rose laat me hier maar achter...’ en zij voegde de daad reeds bij het woord, wat echter eene strenge berisping van de eerzame matrone ten gevolge had, die nog op den drempel van het bedehuis hare ergernis niet geheel kon verkroppen, en er van mompelde, dat de aard zich toch nooit verloochende en de vos, hoe beschaafd ook opgevoed, toch nooit zijne knepen verloor. Eene onafzienbare schare bewoog zich in den weidschen tempel, welke wanden voor een deel met zwart laken waren behangen, waarop menige klacht, menige waarschuwing maar ook menige bemoediging en opwekking, aan Israëls profeten ontleend, stond vermeld. Daarmede was de rede des predikers in volkomen overeenstemming en ook de gelaatsuitdrukking van de duizende aandachtige toehoorders. Al de pracht, die de Engelsche kerk bij hare diensten bezigde, was verdwenen; geenerlei ceremonies meer; geen mystiek altaar langer, maar alleen de exegetische predikstoel waar de voorganger stond, die niet meer was dan een broeder onder de broederen. Nel begreep van die groote veranderingen om haar heen niets, maar des te meer de geheele omkeering, die in haar eigen binnenst had plaats gehad, sedert zij, maanden en maanden geleden, zulk eene boet-predikatie in de open lucht had bijgewoond .. Zij kon nog wel niet alles begrijpen wat daar gesproken werd, maar zij nam er toch deel aan, bijna zoo veel als Mylady, die zij in de verte in het hooge eeregestoelte tegenover den predikstoel zag neêrgezeten... Ja, zij herkende haar wel, maar wat was zij veranderd! wat lagen er diepe groeven in dat altijd nog blanke voorhoofd! Zij was ook niet gelukkig, hoe verheven ze ook ware; zij had zeker ook iets dat haar ontbrak, en die gedachte deed eenige afbreuk aan het ontzach, dat Nel voor haar koesterde; maar wat het ontzach verloor, won de genegenheid. Hoe diep boog Mylady het hoofd bij het gebed van den prediker of diens straffe vermaningen, als een teeken dat zij zich verdeemoedigde voor de zonde! Hoe zwart en stemmig was het kleed dat ze droeg: hoe kwam er het marmerwit van haar gelaat en hare handen goed bij uit! Daar hief Mylady het hoofd op en schouwde in de richting waar zij stond! Dat oog, straks zoo oodmoedig gesloten zond thands een blik over de verzamelde menigte, misschien wel naar haar, neen, neen... naar een ander: want deze blik was niet oodmoedig, die blik zou kunnen huiveren: zij deed haar ten minste een ongewoon gevoel van koude langs den rug bespeuren, zij deed haar..
‘Ik zal tot u komen... ge zijt gehuisvest aan de Theemszij?’ fluisterde een stem achter haar in het oor.
Zij wilde zich omkeeren, maar de opgestuwde menigte liet het niet toe.
‘Ge zijt gehuisvest aan de Theemszij?’ klonk het weder aan haar oor, en onwillekeurig knikte zij toestemmend. Verdwenen was hare aandacht! Zij
| |
| |
hoorde den prediker, zij zag zelfs Mylady niet meer; zij dacht slechts aan den geheimzinnigen vreemde, die haar toch gezien scheen te hebben. Had zij hem maar eens in het gelaat kunnen zien; maar het was haar niet gelukt!
Den geheelen avond was Nel zonderling te moede. Zij hoopte en zij vreesde te gelijkertijd. Zij zag naar de deur die niet open ging. Zij speurde schuchter naar den wijden schoorsteen, waar de wind doorheen gierde, maar waar geenerlei spookgestalte uit neêrviel. Eens was het haar of de kaars, die niet dan een karig licht over de lompe eikenhouten tafel wierp, een rossen gloed verspreidde en er een zwaveldamp in het vertrekjen merkbaar werd. ‘Dwaasheid, dwaasheid, het is een grap!’ prevelde zij zich vermannend. ‘Mistress Rose had wel gelijk!’ en zij begon te neuriën al luider en luider, zoo dat het gehoord kon worden tot in de achterste keuken, waar de fransche kok zich verbeeldde dat hij het huilen van den weerwolf vernam. Den volgenden morgen lachte zij zelve het eerst om hare kinderachtige vrees van den vorigen avond en was zij meer dan ooit geneigd om het gezond verstand en het diepe doorzicht van Mistress Rose te huldigen. Na het middagmaal was zij als naar gewoonte naar haar kamertjen teruggekeerd, om er de opgegeven taak af te werken, die echter ook ditmaal halverwege vergeten werd voor Spencers feënvertelling, die gelezen en herlezen, maar toch altijd weêr ter hand genomen werd.
Droomende, hoort ge niet dat verdacht geluid? Het is niet de houtworm, die in uw tafel knaagt; het is niet een kabouter, die in het vuur danst en de vonken doet wegspatten over den met zand bedekten houten vloer; het is geen plagende elf, die de kaarspit aanvat, en haar doet dwalmen! Hoor, hoor, het geluid dat zich herhaalt, komt van de zijde van het venster. Eerst was het of de wind er eenige kiezelsteenen tegen had aangewaaid, maar daarvoor is het geluid wat te forsch geworden; het is een tikken, een herhaald kloppen aan de buitenzijde. Nel hief met een schrik het hoofd in de handen op; zij was uit de feênwaereld van Spencer tot de werkelijkheid teruggekeerd; het bloed dreigde haar van schrik te stollen, de adem te stokken in haar keel. ‘Dwaasheid, dwaasheid!’ had zij eindelijk de kracht te fluisteren, ‘ik heb in mijn leven wel wat erger gezien en gehoord!’ en haar opgewekte verbeelding deed onder voor haar gezond verstand en zij had den moed naar het venster te treden en het gordijn dat er voorhing op te tillen. Met een kreet van angst deinsde zij achteruit. Twee vurige oogen flikkerden haar van onder den breeden rand van een hoed tegen en een geheel zwarte gedaante, te zwarter omdat zij zich tegen een achtergrond van sneeuw zoo scherp afteekende, stond voor haar. ‘Open het venster!’ riep de vreemde en toen zij niet gehoorzaamde, hetzij dat ze 't niet hoorde of dat zij niet durfde, stiet hij uit de looden kas een der kleine ruiten, die kletterend in de vensterbank nederviel. ‘Ik kom tot u, omdat gij niet tot mij komt, zeide hij, den mond aan het gat brengende; ‘ik kom in uw belang nog wel als een dief in den nacht. Doe mij binnen komen.’
‘Ik moet eerst weten wie ge zijt.’
‘Uw beste vriend. Zou een ander zich om u bekommeren en zich blootstellen zoo als ik mij doe..’
‘Die stem... dunkt me...’
‘Ik redde u eens uit den Tower, uit de klauwen van een beul en bracht u naar de woning van ouden Will...’
‘Gij, valschaard, die mijn volgend ongeluk veroorzaaktet! maar ik mag met den aartsvader Jozef uitroepen, wat gij ten kwade hebt bedacht, heeft God ten goede gekeerd...’
‘Ik beoogde reeds toen uw geluk: waarom zijt ge toen verdwenen? Heeft men u geroofd? Wie deed dat? Mylady Carlisle misschien?
‘Als ik in de verte kon nagaan dat ge kwaad van haar dacht, ik zou geen enkel woord meer met u willen spreken; wat meer is: ik zou het huis van Mylady bij elkaâr roepen en u doen vatten als een dief waarvan gij al den schijn hebt. Neen, Mylady deed mij wel, terwijl gij mij niets dan kwaad deedt... Ik had het daar ginder zoo goed; waarom zondt ge me naar boven door een logen? die oude man, en het was Myladies broeder zoo als ik later hoorde, wilde mij zien! Heer in den hemel, als ik daaraan denk breekt mij het angstzweet nog uit! O dat was afgrijselijk...’
‘Verder, verder!’ suisde het van des vreemden lippen, die zich tegen het venster hoe langer hoe meer aandrukte, ‘gij gaaft hem dat papier?’
‘Ik vertel u niets meer, omdat ik zie dat ik er u zoo veel genoegen meê doe,’ hernam Nel, die een oogenblik weêr aan de afgoden van haar verleden offerde; maar toen zij de waarlijk droefgeestige uitdrukking op het gelaat des anderen bespeurde, kon zij niet bij haar besluit volharden. ‘Dat papier gaf ik niet... dat papier deed mij leeren lezen... ja, alles wel beschouwd ben ik u toch wel iets verplicht. Ik heb den naam van Violetta, die er op die reep papier stond, leeren spellen. Wie was die vrouw?’
‘Ik zal het u zeggen zoodra gij hebt uitgesproken. Niet te dicht bij die open ruit, kind! De tocht mocht u kwaad doen, want het is buiten guur.’
Nel wist niet wat zij hoorde. Een vermaning, die van bezorgdheid getuigde, een vermaning, op bijkans tederen toon geuit!
‘Waarom gaaft ge dat papier niet? Waarom niet?’
‘Omdat hij ineen zonk toen hij mij zag... ik herinner het mij nog.. ik stond in een hoek van de kamer... ik wilde hem niet doen schrikken en toch... afgrijselijk, afgrijselijk... Zulk een gil hoorde ik nog nooit en hoop ik ook nooit weêr te hooren... Ik begreep dat ik een groot kwaad had gedaan daar mij bevolen was nooit naar boven te gaan... Gij waart van alles de schuld: had ik geen reden u te haten, booze man!’
‘Booze man? Verdien ik dien naam, omdat ik u uwen vader deed zien?’
| |
| |
‘Wat?’ riep Nel, aan alle leden bevend en de hand aan het voorhoofd slaande, ‘mijn vader? die man...?’
‘Laat mij binnenkomen en ik vertel u alles.’
‘Die man is Myladies broeder... mijn vader!... Misschien is het maar een grap... dat is wreed van u, want met zulke dingen schertst toch de ondeugendste niet!’ merkte Nel met gebroken stem aan, toen zij het eerst met geestdrift aangevatte denkbeeld als een bedriegend droombeeld prijs gaf.
‘Zoo dicht bij de waarheid en ik zocht haar zoo ver!’ mompelde de ander, die het kind altijd door met belangstelling was blijven aanzien en, zoodra de teleurstelling zich op haar gelaat teekende, zich parende aan eigenzin en wrevel, eene gelijkenis meende gevonden te hebben, die hij vroeger zoo menigmaal maar altijd te vergeefs had gezocht. ‘Doe mij binnen komen en ik vertel u alles: ik vertel u van uwe moeder... maar wees stil; gij zijt omringd van vijanden...’
‘Ik? hier? Ik weet niet of mijn vijand niet buiten staat!’ zeide Nel aarzelend.
‘Vaarwel dan, dochter van Violetta, de mishandelde; blijf dan wie ge zijt: de vertrapte, die de voetzool nog kust van wie haar vertreedt.’ Hij keerde zich om en nam den schijn aan van heen te gaan. De meest verschillende gewaarwordingen bestormden haar, maar het verlangen om den sluier verscheurd te zien, die haar tot dusverre het oog bedekte, behield de overhand, zoodat zij hem terug riep, op haar teenen den gang doorsloop, de keuken voorbij, waar alles voor het avondeten van Mylady in gereedheid werd gebracht, om de wel bekende tuindeur, die na het luiden van het couvre-feu met grendel en slot gesloten werd, te openen. De zwarte gedaante had hare bedoeling geraden en stond voor de deur toen zij openging en drong reeds naar binnen eer het kind hem er toe uitnoodigde. ‘Wij zweven in groot gevaar als wij ontdekt worden!’ fluisterde hij, waarna hij, even onhoorbaar als zij hem voorging, volgde.
‘Welnu, zeg mij nu uw naam! Ik heb u vertrouwd, vertrouw nu ook mij!’ zeide Nel, zich evenwel achter de zware tafel plaatsend waar hij voor stond.
‘Of ik u mijn naam ook noem, het zou u weinig baten, mijn kind! Blijf mij zoo aanzien!’ vervolgde hij met gesmoorde stem. ‘De blik van dat oog heeft op dit oogenblik iets van het hare.. dat ik het niet eer opmerkte! maar gij zijt ook zoo veranderd; ge waart ook zoo ellendig, toen ik u het eerst ontmoette en toen ik uwe moeder voor het laatst zag was zij dat nog niet... doe mij vergeten dat zij ellendig werd even ellendig als gij; blijf op haar gelijken en herinner mij niet hem... niet uw vader!’ De raadselachtige man met die kille stem was zwak en vertederd; zijne oogen waren vochtig, zelfs dauwde er een traan neder op den koolzwarten baard. ‘Zie, dat was uwe moeder!’ zeide hij, een miniatuurportret uit zijn wambuis halend. Zij had alle achterdocht vergeten en was hem op zij getreden; haar boezem zwoegde, hare handen beefden, hare oogen zwommen in tranen. ‘Dat was mijne moeder? dus... is... is ze dood?’ trilde het eindelijk van hare lippen.
‘Ja!’ en dat woord werd als gefloten, daar de tanden op elkaâr geklemd waren; de zachte aandoeningen hadden bij dien man weder voor gants andere plaats gemaakt.
‘Moeder, lieve moeder!’ snikte Nel, de beeltenis met haar kussen bedekkend. ‘Waar stierf zij, waar is haar graf?’
‘Dat is slechts aan éene bekend... aan Mylady Carlisle...’
Nel sprong terug en zag den ander met vlammenden blik aan. ‘Zeg mij de waarheid, man! Martel mij niet langer! Ik wil dat ge de waarheid zegt en niet langer lastert...’
‘Ik zeg u de waarheid. Twijfelt ge aan dit gedeelte van mijne ontdekkingen, waarom dan ook niet aan het andere? Gij gelooft dat dit uw moeder is, alleen op mijne verzekering; gij kunt met hetzelfde recht gelooven dat Mylady uwe moeder deed sterven...’
‘Heilige God!... Ik geloof dat niet... ik wil dat niet gelooven... Veeleer houd ik voor zeker, dat gij haar vervolger en vijand waart zoo als gij de mijne zijt!’
‘Stil, kind! ik heb het niet aan uwe moeder verdiend dat ge dus spreekt; mijn geheel leven is verwoest om harent-, om uwentwil! Maar laat dat blijven! dat betreft alleen mij en zal ik alleen verandwoorden.’
‘Noem mij uwen naam of ik roep hulp... ik vrees u,’ zeide Nel hijgend.
‘Gij wilt met alle geweld dien ijdelen klank hooren? Welnu dan: Jean van Verviers!’
‘Toen ge mij uit den Tower haaldet, waart ge strak en stug tegen mij zoo als iedereen...’
‘Toen had ik niet meer dan een donker vermoeden, een vermoeden waar niets voor pleitte dan uw vondelingschap. Ik besloot een proef te nemen en het gelukken daarvan wordt me nu eerst openbaar... Waart gij in dat huis gebleven en hadt ge mij verteld wat u wedervaren was, alles zou een anderen keer genomen en de schuldigen zouden reeds vóor maanden hebben geboet. Maar het zal nog niet te laat zijn... Volg mij, kind! ik breng u naar uwen vader.’
‘Volg mij eerst naar Mylady!’
‘Naar Mylady? Zijt ge dwaas?’
‘Ik wil hooren wat zij andwoorden zal op uwe aantijging.’
‘Niets; zij zal hooghartig den schouder ophalen en den vinger uitstrekken om mij en u de deur te wijzen, mij de voordeur, u de deur van uw tegenwoordige gevangenis. Wees verstandig, kind! en zie de dingen zoo als ze zijn... Mylady Carlisle heeft uwe moeder rampzalig gemaakt en vreest voor ontdekking van de zijde uws vaders. Lichtgeloovige, die dacht dat Mylady u niet herkend had, niet wist wie ge waart, die dacht, dat mededoogen alleen u in haar huis deed opnemen! Zij zorgde er
| |
| |
voor, u onschadelijk te maken en waar kondet ge dat beter zijn dan onder hare vleugelen, die u beschutteden en in geval van nood u zelfs zoo konden beschutten, dat ge er onder stiktet!’
‘Man, ik vertrouw u niet! Mylady deed meer voor mij dan gij, die haar zoo zwart maakt. Ik weet niet wat ge bedoelt, maar iets goeds zeker niet, neen, daarvoor jaagt uw blik mij te veel vrees aan... In welke betrekking stondt ge tot mijne moeder, ingeval niet alles logen is.’
‘Ik bezweer u bij de Heilige Drievuldigheid dat alles waarheid is wat ik u zeî. Het bewijs daarvan zal u gegeven worden indien ge met mij gaat naar uwen vader...’
‘Den krankzinnige...’ fluisterde Nel huiverend.
‘Zoo noemt hem zijne zuster, maar hij is niet anders als ziek van rouw en droefheid...’
‘Wat is waarheid? Wat moet ik gelooven?’ vroeg Nel in de hevigste onrust zich af. Alles kwam haar zoo raadselachtig voor. Zij, de dochter van den Hertog van Northumberland, de nicht van Mylady! En zij zou dat gelooven omdat hij dat zeî, en niettegenstaande hij alles logenstrafte wat haar ervaring haar geleerd had! Mylady zou haar grootste vijandin zijn en Mylady had haar naast den jonkman, dien zij niet meer terug wilde zien, uit den afgrond van ellende waarin zij leefde gered! Wat was waarheid, wat was logen? Zij wist het niet en zij werd geroepen eene keuze te doen; want hij nam haar reeds bij de hand om haar weg te leiden en hij fluisterde haar thands vleiend aan het oor: ‘Er ligt een boot aan den oever; binnen een kwartier zijn wij op weg naar uwen vader... kom!’
‘Is hij mijn vader, dan zal hij hier komen om mij te halen zoodra hij weet waar ik ben... Hij alleen heeft het recht mij op te vorderen... Ik ga niet weder de wijde waereld in zonder goed te weten met wien...’
‘Maar hij is ziek; uw aanblik alleen kan hem de kracht geven, die hem thands ontbreekt.’
‘Laat mij dan naar Mylady gaan en haar melden waarom en met wien ik dit huis verlaat.’ Dit zeggende liep zij op de deur toe waar hij zich echter voor plaatste. ‘Ik reken dat onnoodig en gevaarlijk.’ Hartstochtelijk voer hij voort: ‘Kind van Violetta, geloof mij! Het geldt uw geluk en de boete der schuldigen! Gaan wij, ik heb er jaren, jaren voor geleden!’
Daar luidde de klok van het couvre-feu. Nel, die door de laatste woorden weder gunstiger voor den vreemde gestemd werd en in haar voornemen om te weigeren weder geschokt voelde, zag zich het doen der moeielijke keuze bespaard, maar ook het meest gevreesde bewaarheid. ‘Te laat! te laat!’ riep zij verschrokken uit. ‘Waarom deed ik u ook boven komen? Spoedig, spoedig! de achterdeur wordt gesloten... maar misschien kunt ge nog ontsnappen... dadelijk heen gegaan!’
‘Met u!’ klonk het vastberaden, en zij zag zijn oog gloeien als een kool vuur en zijn hand zich haastig naar haar uitstrekken. Zij wendde zich verschrokken af, maar had de tegenwoordigheid van geest de kaars om te werpen, waarna zij, in het donker voorzichtig rondtastend zonder dat zij den vreemde, die zijn masker in de uiterste ure scheen te hebben afgeworpen, ontmoette, de deur zocht en vond, die ijlings opende en heen vluchtte, den langen gang door waar zij Mistress Rose aantrof, die zij schreiende om den hals vloog.
‘Kind, wat scheelt u?’ vroeg deze verbaasd. ‘Kom, ik ga meê naar je kamerken... ik was juist op weg er naar toe...’
‘Neen, neen, vooral niet... Goede Mistress Rose, ik moet u spreken, maar niet in mijn kamer, maar in de uwe... 't Is donker in de mijne, want de kaars is omgevallen! Wat tocht het hier! Laten we naar binnen gaan!’ en ze troonde Mistress Rose meê naar de open deur van... het steenkolenhok. Toen zij de vergissing bemerkte snelde zij verder, zoodat de ander haar niet bij kon houden en het besluit nam toch eens inspektïe te gaan houden in het bewuste vertrek. Daar zij echter geene heldin was en de heftige angst van het kind haar werkelijk schrik had aangejaagd nam zij een der knechts onder eenig voorwendsel mede. Het was er stik donker, maar toen de kaars na veel moeite gezocht en opgestoken was werd er niets verdachts bespeurd. ‘Dat komt van het lezen dier sprookjens!’ mompelde Mistress Rose, toen zij het boek vond waar het dwaze kind in gelezen had. Zij schaamde zich zelve thands hare lichtgeloovigheid en las Nel duchtig de les, toen zij haar eindelijk op de stoep van de goed gegrendelde tuindeur bibberend als van koude terug vond, over den schrik dien zij te weeg had gebracht. Het gantsche geval was reeds vergeten, toen de Steward Mistress Rose echter ettelijken tijd later de vraag deed of Mylady niet dadelijk na het middagmaal uitgegaan en nog niet was terug gekeerd, en op haar bevestigend andwoord, zijne hooge verwondering betuigde over de mededeeling van den portier, dat hij zoo wat een uur geleden een vreemden man, dien hij niet had binnen gelaten, den boventrap had zien afkomen, waaruit hij had moeten afleiden dat Mylady nog bezoek had gehad.
‘Vreemd, vreemd!’ merkte Mistress Rose aan terwijl zij Nel aanzag, die dat oogenblik juist klaagde over de erge benauwdheid in het vertrek, wat dan ook de hoog roode kleur verklaarde van haar gelaat.
Den volgenden dag werd het Mistress Rose nog vreemder, toen de Steward haar op geheimzinnigen toon mededeelde dat er een van de Theemsche veerluî zich bij hem had aangemeld om betaling. Deze beweerde toch den vorigen avond een heer naar Carlisle-house geroeid en van dezen den last ontvangen te hebben op hem te wachten; dit had hem echter, na een paar uren in de kou aan den wal gelegen te hebben, verdroten, zoo dat hij eindelgk heen was gevaren, vertrouwende het overeengekomen loon wel den volgenden dag te zullen ontvangen. Toen men zijne waarheidsliefde in twijfel trok bezwoer hij een mannelijk wezen, wiens gelaat hij echter niet had kunnen onderscheiden, daar
| |
| |
de rand van den hoed hem bijna tot aan de kin had gehangen, in den tuin van Carlisle-house aan wal te hebben gezet. Het was tegen het vallen van den avond geweest.
‘Begrijpt ge er iets van?’ vroeg de Steward aan zijne vrouwelijke ambtgenote.
‘Misschien maar al te veel, Mr. Edwards! Laten we de zaak smoren... Mylady zou woedend zijn als ze wist, dat zoo iets in haar huis mogelijk was. Maar ik zal maken dat het niet weder gebeurt.’
‘Dus gij vermoedt...?’
‘Laat mij begaan; betaal den man en laat ons zwijgen; dat is aller belang.’
Na deze voor Mr. Edwards geheel onbegrijpelijke woorden verwijderde zij zich en zocht ze de niets kwaads vermoedende Nel op. ‘Wij weten alles,’ voerde zij deze te gemoet, terwijl ze Mylady in majestueuze strengheid poogde na te bootsen. ‘Gij hebt gister avond een bezoek gehad, een zeer geheim bezoek. Uw angst is thands voldoende verklaard. Ik wist niet, dat ge tot eene dergelijke onbehoorlijke daad in staat waart. Gij ontvingt hem hier in het geheim... nog wel een gehuwd man! Lady Jane zal gewaarschuwd worden! Lieve God! wie nog te vertrouwen, nu deze oogenschijnlijk zoo zedige man ook al zijstappen maakt!’
‘Stil, stil! Sir Robert Conway heb ik niet gezien, sedert het bezoek op klaarlichten dag waarvan ge kennis draagt. Spaar mij uwe vermaningen, Mistress Rose!’ hernam Nel op een toon en met een gebaar, die de andere werkelijk tot gehoorzaamheid dwong en al de verdere lessen, die op hare lippen zweefden, vergeten deed.
|
|