| |
XXXI.
In een klein huisjen met houten gevel, staande in een bocht van King-street, was een ongewone opschudding. In het voorhuis lagen op den ruitsgewijze met blauwe en witte steenen ingelegden vloer eene menigte zakken of stonden volgepakte kisten, waarvan de zwaarte geproefd werd door een paar stevige knapen, die, in het volle genot van leven en gezondheid, heen en weêr liepen, meer belemmerden dan hielpen, ofschoon zij voor zichzelven er vastelijk van overtuigd waren dat er weinig zonder hunne hulp zou kunnen worden afgedaan. Vooral de jongste der twee was daarvan zóozeer overtuigd, dat hij menige kist zooveel zijne kracht toeliet verschoof, menigen zak optilde en naar eene andere plaats wegstuwde, waarbij het dikwijls gebeurde, dat zijn onkunde schitterend bleek door het uit elkander rollen van den opgebouwden hoop en het neêrploffen van ettelijke zakken.
‘Och Harry, laat het maar! Je hebt er toch geen begrip van,’ zeide de oudste geeuwend en zich het zweet van het voorhoofd wisschend.
‘Dat niet, Dick!’ klonk het andwoord. Was hij ernstiger gestemd geweest, hij zou zijn ouderen broeder den naam van Richard, zoo als deze bij den heiligen doop had ontvangen, gegeven hebben. ‘Dat niet, Dick! Ze zullen blijven liggen zoo als ik het wil!’ en meteen begon hij weder den ingestorten toren op te bouwen, terwijl broêr Dick zich op eene der kisten had neêrgelaten en in de meest gemakkelijke houding den vergeefschen arbeid van Harry aanzag. Want werkelijk, een vergeefache was het! Nauwelijks toch was het werk ten halve volbracht of het opgebouwde stortte in een en ditmaal, daar het gepaard ging met het openslaan van een paar op haar kant gezette kisten, met een geweldigen slag, die de kleine vensterruiten in de looden raampjens rinkinken en verscheidene steenen in den vloer bersten deed.
‘Daar heb je het al!’ riep de zeventienjarige voorzichtigheid van Dick uit, die door den schrik uit zijn luie houding opsprong. ‘Heb ik 't je niet gezeid?’
‘Toch zullen ze zoo als ik wil....’ hernam de ander.
Maar de slag had de aandacht der overige huisgenoten getrokken, en uit een achterkamer kwam een vrouw te voorschijn, gekleed als de welgestelde burgeressen van Londen, en een blond kinderkopjen, half in de dikke plooien van moeders wijd uitstaande rokken wegschuilend, maar toch nieuwsgierig glurend naar hetgeen er ginds voorviel.
‘Wat voer je toch uit, kwaje jongens?’ vroeg moeder op verbolgen toon. ‘Vader,’ vervolgde zij het hoofd naar binnen stekend, ‘dat is weêr een werkjen van Harry...’
‘Laat ze uitgaan, Bessie! Het is goed weêr! De jongens vervelen zich en daarom voeren zij kwaad uit.’
‘'t Is veel te guur, ten minste voor Dick, die al geen sterke borst heeft; ook heeft hij het niet gedaan,
| |
| |
naar ik merk; hij zit bedaard te kijken wat de andere dolleman uitvoert. Harry! laat het of je vader zal tusschen beiden komen,’ riep zij met eenige verheffing van stem, toen ze den jongen nog maals voornemens zag den arbeid te hervatten.
‘Toe, moê, laat hem maar - 't is zoo prettig!’ vleide het kleine blonde krullenkopjen, dat zich nu wat verder gewaagd had en broêr Harry, die verdrietig en in de laatste oogenblikken zelfs wrevelig naar beiden opzag, vriendelijk toeknikte. Toen moeder, wel verre van daaraan toe te geven, naar voren ging om de strenge, berisping, welke de eene jongen verdiend had, van naderbij uit te deelen, maakte de kleine rechtsomkeer en dribbelde zij in allerijl de achterkamer in, waar vader aan de groote eikenhouten tafel midden in het vertrek en voor den wijden schoorsteen neêrzat. De schoone warme zomerdagen van het jaar 1642 waren weder voorbij, zelfs de herfst was voor een goed deel heen, en het scheen dat de winter ditmaal al zeer vroeg in Engeland zijn zetel zou neêrzetten. Een goed vuur was alzoo zeer welkom en daar Oliver Cromwell tot den gegoeden stand behoorde en, de Heere werd er vurig voor gedankt iederen morgen, middag en avond! zelfs meer dan een penninksken voor een armen broeder kon afzonderen, behoefde er op een stuk kool in de schouw met gezien te worden. Het hoofd des huisgezins was op dit oogenblik een man van ruim drie en veertig jaren; een man - het portret is van Thomas Carlyle, uitgever en vertolker van Cromwells brieven en reden, - lang ongeveer vijf voet tien duim of iets meer, forsch van bouw en van een waardig en gedeeltelijk militair voorkomen, waarvan de uitdrukking moed was en verstandelijke vroomheid - kracht en tederheid op een bazis van eenvoud; frisch was de gelaatstint, thands gebronsd, lichtbruin het hair en de moustache. Het was een gestalte, die indruk maakte, niet beminnelijk voor de gewone menschensoort en daarop ook geene aanspraak makend Een dik groot hoofd - iets van een leeuwenkop; een wrat boven de rechter wenkbrauw; een eenigzins afgestompte arendsneus; gesloten en toch dikke lippen, in staat te trillen van aandoening en ook, zoo noodig, van toorn en strengheid; oogen met bezielden blik, noem ze ernstig, noem ze streng, schouwend van onder de borstelige wenkbrauwen als vermast van droefheid en het toch geen droefheid achtend, maar alleen arbeid en strijd: - in het geheel een recht leeuwen-, een recht heldengezicht!
Wij hebben hem in den loop van dit verhaal reeds meer ontmoet, en hoorden reeds dezen en genen van hem gewagen. Wij weten dan ook dat hij, hoewel in de uiterste achterhoede, met hart en ziel deel had genomen aan den gewichtigen strijd rondom hem, dat hij, een plaats aan de spits der beweging verdienend, door den aard zijner gaven en door de omstandigheden, die Pym en Hampden wel de leiding der zaken verzekeren moesten, gedwongen was voor als nog een zeer bescheiden plaats in te nemen, waar hij zich echter zoo bedrongen gevoelde, dat hij er telkens naar trachtte de hem gelaten ruimte te verwijden, hetgeen het gevolg had, dat hij met de zijnen zich telkens meer naar voren voortstuwde en op dit oogenblik reeds ettelijke schreden vooruit was geraakt. Hij scheen geen man te zijn van halve maatregelen, geen man, doorkneed in de tale der kanselarije, waar het gekozen woord juist dat niet uitdrukt, wat bedoeld wordt; hij scheen meer man van de daad dan van het woord en als hij dat laatste sprak dan meende hij zonder omwegen aan te duiden wat hij bedoelde, al beweerde ook de tegenoverstelde partij, dat de tale Kanaäns niet altijd ook bij hem het voertuig was van oprechte geestvervoering, maar ook dikwijls dat der slimste berekening. Tot dus verre echter had men zich zeer weinig moeite gegeven om naar hem te luisteren, of tot het wezen zijner overtuiging door te dringen. Waar Pym gebood en Hampden medesleepte, waar beiden ontzach inboezemden door de grootheid hunner persoonlijkheid, moest hij onbeteekenend schijnen, vooral zoolang het gevecht, hoe scherp en spits ook, voorviel op parlementair terrein. Maar in de laatste maanden was het terrein veranderd. Was het hoofdkwartier ook nog altijd in St. Stephens kapel gevestigd, de voorposten stonden in het veld, tegenover de onweerstaanbare ruiterij van den dollen, bloeddorstigen Prins Rupert. De lang voorziene burgerkrijg was uitgebarsten. Sedert de aanklacht, door Karel Stuart tegen Pym en Hampden ingebracht, kon er geen sprake meer zijn van bemiddeling, en was er ook nog weken lang onderhandeld, het was meer van de zijde Zijner Majesteit dan van die van het Parlement geschied, en nog wel alleen om zoo mogelijk den vijand in slaap te wiegen en zelf te meer gelegenheid en tijd te hebben zich ten oorlog toe te rusten. Oliver had eene dergelijke uitkomst voorspeld en was daarom tegen alle verdere onderhandelingen gestemd. Bij het eerste schetteren van den krijgsklaroen, had hij neef Hampden toegeroepen dat zijn tijd gekomen was en de heerschappij der heiligen nabij was. Deze, de afgod van zijn graafschap, trok weldra aan het hoofd van zijn regiment, dat aan zijn groene uniform zijn in die dagen beroemden naam ontleende, te velde, en wilde wel niet den krijgslust van den stroeven landedelman vernietigen, maar dien toch wel eenigermate temperen. Hij wachtte niet veel van diens hulp. Niet dat hij twijfelde aan Olivers moed en geestdrift; maar hij vreesde dien veeleer en vermoedde dat een geloofsijver, als Oliver met de zijnen kenmerkte, een element van verwarring te meer kon brengen in het Parlementsleger, dat reeds in zoo vele opzichten niet bestand bleek tegen de dapperheid en de geoefendheid der kavaliers. Maar voor Neef Hampden mocht Oliver in ieder ander opzicht den hoogst mogelijken eerbied koesteren, in dit geval liet hij zich niet van zijn voornemen afbrengen; hij geleek het krijgsros, dat bij den donder van het geschut de ooren spert, de hoeven rept, en den eersten buskruitdamp begeerig door de zwoegende
| |
| |
neusgaten opsnuift. Hij greep naar het wapen en zijne vrouw Elizabeth Boucher had daarin weten te berusten, innig overtuigd dat het de stem was des Heeren die hem daartoe riep. Was het haar dan ook niet bekend geworden, dat hij, van de dagen zijner jougelingschap af, gekampt had tegen den Satan zelf in eigen persoon? Het moeten vreeselijk donkere dagen geweest zijn, toen de knaap zijn lentetijd, vrolijk en lustig als van ieder gezond menschenkind, had doorleefd. Uren lang had men hem zien ronddwalen in den omtrek van Huntingdon en niemant kon toen gissen wat er in dat binnenst omging. Het was een noodzakelijk gevolg van de sfeer waarin hij was opgegroeid. Van der jeugd af aan had hij gehoord van godsdienststrijd, van verschil van meeningen, waaraan het eeuwig heil of onheil der zielen werd vastgeknoopt. Opgewassen tot jongeling begreep hij den zin der lang aangehoorde woorden en was hij in staat tot een toepassing daarvan op zich zelven. Zijn kort verblijf te Londen, om er de beginselen van het recht te leeren kennen, bracht geene blijvende afleiding te weeg, en toen hij op twee en twintigjarigen leeftijd zijn vader verloren had en naar zijne geboorteplaats terug moest keeren om er diens plaats in te nemen en als hoofd des gezins op te treden, maakte een diepe weemoedigheid zich van hem meester. Het waren de barensweën, die de geboorte der waarheid bij hem vooraf gingen, zoo drukte hij, in later dagen van die sombere dagen gewagend, zich uit. Aan geen enkele der vele twisten bleef hij vreemd, en met geen enkel der leidende beginselen kon hij zich ten volle vereenigen. Na onderzocht en verworpen, beproefd en doordacht te hebben meende hij de waarheid te hebben gevonden. De aangewende moeite leidde tot zelfstandigheid, de doorgestane strijd tot verdraagzaamheid jegens andersdenkenden, voor zoo veel de geest der eeuw dit gedoogde. Sedert die oogenblikken keerde de blijmoedigheid in zijn binnenst terug en als liefhebbend zoon van zijne reeds grijzende moeder, als een zelf teder echtgenoot voor zijne Bessie, die hem negen kinderen schonk, was hij de trouwe, eerlijke, praktische, werkzame landedelman geworden, die de plaats zijns vaders verdiende, met onverdroten ijver zijne pachthoeven naging en desniettemin de geestelijke belangen zijner vele broeders en zusters in den Heere behartigde. Op dit oogenblik zelf gaf hij van zijne veelzijdigheid blijk. Te midden der beslommeringen, tot welke zijn overhaast vertrek uit Londen naar het oorlogsveld aanleiding gaf, had hij nog tijd en aandacht voor zijne huiselijke rekeningen. Ernstig, zooals hij met Lilburne een diepzinnig leerstuk des geloofs zou besproken hebben, zat hij thand te snuffelen in oude en nieuwe papieren, zat hij shillings en kroonen te tellen. Zijne tegenwoordige bezigheid vormde met de zware sporen aan de hooge rijlaarzen, het gindsche zwaard tegen den steenen wand aan den schoorsteenmantel geleund, een scherp kontrast. Maar niet scherper dan die dikke bijbel achter hem liggend, op eene kleine tafel opengeslagen en met versche kreuken en vouwen, - een blijk, dat hij nog kort geleden was gebruikt. En toch, in hem schenen die kontrasten in de grootst mogelijke harmonie te worden opgelost, en was zijn zwaard, zijn bijbel en het bedrijf des dagelijkschen levens als ondeelbare eenheid schier verbonden. Gewichtige arbeid voorwaar, dien hij thands verrichtte, al scheen hij ook menig oningewijde alledaagsch en niets beteekenend! Hij ging na wat zijne Bessie en zijne kinderen gedurende hun verblijf alhier hadden verteerd, welke schulden hij als nog had te verevenen, waarvoor hij het geld afpaste. Het ging soms wel met een hoofdschudden of zelfs met eene of andere opmerking van verwondering gepaard als hij dezen of genen post wat hoog vond, hetgeen Bessy die, hoe ook te goeder trouw in haar beweren dat zij alles ten zuinigste had berekend, met eenige ongerustheid den arbeid haars echtgenoots gadesloeg, ten laatste aanleiding gaf om zich te verdedigen en haar zuinigheid zelfs te roemen. Het was te midden van eene door haar gehouden pleitrede, dat het geluid uit het voorhuis haar ooren trof, zoodat de verbolgenheid, waarvan zij blijk had gegeven, misschien niet alleen haar oorzaak had gevonden in het feit, dat ginder plaats had, maar ook in het minder aangenaam onderhoud, met haar echtgenoot gevoerd.
‘Laat ze uitgaan, Bessie!’ riep hij zijne vrouw toe, en in de gegeven omstandigheden was dat de verstandigste raad dien hij geven kon. Op die wijze toch maakte hij aan allen verderen twist, die hem in zijne berekeningen en regelingen storen moest, een einde. ‘Dat sluit?’ prevelde hij, een zijner eindcijfers vergelijkende met eene nota van een andere hand als de zijne. ‘Twintig pond voor dragondershelmen en borststukken en tien pond voor buskruit en kogels! Genoeg voor de eerste behoefte, zoo de Heere ons de kavaliers spoedig doet vinden! Twintig mannen van den goeden stempel, waardig om neêr te knielen onder de tien duizend op den heiligen berg, heeft Samuël aangenomen. Laten het mannen zijn vol des geloofs en des heiligen geestes!’
‘Vader!’ klonk het nevens hem: het was een lieve kinderlijke stem, die niet dan in gebroken taal zich nog kon doen hooren en toch telkens zoo onwederstaan baar bleek. Het was de vijfjarige Frances met de goudblonde lokken en het lieve rozenmondjen, dat de kleine guit zoo vleiend tot een kusjen wist te plooien als zij iets van vader of moeder en meest van den eersten te verzoeken had. Ditmaal gold het Harry, die voor het oogenblik zeer in haar gunst scheen te staan en voor wien zij verlof vroeg het spel te verlengen, dat hij ginder in den gang begonnen was.
‘Wel, mijn kleine vleistertjen!’ zeide Oliver, het meisjen op de forsche knieën tillend en in zijn armen aan zijn breede borst wiegend. Het was een bekoorlijk gezicht, dat lieftallige kind in de armen van dien krachtigen man, die zijdeachtige lokken van het kind, zich mengend met het dikke zelfs
| |
| |
wat steile haar van den vader. ‘Maar Harry doet kwaad, Harry is stout en wild zoo als altijd!’ zeide Oliver haar hartelijk kussend; en waren zijne woorden ook hard, zijn hart was dit oogenblik al heel zacht en week.
Beider onderhoud werd gestoord door het binnentreden van moeder, die het bezoek van zuster Judith uit de Turksche halve maan, een wel beklante specerijwinkel uit de buurt, aankondigde. ‘Zij kon mij de boodschap niet alleen zeggen; zij woû u ook spreken. Wil ik haar binnen laten komen.’
‘Zij kome, de goede zuster!’
Zuster Judith was, en als we mededeelen, dat de verwantschap die dien naam aanduidt er alleen eene was in den Heer, zal ieder het dra begrijpen, eene geloovige vrouw naar het hart van Cromwell en diens gezin; eene, die voor gantsch Israël met Josua had getuigd: wat mij en mijn huis aangaat, wij zullen den Heer dienen. In het stemmig zwart laken gekleed, het mutsjen, de kraag en de manchetten van het zuiverste wit, was zij de verpersoonlijking van die gegoede Londensche burgerij, welke, matig in haar behoeften en verteeringen, altijd hulp wist te bieden waar de liefdadigheid en de geloofsovertuiging het noodig en Gode welbehagelijk achtte.
‘Wel-waarde zuster!’ zoo luidde, de welkomstgroet, ‘ga zitten en laat ons hooren wat u hier heen voert.’
‘Broeder! moest ik ook midden uit mijne aardsche beslommeringen heengaan, toch dank ik er den Heere voor dat ik misschien een middel kan zijn in Zijne hand om jeugdig kwaad te stuiten. Ik moet u misschien zeer doen, waarde broeder en zuster, maar de zachte hand des medicijnmeesters maakt licht stinkende wonden.’
‘Wat is er dan? Hebt ge bericht van onzen oudsten, onzen Oliver? Hebt gij bericht uit het leger van Mylord Essex?’ vroeg Elisabeth, schuchter omziende naar haar man, die de dikke wenkbrauwen fronsde.
‘Ge hebt ook een zoon in Mr. Harrisons regiment, niet waar?’ vroeg Oliver, met eene eenigzins bewogen stem. ‘Hebt ge tijding?’
‘Neen, broeder, en ik denk: geene is goede tijding. Mijn laatste bericht was na het gevecht bij Oakham, waar mijn broeders zonen - een tweeling - vielen. Oliver, God de Heer bezoekt de zijnen wel en is lankmoedig jegens zijne hateren, zoo als de kaveliers wel heten mogen.’
‘God de Heer zal niet verlaten die op hem vertrouwen, zuster! Zijne wegen zijn zoo zelden onze wegen. De tegenspoed moet ons oefenen en ons doen aflaten op eigen kracht te steunen.... Wij zijn niet meer dan het leem van den pottebakker, zuster!’
‘Wel waar! Dat zijn dierbare woorden.’
‘Maar ge wilt niet den valschen medicijnmeester gelijken, zuster! zoo als ge straks zeidet. Deel ons meê wat ge op het hart hebt, want ge ziet hoe ge mijn lieve vrouw hebt doen ontstellen.’
‘Ik moet, hoewel ik het ongaarne doe. Ge hebt een paar fiksche jongens maar ik raad u op hen te passen. Zij kunnen met den aartsvader ter rechter of met diens neef ter slinker gaan. Ze zijn van morgen bij me geweest; was het uit uw naam, zuster Elisabeth?’
‘Neen; of misschien wel,’ stamerde de moeder, die den blik naars echtgenoots strenger en strenger zag worden en instinktmatig de beide jongens, van wie zij iets kwaads vermoedde, bij tijds in haar bescherming wilde nemen.
‘Ga voort, Judith! Zij kwamen bij u,’ merkte Oliver aan. ‘Ik heb nog veel te doen, zuster, en zijn het alleen huishoudelijke zaken, zoo moei er mij niet in.’
‘Een vraag, broeder! geeft ge hun een zoo ruim weekgeld, dat zij een halve shilling kunnen besteden aan krenten en amandelen?’
‘Ze krijgen een penny per week, Judith, wat ruim genoeg is voor hunne behoeften... Veel zuinigheid zit er nog niet in de jongens, vooral niet in Richard, zoodat meestal Dingsdag reeds verdwenen is wat hem iederen dag des Heeren wordt gegeven. - Bessie, zeidet ge me niet een shilling verloren te hebben?’
‘Ik geloof dat ik mij vergiste, beste man!’ haastte Bessie zich te zeggen, toen ze de zware donderwolk op het gelaat haars echtgenoots zag opkomen.
‘We zullen het weten; roep de jongens hier, Bessie!’
Deze zag hem aan en wierp toen een veelbeteekenenden blik op zuster Judith.
‘Hebben ze zich niet geschaamd, zuster Judith met gestolen geld te betalen, dan zullen wij ze ook niet de schande besparen van den diefstal tegenover onze zuster te bekennen... roep ze dus binnen, Bessie!’
Zelden had moeder een zwaarder gang gegaan dan in dit oogenblik. De wilde Harry en bedaarde Richard waren nog druk bezig met het spel, waartoe de eerste na moeders vertrek den ander eindelijk had uitgelokt, toen het ernstig opontbod hun in de verte toeklonk, om dadelijk bij vader te komen. Het moest voor het ontzach getuigen, hetwelk de beide knapen voor hun vader koesterden, dat ze dadelijk het spel staakten en het bevel gehoorzaamden. Harry rende den gang door, middelerwijl met zijn hoofdkap spelende, die hij in de hoogte wierp en in vollen ren wist op te vangen, Richard bedaarder en zelfs met eenigen weerzin. Toen ze echter op den drempel stonden, zuster Judith ontwaarden en tevens welken blik vader op hen wierp, verried zich de onrust van hun binnenste op beider gelaat. Harry werd rood als de kam van een haan, Richard bleek als een veroordeelde.
‘Ik woû wel eens weten!’ klonk het hen tegen, ‘hoe ge aan den halven shilling zijt gekomen, dien ge bij zuster Judith voor lekkernijen hebt verruild.’
Richard trad een stap achteruit en schoof bijna achter zijn jongeren broeder weg, die niet wist hoe hij zijn gloeiend gelaat zou verbergen.
‘Andwoordt, jongens! Dick, ge zijt de oudste, spreek!
| |
| |
‘Harry had een shilling, vader!’
‘En gij weet niet hoe hij er aan kwam?’
‘Hij zeî, dat hij die gevonden had in moeders naaidoos... die vreemde weet u, die oom Noll eens meêbracht.’
‘Dat doet er niets toe... Harry, is dat waar?’ vroeg vader, met een blik waarin waarlijk eenige droefheid lag zich tot den ander wendend.
Bessie vond Oliver zeer partijdig. Scheen het zelf niet, alsof hij den oudsten van logen verdacht, nu de laatste vraag tot den jongsten gericht werd. En Richard verklaarde zich onschuldig zonder door Harry tegengesproken te worden. Die onschuld werd zelfs door den ander bevestigd, die met neêrgeslagen oogen de waarheid van Dicks verklaring bevestigde. Hij had den shilling gevonden en er zich blij over gemaakt. Ze dachten er heel veel plezier van te kunnen hebben en waren begonnen met bij vrouw Judith wat lekkers te koopen.
‘Wat ge voor u zelven alleen hieldt?’ vroeg vader.
‘Neen, ik gaf er Dick zijn gerecht aandeel van.’
‘Die het natuurlijk weigerde, wel wetende, dat gestolen goed altijd ten kwade gedijt?’
Gestolen goed! Het was of Harry het bloed uit neus en mond zou spuiten! Dick gaf geen andwoord, zoodat Harry het wel geven moest. ‘Hij heeft zijn deel aangenomen, maar ik zag het hem niet opeten, Vader?’
‘Dus heeft hij het zeker bewaard, om het den rechtmatigen eigenaar terug te geven... Kom, Dick! voor den dag er meê!’
‘Ik heb het niet meer, vader!’
‘Dacht ik het niet! En gij zijt zeker de eerste geweest die het opat: gij hebt na het vinden van den shilling het eerst bedacht hoe het geld te verkwisten ware! Ik wil waarheid! Wie opperde het eerst het denkbeeld om naar vrouw Judith te gaan?’
Beiden zwegen; maar vrouw Judith merkte aan dat Dick in haar winkel het woord had gedaan. Moeder Bessie wierp haar een toornigen blik toe. Waarom mengde zich de vreemde ook in het verhoor, dat de vader zijn kinderen deed ondergaan? Zij, de moeder, onthield er zich immers zelfs van?
‘Het is zoo als ik dacht.... Geef nu de andere helft van den gestolen shilling terug.’
‘Die hebben we niet meer, Vader!’ zeide Richard met eenige verheffing van stem, terwijl zijn bleek gelaat iets van de gewone kleur terugkreeg. ‘Uit den winkel komende, zagen we een oude half naakte Trouw; haar gaven we 't geld... weet u. Harry, zeî ik niet dat we 't niet beter konden besteden?’
‘Farizeër!’ riep vader met zijn luide en zware stem. ‘Verdraait ge zoo de leering der Heilige Schrift? Wilt ge de armen, de vrienden des Heilands, weldoen met gestolen geld, in de hoop door een zoogenaamde goede daad een slechte uit te wisschen. Harry heeft uit onbezonnenheid en loszinnigheid maar zonder nadenken misdreven, maar gij uit berekening. Gij behoort nu reeds tot degenen, die heimelijk den kemel doorzwelgen en in het openbaar voor de mugge uit den weg gaan!.... Zuster Judith, hoe veel loon geeft ge 's weeks aan uwe winkeljongens?’
‘Een shilling, broeder!’
‘Dat is nu in deze tijden van perikel en troebelen. Maar vroeger, toen de jongens minder schaarsch waren en niet in het veld behoefden te gaan om voor de heilige zaak te vechten?’
‘Negen stuivers, broeder! met kost en inwoning.’
‘En kost en inwoning komen per week te staan?’
‘Op drie shillings minstens, broeder! In deze tijden zelfs op vier.... maar wat is uwe bedoeling?’
‘Neem ze meê; ik zal kost en inwoning voor hen betalen, want ge neemt ze tot u ten mijnen gevalle; ze moeten in uw dienst zoo lang blijven tot ieder van hen het gestolene terug heeft verdiend.... Zij hebben daartoe minstens twee weken noodig; van de drie shillings, die ze dan zamen verdiend hebben, geeft ge éen shilling aan ons en twee aan de armen uwer parochie. Harry en Dick, gij gaat dadelijk! Moeder, wilt ge hun mantels halen?’
‘Oliver, Oliver!’ zuchtte Bessie. ‘Moeten ze dan alleen hier blijven? Wij gaan immers van daag nog naar St. Ives?’
‘Zeker. Hebben ze niet hun zelfstandigheid getoond toen zij den diefstal pleegden. Goede zuster Judith, ik dank u voor de mededeeling.... Alleen dit, welwaarde zuster, mocht een dergelijk geval zich ooit weder voordoen, gelief dan de ouders te waarschuwen, vóor ge uw waren aan de kinderen verkoopt.’
Judith waagde het niet op het verwijt dat haar werd toegeduwd iets te andwoorden. Zij voelde zich gants niet op haar gemak en wenschte, hoewel zij nog geloofde haar schuldigen plicht gedaan te hebben, hier niet gekomen te zijn. Had zij ook zulk eene gerechtsoefening kunnen verwachten? Had zij ook kunnen denken, dat een eigen vader zoo streng en wreed zou straffen? Zij gaf het bedektelijk te kennen door zelve voor de knapen te gaan spreken en voor hen verkorting van den straftijd te verzoeken; men zou toch in aanmerking nemen dat de jongens in haar winkel het hard genoeg hadden vooral als het koud was en dat men van kindsbeen af er eigenlijk aan gewend moest wezen om niet ziek te worden.
‘Ze zijn sterk en hebben bij u dan meteen de gelegenheid om zich te harden Het kan spoedig genoeg gebeuren, dat ze onder den blooten hemel zullen moeten vernachten en bij u hebben ze immers nog een dak? Neem ze dan meê. Geen woord meer daarover!’ beval hij met een strengheid, die Judith van alle verdere tegenwerping deed afzien.
De moeder had de mantels gehaald en met een bevende hand aan ieder harer jongens het hun behoorende kleedingstuk toegereikt. Daar trad Dick vooruit naar zijn vader, terwijl hem de tranen over de wangen liepen, nam diens hand en kuste haar, waarna hij ter sluik naar zijne moeder omzag. De jongere broeder volgde zijn voorbeeld niet. Hij scheen een oogenhlik in twijfel te staan of hij het doen zou, maar zijn innerlijke wrevel over de harde kastijding
| |
| |
liet het niet toe. Hij stampvoette van drift, terwijl het strenge oog zijns vaders op hem rustte en stond op het punt de deur uit te gaan, toen zijn vader hem tot zich riep.
‘Ik verwacht uw afscheid, zoo als uw broeder deed!’
De jongen wierp het hoofd in den hals; er liep een rilling door zijn leden; de vuisten balden zich; hij ging niet heen, maar hij kwam ook niet nader; hij bleef waar hij was.
‘Ge zult u verdeemoedigen, hoovaardige!’ riep zijn vader hem toe, ‘gij zult!’ en terwijl hij de laatste woorden uitbracht, strekte de hand zich gebiedend uit en rees de forsche gestalte, schier dreigend, halverwege uit den met leer bekleeden stoel.
‘Kom, Harry - broêr!’ vleide een helder stemmetjen, dat van Frances, die hem bij de hand gevat had en naar vaders leunstoel trok. De aanminnigheid van het kind meer nog dan de strengheid des vaders bewogen Harry toe te geven. Hij trad haastig toe, nam de toegestoken hand, bracht die even aan de lippen, waarna hij, zonder naar iemant om te zien, wegsnelde.
‘Daar zit pit in!’ prevelde Oliver, en na het vertrek van den jongen kwam zelfs een trek van welbehagen op zijn gelaat.
Bessie had zich in de laatste oogenblikken oogenschijnlijk alleen met Frances opgehouden en zich na het vertrek harer jongens met het kind in de aangrenzende kamer verwijderd, waar haar oudste dochter Bridget, wie de hoede over nog twee andere was toevertrouwd, zich bevond. Daar aangekomen had zij hare tranen niet langer kunnen bedwingen en had zij zich in een hoek nedergezet, waar haar man haar verraste, die weldra hare aanwezigheid bespeurd en de ware reden daarvan maar al te goed bevroed had.
‘Beste moeder!’ zeide hij, en zijne stem had daarbij werkelijk iets zachts, ‘ik wilde dat ge bij mij kwaamt zitten.’ Zij stoud op zonder een woord te spreken, maar met een blik waarin wel eenig verwijt lag. ‘Is het niet beter dan éen lid pijn lijde opdat het gantsche lichaam behouden blijve, Bessie?’
‘Gij hebt gelijk, beste man! zoo als altijd, maar het is toch bitter hard voor een moeder om van een van hen te scheiden. Harry had de kastijding misschien verdiend maar toch Dick niet...!’
‘Dick meer dan de ander, Bessie! Ik zie het op nieuws bewaarheid: waar het haar kinderen geldt behoort de wanne niet in de hand der moeder! Kom meê en doe wat uwe hand vindt om te doen, en zij zal veel vinden, want spoedig gaan we.’
Teruggekomen in het huisvertrek vonden zij eenen nieuwen bezoeker. Het was Nathanaël Hewson, voor de waereld een schoenmaker, maar naar het geestelijke, een man naar Oliver Cromwells gemoed. Korte borstelige hairen omlijstten een bleek beenig gelaat, waaraan de kleine, diep in de kassen liggende, oogen en de groote neus uitdrukking en gehalte gaven. Zijn kleed van grof sergie zettede aan het geheel nog meer het charakter van soberheid bij. Vóor maanden was over hem de geest vaardig geworden, over hem die, weleer in zonde verloren, de eeu wige verdoemenis tegenging, maar sedert, tot het inzicht der waarheid gekomen, allen van die zelfde waarheid wilde doordringen, voor het oogenblik nog slechts door de kracht van het woord der prediking, evenwel verlangend uitziende naar andere wapenen, waarmede hij de flauwhartigheid van duizenden rondom zich zou kunnen bestrijden en te niet doen.
Hij was een man naar Olivers hart! Ook hij wilde van geen halve maatregelen hooren, van geene onderhandelingen met Achab, den moorder der Profeten Israëls, die ginder bij Oxford gelegerd, zijne strijdwagens heenzond door het veld en de oorlogszeisen liet snijden door de lendenen der kinderen Gods. Zij hadden in de samenkomsten, die de sekte der Zeloten, meer en meer onder den naam van Independenten bekend geworden, in de laatste tijden telkens vrijer en stoutmoediger belegden en bijwoonden, elkaêr ontmoet en, naar het scheen, bij de eerste ontmoeting reeds begrepen en gewaardeerd. Daarvan was een herhaald en wederkeerig bezoek het gevolg, in welke vertrouwelijke bijeenkomsten de heilige zaken met vuur en ernst werden besproken en maatregelen beraamd, die in de toekomst, zoo de Heere het gehengde en de macht gaf aan het kleine hoopken uitverkorenen, ten uitvoer zouden worden gelegd. De heilige zaken beheerschten broeder Nathanaël zóo zeer, dat hij geen oog meer kon hebben voor de dingen dezer aarde en alzoo ook niet meer voor driestal en pikdraad, daarin ongelijk aan zijn hoogvereerden broeder en geestverwant Oliver, die altijd Gode wist te geven wat Godes, en ook den Keizer wat des Keizers was. De schamele kleedij van Hewson toonde dan ook ruim zoo veel den verarmden schoenmaker als den strengen ascetischen boetgezant.
‘Hartelijk welkom, welbeminde broeder!’ riep Oliver hem toe zoodra hij hem ontwaarde, ‘ga zitten en blijf bij ons middagmalen.’
‘Ik dank u! De broeders wachten mij... Na uw vertrek hebben ze nog meer recht op aller kracht, hebben ze zelfs behoefte aan die van den allerminsten dienstknecht. Dat de Heere, de God der heirscharen u geleide, wakkere broeder! Het is tijd, ja meer dan tijd, dat wij het ware Israël uit zijne tenten roepen. O de flauwhartigen en de kleingeloovigen, die de veelheid der vijanden vreezen! Al zijn ze als de sprinkhanen, een storm zal ze doen vernietigen, al zijn ze als het zand der zee, ik zal ze doen verstuiven, zoo spreekt de Heere Heere!’
‘Hebt ge nieuwe reden tot ergernis, broeder?’
‘Een nieuwe en toch weder de oude. Pym wil weêr onderhandelen, zoo loopt het gerucht, en ontving een zendeling van Achab te zijnent....’
‘Het werk wordt Pym te zwaar; met de kracht van een menschenzoon wil hij het torsen, maar het is slechts te dragen en te volenden met de kracht Gods.’
‘Juist, broeder! Slechts het zwaard van den Engel des Heeren zal de onbesnedenen van harte te
| |
| |
niet doen. Maar wat hebben wij hier anders dan flauwe Laodiceërs, die erger zijn dan de Bisschopsdienaars...!’
‘Het is de invloed der Heidensche vrouw,’ merkte Oliver na een korte poos peinzend aan; ‘Pym afgodeert met Baäl, en dat is háar werk.... Hoe ook daartoe aangezocht, hij kan zich niet loswinden uit de armen dier Delilah!’
‘Zij moet verdreven worden van uit de poorten dezer stad... Heb ik niet gehoord, dat zij eens behoorde tot de hofhouding van Izébel?’
‘Hoe dat te doen? want hij is de David der verblinde Bethlemieten! Maar was die mededeeling de eenige reden uwer komst, broeder?’ vroeg Oliver eensklaps alle verdere uitroepingen van verontwaardiging stakend en hem met eenige bevreemding aanstarend.
‘Is zij niet reeds voldoende? Met u te spreken over de ons dierbare waarheden en over de toekomst van het Godsrijk, dat aanstaande is? Ja aanstaande zeg ik, broeder! al zijn er duizenden die mij tegen schreeuwen: gij liegt! Is het niet alleen reeds voldoende om tot u te komen? Maar dan nog zulk een tijding! Moeten we ons niet verzetten met al de kracht, die de Heere Heere in ons gelegd heeft? Moeten wij Pym niet tegentreden, zoo als Nathan den Koning? Ja, wij moeten; en die het kan doen zoo als niemant dat kan, zijt gij! Riep ik u ook toe, dat de God der heirscharen u geleide, ik neem mets van die zegenbede terug, maar voeg er alleen bij, laat uw afreis een nachtwaak later wezen.’
‘Ik kan niet ... waarlijk ik kan niet!’ merkte Oliver peinzend aan. ‘Alles wacht mij ginder; onze broeders uit Huntington staan gereed; al ons oorlogstuig is onder weg. Bovendien nóg zijn wij de minderheid, de verachte, de vertrapte minderheid....’
‘Daaraan kan ik hooren, dat gij ook eenmaal nederzat op de banken der Laodiceërs in St. Stephens kapel... Wat praat ge van minderheid? Is er een meer of minder voor het oog onzes Gods?’
Oliver scheen bevreesd te zijn, dat zijn wel-waarde vriend, die van de dingen dezer aarde en wel met name de zaken van Staat zoo weinig begrip had, van nieuws af aan den ouden boog met de dikwijls gebruikte pijlen zou gaan spannen, en wilde hem daarvan weêrhouden door het opwerpen van het een of ander geloofspunt. Er kwam echter eene geheel onverwachte afleiding door het binnentreden van een onbekende, wiens kleederen met stof waren bedekt en wiens uitzicht de grootste vermoeidheid kenteekende.
‘Wij houden hier geen herberg, man!’ riep Oliver hem met een gants niet vriendelijk gelaat aanstarend.
De aangesprokene scheen weinig geraakt door de barsche opmerking. Van den aanvang af had hij zijn kap in de hand gehouden, maar zich tevens van het stof pogen te ontdoen, door met de voeten herhaaldelijk op den steenen vloer van het vertrek te stampen, waarmede hij ook nu nog voortging. ‘Ik weet het. Maar ben ik hier niet te recht bij een lid van het Parlement en tevens een officier van het leger?’
‘Ja. Welnu?’
‘Ik heb iets mede te deelen wat misschien wel een stoel zal verdienen.’
Olivers wrevel scheen bedaard; zelfs scheen zijne belangstelling opgewekt. Hij duidde met de oogen op een naastbij zijnden stoel en scheen daarmeê te willen zeggen: ‘Krijg dien.’ De ander vatte het ten minste zoodanig op en strekte zich weldra op den leêren zit met blijkbaar welbehagen neder.
‘Welnu? wat is uw tijding?’
‘Zijt ge goed bekend met den stand der beide hoofdlegers?’
Cromwell knikte toestemmend.
‘Karel Stuart dringt op Londen aan en is reeds voortgedrongen naar Worcester, waar hij van daag zeker met Mylord Essex slaags zal geraakt zijn, ten minste indien Mylord met zijne gewone omzichtigheid handelt.’ Er was een zweem van ironie in den toôn zijner stem. Cromwell merkte het zeer goed op, maar zweeg. Hewson echter kon zich minder bedwingen maar riep uit: ‘Gewone omzichtigheid? Zeg gerust, gewone slakkengang! Hij komt eeuwig te laat!’
‘Waar de een krachtig optrekt en de ander minder krachtig terugdeinst, moeten ze elkaâr toch ontmoeten, broeder!’ merkte Cromwell bedaard maar daarom niet te minder scherp voor den opperbevelhebber van het Parlementsleger aan. ‘Ga voort, man! spaar ons uw eigen opmerkingen en deel mij alleen mede wat ge zaagt.’
‘Dus Uwe Edelheid neemt zich voor de gevolgtrekkingen zelve te maken; dat ontslaat mij van een groote moeite!’ hernam de vreemde met een spotachtig lachjen. ‘Welnu, ik hoorde dan ook op mijn wandeling herwaards het knallen van het geschut heel in de verte en mocht dus denken dat Mylord Essex slaags zal zijn geraakt...’
‘God de Heer kome zijne onervarenheid en besluiteloosheid ter hulpe,’ riep Hewson. ‘Indien de bloedhond van een Rupert doorbreekt ligt Londen open!’
Cromwell wenkte den ander met eenige haast om voort te gaan. ‘Is dat alles wat ge te vertellen hebt?’ vroeg hij.
‘Nog iets. Ik had natuurlijk de wegen te mijden, waarlangs de legers optrokken en meende dat dan ook goed gedaan te hebben, toen ik mij geen halve dagreis meer van Londen wist. Het was een gevaarlijke tocht! Een ongewapende is tegen niets beveiligd en loopt gevaar van door een kavalier doodgeschoten te worden, na door een van Mylord Essex' knechten uitgeschud te zijn!’
Ter zake, man!’
‘Het is waar, Uwe Edelheid zal de gevolgtrekkingen zelve maken! Ik was gindsche streken doorgegaan waar ik geen levend wezen ontmoette. Ik meende dat het wel beter zou worden hoe meer ik konden naderde, maar toen ik Marlow bereikt had
| |
| |
werd het oog nog erger. Daar zag ik in de verte damp en smook en eindelijk een roode gloed; het teekende brandende hoeven ....’
‘Onmogelijk! Dat is onmogelijk zeg ik!’ riep Cromwell in de heftigste beweging opspringend. ‘In die streek kan geen vijand zijn!’
‘Ik vertel alleen wat ik zag zoo als mij bevolen is en laat alle gevolgtrekkingen achterwege. Ik verliet in aller ijl den dorpsweg en sloeg het sparrenbosch in, dat bezijden lag, waar ik veiliger meende te wezen; maar na eenigen tijd te zijn voort gegaan hoorde ik niet ver van mij af het gehinnik van paarden en het geluid van verscheidene stemmen. Ik kroop behoedzaam voort op handen en voeten, onder de laag hangende takken der sparren heen en kreeg eindelijk het uitzicht op een open plek in het bosch: een stuk grasland, waar een drom geheel opgetuigde paarden los liepen, terwijl van de tegenovergestelde zijde in een opening, door het omkappen van ettelijke boomen gemaakt, honderde krijgsknechten om verschillende vuren lagen gelegerd.’
‘Hoeveel waren er naar uw schatting?’ vroeg Oliver.
‘Ik telde dunkt me wel tweehonderd paarden.’
‘Ik meen de knechten... het ander getal is geen maatstaf.’
‘Naar mijne gissing wel twintig maal dat aantal.’
‘En dat was bij Marlow, dezen middag bij Marlow?’
‘Ja, Sir!’
‘Maar dat zal eentroep plunderaars wezen, broeder! waarover ge u niet zoo zeer behoeft te bekommeren,’ zeide Hewson, met eenigen angst zelfs de verandering op Olivers gelaat bespeurend. Zijn vriend en broeder had het ook niet langer in zijn stoel kunnen uithouden, maar was opgesprongen en liep met groote zware stappen het vertrek op en neder. De dikke wenkbrauwen werden gefronsd, de oogen zwierven links en rechts, de rechterhand greep krampachtig naar de linker heup... Het was of het krijgsros den kruitdamp rook en het schetteren der krijgstrompet vernam! Was die vreemde te vertrouwen? De blik wendde zich tot hem en sloeg hem gade. Zwarte hairen, waaronder hier en daar een grijze liep, hingen hem langs het geel bleek gelaat, waarvan het benedendeel als schuil ging in het kroeshair van den dikken baard. De uitdrukking van het oog beviel den onderzoeker niet; zij was niet open maar sluw; alles duidde in dien man den vreemdeling. Hewson had de richting van 's broeders oogen gevolgd en begrepen wat er die richting aan gaf. Er was argwaan jegens den bode en waarlijk daarvoor kon grond bestaan.
‘Uw naam?’ vroeg Oliver plotseling zijn wandeling stakend en zich vlak voor den bode plaatsend.
‘Jean van Verviers!’ zeide deze zonder te aarzelen. ‘Een Franschman, om den geloove vervolgd en gebannen en vergoeding zoekend voor hetgeen hij ginder leed, in het dienen, naar de mate zijner krachten, van de ware religie.’
‘Wat noemt gij de ware religie?’ vroeg Hewson haastig.
‘Stil, broeder! laat ons eerst onderzoeken of het de moeite loont die vraag tot hem te richten. Indien deze waarheid spreekt bedreigt ons dezen nacht een aanval.... Achter Essex om is men heen gedrongen...’
‘De gevolgtrekking Uwer Edelheid is juist ... naar mijne meening althands. En als ik u den naam noem van den bevelhebber, dan zal er geen twijfel meer kunnen bestaan. Henry Percy, bijgenaamd de dolle Percy, vond ik aan het hoofd der bende - de broeder van Mylady Carliste, Sir! die ge toch wel kennen zult, zij het ook maar alleen bij gerucht!’
‘Welnu?’ klonk het van Olivers lippen; ditmaal verlangde hij eene gevolgtrekking van de zijde des onbekenden.
‘De broeder zal de schrandere zuster begrijpen. Spreekt men hier in Londen niet immer van onderhandelingen? Is het niet goed gezien, over dag onderhandelingen, en 's nachts alles voor den gewapenden aanval gereed maken?’
‘Van waar kent ge dien dollen Percy? Zijt ge er zeker van dat ge u niet hebt vergist? Ik mag toch onderstellen dat ge den voor u gevaarlijken toeleg niet zult hebben, om anderen hier zich te doen vergissen.’
‘Uw argwaan zal voor goed verdwijnen zoo ik u mededeel, dat ik de ontdekker was van het legerkomplot, waarvan Mylady Carlisle mede de ziel en Henry Percy de hand was. Toen heb ik den jongen leeren kennen, die na de ontdekking naar het vaste land vluchtte maar sedert is teruggekeerd. Uwe Edelheid, die soldaat is, kan er misschien nu voor zorgen dat hij niet weder ontsnapt.’
‘Ik ben er ... de wolk, die de oogen mijns verstands benevelde, is opgetrokken!’ riep Hewson eensklaps uit. ‘Gij zijt de broeder, dien ik vroeger in het verbond der Heiligen ontmoette! Hij is een der onzen, Oliver Cromwell! hij is een uitverkoren vat!’
‘Ik herinner mij met innerlijke erkentelijkheid uw broederlijke genegenheid. Voor eenige maanden verreisde ik naar andere plaatsen om het ware brood des levens aan de hongerige broederen te brengen; van daar dat ik u uit het oog verloor, welwaarde broeder in den Heer!’ zeide Jean van Verviers op zalvenden toon.
‘Of wij u vertrouwen kunnen zal blijken. Niemant kan beter gids zijn dan gij. Van dit oogenblik zijt ge in dienst van het parlement. Moeder!’ vervolgde Oliver zich tot Bessie wendende, die al dien tijd op haar gewone plaats had neergezeten, ijverig bezig met het nazien en herstellen van het goed van man en kroost en door geen enkel gebaar te kennen gevend, dat zij hoogelijk belang stelde in het geen hier om haar heen voorviel, ‘Moeder, hebt ge niet wat eten voor dezen? De arbeider is zijn loon waardig en we zullen het er nog voor houden, dat hij een nuttig arbeider is.’
Zonder een woord te spreken, maar met een blik, waarin weinig welwillendheid jegens den vreemden bezoeker lag, en met een beklemd hart, gaf zij aan
| |
| |
de uitnoodiging van haar man gehoor. Oliver schreef haastig eenige regels op een stuk papier, dat hij zijn broeder Hewton toereikte: ‘Ga haastelijk, broeder! naar Pym en deel hem het gehoorde mede; rep u naar de broederen en laat ze, voor zoo veel er bijeen zijn, dadelijk hier aantreden; het is niet de veelheid van getal, broeder! maar de gezindheid des harten...’
‘En de mate van de uitstorting des Heiligen Geestes!... Heb ik u wel begrepen: gaat gij zelf?’
‘De Geest gebiedt mij te gaan. Bid vuriglijk dat ik slage en wek de nog slaperigen; want zoo er straks waarheid gesproken is zweven wij allen in groot gevaar... Ik hoop de heidensche vrouw te treffen daar ginder in haar broeder...!’
Een driftig geklop deed allen onwillekeurig opschrikken. Het ging vergezeld van een dof rumoer op de straat, ondermengd met eenige kreten, waarvan het waar charakter niet te onderscheiden viel.
‘Kapitein Cromwell!’ zoo riep een luide stem uit het voorhuis. ‘Kolonel Andrews laat u groeten en u mededeelen dat er tijding is van Mylord Essex...’ De man, die des kolonels adjudant bleek te zijn, was middelerwijl den gang doorgestapt. ‘Er is een groote slag geslagen bij Edgehill... Mylord Essex heeft den bloedhond Rupert terug geslagen; het gevecht was bloedig en komt ons duur te staan. Mylord heeft het slagveld kunnen behouden...’
‘Behouden, behouden! Is hij niet voort kunnen rukken, de vluchtenden achterna? vroeg Cromwell in vuur.
‘Daarvan meldt het bericht niets. Toch moet de overwinning grooter wezen dan wij hier wel denken, daar de lucht rood is van vreugdevuren...’
‘In welke richting?
‘Naar den kant van Marlow.’
‘Dat zijn geen vreugdevuren! Hewson, ren naar de broeders! er is geen tijd te verliezen... De Heere onze God doet zijn vuurkolom over ons lichten; Hij is met de kinderen Israëls in hunne benauwheid... En gij,’ vervolgde hij tot den nieuwen bezoeker, ‘blijf hier en verlies dezen vreemde niet uit het oog; ik zelf ga naar Kolonel Andrews.’
‘Nog een oogenblik, Kapitein!’ hernam de laatst toegesprokene bedremmeld en naar zijne woorden zoekend. ‘Ik heb nóg een boodschap... het betreft den vaandrig Oliver ... uw zoon... Het regiment van Kolonel Harrison nam deel aan den slag; hij moet zich dapper geweerd hebben tot hij niet meer kon ... tot hij gewond werd...’
‘Heilige God in den Hemel, hij is dood!’ riep Elizabeth uit.
‘Moeder, tot dat uiterste kwam het nog niet; ten minste het werd ons nog niet bekend ... En al ware het zoo, moeder, wij zijn allen in Gods hand!’ zeide de vader, bleeker en bleeker wordende en met steeds bevender stem. ‘Zeg ons de waarheid, vriend!’ vervolgde hij na eenige oogenblikken, langzaam en bedaard.
‘Ik kan het niet ... hier is een brief van Mr. Hampden,’ fluisterde de ander. Het was waar! Zijn Oliver viel bij het instormen op den vijand. Tot drie malen toe werd de colonne van aanval terug gedreven; al de officieren waren gevallen; alleen de jonge vaandrig was over gebleven, en ten vierden male stormden de leerjongens van Londen, in helden herschapen onder aanvoering van den knaap, op 's vijands gelederen in. Wie er ook keerde, de jonge Oliver niet.
‘Neef! treuren wij niet als degeen die geen hope hebben,’ zoo eindigde Hampden het in der haast geschreven bericht. ‘Zalig hij, die sterft in de vervulling zijner plichten... Hij rust, uw oudste! Zóo mochten wij allen wenschen het te doen!’
‘Welnu, Oliver? welnu?’ ruischte het aan het oor van den verpletterden vader, die zich bijna niet meer staande kon houden. ‘Welnu?’
‘Hij rust, moeder! hij rust!’ fluisterde hij, den forschen arm om zijn vrouw slaande en zich eensklaps zijner plichten bewust... ‘Heere God! ik dank u dat gij hem mij dús hebt ontnomen! maar,’ voegde hij er zachter en op den kinderlijken toon van het oodmoedig gebed bij, ‘troost de arme moeder, troost mijn Bessie, Heere mijn God!’
Jean van Verviers was opgestaan en zag met heiligen ernst het schouwspel aan, den fellen strijd, die daar ginder gestreden werd; den hevigste, die het menschenkind hier op aarde kent, de worsteling van het geloof met den twijfel, van de onderworpenheid der liefde en den tegenstand van het tot wanhoop geprikkeld gemoed.
‘Stil, mijn Bessie! we hebben een kind op aarde minder, maar een hoop in den hemel te meer!’ hoorde hij Oliver zeggen of liever snikken; want de krachtige man had wel troost, maar kon dien niet bieden dan onder tranen, en Jean van Verviers fluisterde daarbij. ‘Amen, amen!’ En toen moeder was afgestreden en het hoofd moede liet neerhangen en het brandende oog geen tranen meer had, zag hij den vader naar het aangrenzend vertrek treden en van daar terug komen met al de kleinen, die hij voor moeder deed neêrknielen, waarna hij een gebed stamelde, het gebed van het gebroken hart, dat slechts klanken kent, maar klanken die, zoo waar als er een God bestaat, aangebeden als een vader van allen, begrepen en aangenomen worden als de heiligste offerande, door een eindig wezen den Eeuwige te bieden!
‘Amen, amen!’ herhaalden nogmaals de lippen van Jean Verviers, die zelfs een oogenblik het voornemen had gehad, om mede neer te knielen, maar zich daarvan nog bij tijds weerhield ‘Laten ze elkaâr verscheuren, wat gaat mij dat aan?’ prevelde hij, de aandoeningen, die straks bij hem waren opgeweld, overheerschend, maar, om dat te eer te kunnen doen, zich toch afwendend van gindsche groep.
Toen Elizabeth, bedaarder geworden, met de kleinen in het aangrenzend vertrek was gegaan, vatte Oliver Hewsons hand met de woorden: ‘Vaarwel, broeder! de goede zaak mag geen schade lijden onder de weekheid van het hart..... Toch is mij een zwaard door de ziel gegaan, broeder!’ voegde hij weder zwak wordend er bij, maar zich met geweld
| |
| |
vermannend, riep hij uit: ‘Voort, den vijand te gemoet! Het bloed van mijn jongen hoop ik te wreken.’
‘Ook ik!’ zei Nathanaël Hewson. ‘De Geest heeft gesproken en mij de roeping des Heeren bekend gemaakt. Ik trek met u op; ik verlaat u niet meer. Waar gij zijt zal ik zijn en uw vaandel is het mijne!’
De avond was reeds gevallen, toen een schaar ruiters en musketiers de omstreken van Londen verliet, nagestaard door geen enkel oog, uitgeleid door niet éen vriend. Alles was in stilte beraamd en moest ook in stilte worden uitgevoerd.
|
|