| |
XXX.
Treden in het algemeen ook de bijzondere belangen op den achtergrond bij de zoo gewichtige van het koninkrijk, overschaduwde de politiek ook het huiselijk leven, dit mocht bij verre de meesten het geval zijn, maar toch niet bij Algernon Percy, altans niet meer in, deze oogenblikken. Voor weinige weken nog zou hij de eerste zijn geweest om te beweren, dat de burger heiliger plichten te vervullen had, dan die van zoon, of echtgenoot of vader, maar thands zou hij eene dergelijke uitspraak, als ten eenenmale logenachtig, verwerpen. Er had ook een gantsche ommekeer in zijn bijzonder leven plaats gehad. Hij was, gebroken naar lichaam en geest, naar London heengelokt, vertoornd op de onweêrstaanbare macht, die hem aan de eenzaamheid had onttrokken. Door diezelfde macht gedwongen aan den reusachtigen kampstrijd deel te nemen, die er om hem heen plaats had, had hij zich midden in het gewoel geworpen, toen hij bespeurde daar zichzelven te kunnen verliezen, en het verleden te vergeten, dat hem het heden en de toekomst verbitterde. Wij weten het hoe hij het doel, dat zijne zuster hem stelde, zelfs voorbij was geijld, hoe de verdooving weder overprikkeling was geworden en als zoodanig weder de kiem van verdooving in zich bevatte.
Maar wij begrepen ook welk geneesmiddel Mylady na hare herhaalde proefnemingen eindelijk als het eerste, ja het eenige, gekozen had. Algernon Percy moest een stamhouder geven aan het huis van Northumberland, vooral toen Henry, de jongere broeder, een veel te ongeschikt werktuig bleek. In fellen toorn ontstak hem elke zinspeling daarop, en de wil van den gebroken man, hoe machteloos anders ook tegenover die der zuster, was op dit punt onwrikbaar. Toen werd de sluimerende eerzucht geprikkeld en zij werd tot verzadiging toe gevoed. Door de volkspartij verheerlijkt, aan wie hij zich bij haar verzet tegen Strafford aansloot, werd hij mede door het Hof gevleid en eindelijk door Zijne Majesteit tot Lord Groot-Admiraal van Engeland benoemd, welk aanzienlijk en voordeelig ambt hem evenwel niet tot White-hall deed naderen, hetgeen de raadselachtige zuster, die hem vóor Straffords terechtstelling tot verzoening, tot matiging, tot trouw aan 's Konings privilegiën en praerogativen aanspoorde, ná dien tijd in het geheel niet meer euvel duidde.
Maar te midden dier glorie scheen hem de kracht tot verder handelen ontzonken. Mylady had met schrik de oogenblikken van somberheid, volgende op dagen van opgewektheid, talrijker en talrijker zien worden en vond hem eens - het was een avond, dien zij, welke gewichtige gebeurtenissen elkaâr ook verdrongen, niet licht vergeten zou - bewusteloos neêrgezonken, en den volgenden dag tot bewustzijn ontwaakt, weder achtervolgd en gefolterd door verschijningen uit het droeve verleden. Sedert dat oogenblik sprak zij niet meer over de zaken des lands, maar omringde zij hem met de tederste zorg, lokte zij hem telkens te harent, waar hij echter niemant dan haar verlangde te zien, en waar hij, eerst na verloop van ettelijken tijd, als bij toeval, eene of andere vreemde ontmoettte. De bevalligste Ladies werden hem van lieverlede en altijd als verrassing voorgesteld. Geene maakte eenigen indruk of verlokte den somberen zwijger tot een enkel woord, dat verder ging dan de algemeenste beleefdheidsbetuigingen van den goeden toon. Geene? Gelukte het dan Lady Montague niet hem een enkel woord meer te doen spreken? Hoorde zij hem niet - en een los zonder bedoeling uitgesproken woord gaf er aanleiding toe - eerst stamerend en moeielijk, maar weldra vlot en zelfs wegslepend betuigen, dat de liefde de heerlijkste gave Gods is, maar ook slechts eens aan het menschenkind gedurende zijn leven geschonken wordt; dat de liefde de prikkel is tot het edele en goede, de beschaaf- | |
| |
ster van den wilde, de troosteresse van den lijder, de genius van den zwakke, de heilige geest, die den geloovige overschaduwt, de engel, die de wijsheid en het geluk aan den verstandige brengt? En zoo die gave was verspeeld, dan was het licht uit de toorts verdwenen, de ziel uit het lichaam. En Lady Montague had met aandacht, met bewonderende aandacht geluisterd, en met een blosjen op het bekoorlijk gelaat, waarop het verstand zijn merk had gedrukt, gefluisterd: ‘Is de liefde zulk eene gave Gods, dan treedt zij ook in velerlei gestalten in het aardsche leven, Mylord!’
‘Voor ieder menschenkind slechts in eene!’
‘Ik heb een ander denkbeeld van de heerlijkheid, de almacht en vooral de liefde van onzen Schepper!’ suisde het hem in de ooren, waarna zij zich snel afwendde en met Mylady een gantsch ander gesprek aanknoopte.
Algernon zweeg den gantschen avond, maar den volgenden kwam hij ongenoodigd terug en hij kon dan niet ontveinzen teleurgesteld te zijn, indien hij in Carlisle-house Mylady alleen aantrof. Deze zorgde er echter voor, dat die teleurstelling niet dikwerf plaats had, want Lady Montague werd zelden meer gemist. Het scheen ook, dat deze meer en meer behagen begon te scheppen in een verkeer, dat misschien wel uit medelijden begonnen, later echter met eene geheel andere gewaarwording werd voortgezet. Welke schatten waren jaren lang ut den schoot der aarde bedolven geweest! Welke rijkdom van gedachten, welke fijn- en teerheid van gevoel huisde er in den raadselachtigen man, die bij wijlen toch weder zoo mat, zoo wezenloos was! Waarlijk, de geestigste en meest ontwikkelde Lady van het Engelsche hofgezin, had eene kostbare ontdekking gedaan, eene ontdekking, die zij meer en meer geneigd scheen de hare te noemen. Weinig vermoedden beiden, dat zij steeds van nabij werden gâgeslagen; weinig vermoedden zij, dat Mylady beider verkeer niet alleen aanmoedigde maar het ook had uitgelokt, dat haar scherp oog in Lady Montague de eenige had ontdekt die, zoo er nog genezing mogelijk ware, de wonde zou kunnen doen sluiten.
Geen enkel woord deed het aanvankelijk blijken. Slechts toen het geheele hofgezin oplettend was geworden en in beider herhaald vertrouwelijk onderhoud een aanleiding had gevonden voor eene bevestiging van het hier en daar gefluisterd vermoeden, zinspeelde ook Lucy er vluchtig op, waarbij zij Algernon niet in toorn ontsteken, maar alleen zijn bleeke wang rood zag worden.
Eens op een avond nadat Lady Montague Carlislehouse, waar zij ettelijke uren in een kleinen maar uitgelezen kring doorbracht, verlaten had, en al de anderen behalve Algernon de vrolijke kamer der edele en lieftallige gastvrouw vaarwel hadden gezegd, vond Mylady haar broeder in gepeins verdiept tegen den schoorsteenmantel geleund, het oog onafgebroken gevestigd op het spattende kolenvuur. Zij sloeg hem eenigen tijd aandachtig gade. Wat er in haar blik lag, wat er op haar gelaat, thands zoo marmerwit, stond geschreven! Straks had zij met de anderen Spencers Fairy Queen en Ben Johnsons spelen nog besproken en lachend verboden van politiek met een enkel woord te gewagen, maar nu scheen het wel of zij uit de prachtige sfeeren der fantazie tot de dorre werkelijkheid was teruggekeerd en de gevaren overdacht, waaraan het rijk was blootgesteld, aan den burgerkrijg, die op het punt stond uit te barsten. Of neen, er lag in dat oog een weemoed, die een andere aandoening tot oorzaak moest hebben en dat bleek duidelijk toen zij hem naderde en met den vinger zijn schouder aanraakte en zoetelijk fluisterde: ‘Algernon!’
Hij schrikte als uit een diepen slaap gewekt. ‘Zijt gij het?’ zeide hij verwonderd en naar het scheen zelfs gerust gesteld.
Wie zou het anders zijn?’
Er volgde geen andwoord.
‘Weder dwalende in het verleden? Weder u verlustigd in de pijn, die reeds lang geleden moest zijn?’
‘Kan ik haar schuldig gelooven? Het getuigt tegen u, dat gij ooit hebt getracht mij daaraan te doen gelooven, dat gij haar beeltenis voor mij hebt willen misvormen. Toch zou het my een balsem in de wonde zijn geweest..... Kon ik het slechts vergeten!..... Neen, dat ware eene misdaad jegens haar, die ik nooit vergeten zal, nooit vergeten mag.’
‘Was zij - ik wil niet meer op haar mogelijke ontrouw doelen - dan zoo zelfzuchtig?’
‘Zelfzuchtig? Ze gaf mij het woord terug, ze schold mij de belofte kwijt toen ze vermoedde, dat zij een hinderpaal zou zijn voor mijn geluk! Wie haar dat toch vertelde? Zoo het mij bekend werd, ik zou nog na achttien jaren weten te straffen zonder aanziens des persoons.... Zonder eenig aanzien des persoons! Zoo het mij slechts bekend werd! O gij gelooft mij zwak en gebroken, zoo als allen dat gelooven, Lucy! maar, bij God! ge zoudt ontzet staan over mijne kracht.’ Zijn gelaat nam zulk eene vreeselijke uitdrukking aan, dat Mylady zich niet weerhouden kon even te huiveren.
‘Ik verhaal mijne vraag: was zij dan zoo zelfzuchtig?’
‘Die vraag is reeds eene beleediging, harer nagedachtenis aangedaan.’ riep Algernon luide. ‘Wat bedoelt ge daarmede Lucy?’ vroeg hij, bedaarder geworden bij den kalmen blik, waarmeê zij hem een tijd lang aanzag.
‘Indien zij kennis kon hebben van uwen toestand, zou zij u dan pijnigen, zoo als gij het u zelven sedert jaren doet? Zou zij dan verlangen, dat gij u zelven kruisigdet, door eene begeerte te ontwortelen, die bij elke poging daartoe nochtans te weliger wast? Algernon, gij bemint Ellen Fitzroy....’
‘Slechts haar, de arme vreemdelinge, die alles prijs gaf om mijnentwil - slechts haar en geen ander ....’
‘Gij dwingt het u zelven op - Wenschtet gij straks niet het verleden te vergeten, indien gij het
| |
| |
kondet? Poog toch niet de menschelijke natuur geweld aan te doen! Slechts een levende kan men liefhebben; een gestorvene kan, mag niet meer gebied voeren over de aardsche neigingen van hen, die nog ademen in het vleesch ...’
‘Maar wie zegt u dat zij gestorven is? Hebt gij daarvan een bewijs? Eindelijk, eindelijk dan toch komt gij tot bekentenis! O, mijn God! gij hebt haar vermoord! ...’
‘Altijd nog dezelfde achterdocht, die ik zie vonkelen in uwe oogen zoodra uw drift is opgewekt, die ik opmerk in den weemoedigen glimlach, in de veelvuldige oogenblikken van neérslachtigheid. Zal mijn woord dan nooit geloofd worden en uw haat jegens mij altoos?’
‘Mijn haat jegens u? Lucy, mijne zuster!’ riep hij uit, terwijl hij de armen naar haar uitstrekte en de tranen hem langs de wangen vloten. Zij weerde hem niet af, hoewel zijne onmannelijkheid, zoo als zij zijne zwakheid noemde, haar innerlijk met wrevel vervulde. ‘Soms geloof ik dat de furiën mij vervolgen, die mij aandrijven alles om mij heen te verwoesten, zoo als zij het achter zich deden, ... en die furiën zijn het geene gezanten van de godesse der wraak?... Is Violette niet rampzalig geworden door mij? Zou hare liefde mij al niet verbieden een andere lief te hebben, dan toch zeker haar wraak.’ Zijne stem duidde matheid, zijne geheele houding uitputting aan.
‘Waarom zou hare wraak u achtervolgen? Zijt gij u dan zoo menige tekortkoming jegens haar bewust? Dat wist ik tot heden niet.’
‘Neen, neen, de Almachtige hoort het mij getuigen! Ik had haar lief met mijne gantsche ziele... het was mijn trots geweest haar hoofd te tooien met de kroon der Northumberlands.’
‘Spaar de nagedachtenis van onzen heer vader, Algernon!’ zeide Lucy koud en streng.
Het was of hij plotselinge pijnlijk werd gewond. Hij trilde en wendde het hoofd van zijne zuster af. Dat enkele woord herinnerde hem de vreeselijkste uren zijns levens, herinnerde hem den vadervloek, klevende op zijn voorhoofd; maar dat woord, te dezer ure gesproken en in verband gebracht met al de vroegere, deed bij hem een nieuwe hem verpletterende gedachte ontstaan. Zou zijn vader, weinige dagen voor zijn dood, hem van de vroeg betreurde hebben verwijderd, zou zijn vader de oorzaak zyn van...? ‘Neen, neen, mijn God! ontneem mij die gedachte!’ gilde hij, het gelaat in de beide handen verbergende.
‘Algernon!’ klonk het zacht en kalm aan zijn oor, ‘tracht man te zijn om de beelden uwer ziekelijke fantazie te verdrijven. Poog den toestand te overzien, zooals hij misschien werkelijk is. Violetta - ik zie elke mogelijke plooi en rimpel in haar charakter voorbij en plaats mij geheel op uw standpunt - was een Madonna wellicht onder den hemel van haar geboorteland; zij werd echter overgeplant in ruwer en strenger klimaat. Dat zij de menschen hier niet begreep en dat deze haar niet begrepen, bevreemde u toch niet. Is het wonder dat zij het offer daarvan werd, dat zij, de schoone poëtische ziel, gekrenkt werd bij de miskenning en naar hare opvatting van wat grootsch en edel was, tot eene kloeke daad besloot, waartoe alleen zulk eene in staat is, namelijk: de opoffering van haar liefste begeerte? Waarom steeds aan vijandigen invloed van buiten geloofd?’
‘Waarom? omdat... zij mij niet vrijwillig verlaten kon en mocht... omdat... neen dat woord zal nimmer over mijne lippen komen. Ik wil aannemen dat gij werkelijk gelooft wat gij mij zegt, goede zuster! ik wil het gelooven, maar waarheen moet dat alles leiden?...’
‘Tot berusting niet alleen, maar tot vergeten van hetgeen er smartelijks is in de herinnering; tot verheldering van uwen steeds zoo benevelden blik of liever tot verheldering van uw verdonkerd bewustzijn. Want er bestaat nog werkelijk bewustzijn.... De Algernon van voor achttien jaren kan niet geheel zijn ondergegaan en is het ook niet. Het oordeel, dat hem eenmaal gegeven werd, is niet te loor gegaan. Jammer slechts dat er een tijdsverloop van achttien jaren noodig was, om het hem te doen gebruiken. Gij hebt in u zelven sedert de laatste dagen eene vergelijking gemaakt tusschen uwe vroegere liefde en uwe tegenwoordige, en zijt tot de slotsom gekomen dat, voegde Violetta den jonkman van vijf en twintig jaren, Ellen Fitzroy alleen den man van rijpen leeftijd past. Gij ziet mij verbaasd aan; schud niet ontkennend en met ergernis het hoofd! Dat gij 't mij niet toestemt, het komt omdat uw bewustzijn verdonkerd is. Violetta kan zich niet stellen tusschen u en Ellen.... en daarom noem ik de kwelling, die gij ondergaat, eene zelfpijniging, eene ziekelijkheid, die geen medicijn kan genezen, maar alleen de wilskracht, die de logenachtige fantazie eindelijk eens doet zwijgen en insluimeren. Geen toorn wat ik u bidden mag, geene van die uitbarstingeu, die mij zouden doen schrikken, indien ik er minder aan gewoon was geraakt!’ dus besloot zij streng. ‘Ik wil geen strijd meer, ik heb mijn gevoelen gezegd en voeg daar geen enkelen aandrang meer bij.’
Er was eene lange pauze. Eindelijk stond hij op en greep hij naar zijn hoed. Hij was reeds op den drempel van de deur eer hij zich bezon haar nog niet gegroet te hebben. Hij wendde zich om en riep haar een haastig vaarwel toe, waarna hij zijn bediende riep om hem naar zijn karos te geleiden.
‘Ook hier een krizis!’ prevelde Mylady. ‘Zal zij ten goede of ten kwade zijn? Dat hij het verleden kon leeren vergeten.... zijn aanblik doet mij pijn.’ Zij lei de hand aan het hart en boog haar hoofd een wijle.
Oude Will was gewoon zijn meester zwijgend en in zich zelven prevelend te zien binnentreden. Hij had reeds zulke zonderlinge tooneelen in Northumberland-house sedert de komst van den eigenaar bijgewoond, dat hem niet meer scheen te kunnen ontzetten. Daarom volgde hij Zijne Genade zelfs met de oogen niet meer, toen deze stijf als een beeld van
| |
| |
marmer de trappen opsteeg en dacht hij alleen aan eigen leed, het leed dat Patty hem altijd door nog zoo ruimschoots verschafte. ‘Ik woû dat ze een muis of eene rat ware,’ meesmuilde hij, ‘dan wist ik wat ik deed,’ en toen hij dat zeî, merkte hij den hollen blik niet op, dien zijn meester bij het draaien van den wenteltrap naar beneden op hem wierp.
‘'t Is, bij me ziel, een slaapwandelaar,’ riep Patty hem den volgenden morgen toe. ‘Hoe houdt hij 't uit! Ik ben telkens wakker geworden van zijn schaduw op het glasgordijn van zijn venster. Hij heeft den heelen nacht heen en weêr gedraaid. Ik zeg maar dat hij wat op zijn geweten moet hebben en dat hij ijzersterk moet wezen, want dat gaat nu al maanden lang voort.’
‘Ik woû dat ge daarvan zweegt,’ viel de verontwaardigde Will eindelijk in.
‘Als ik 't niet deed omdat je een arme, oude stakkert waart, dan bleef ik geen oogenblik langer!’
‘Hou me maar geen minuut langer voor een stakkert,’ prevelde de ander.
‘Wat zeg je?’ Zij had het niet kunnen verstaan en toch scheen ze iets te vermoeden. ‘Wat zeg je, lieve neef?’ - het woord lieve vormde een schril kontrast met de krijschende stem.
‘Ik? niets,’ hernam de lafaard, die toch menigmaal zonder blikken of blozen een musket had afgeschoten. Gelukkig dat de slaapwandelaar hem schelde en zijn volkomen nederlaag voorkwam.
Algernon scheen eindelijk een besluit te hebben genomen. Wat ook de gebreken van Patty waren, op een logen kon men haar nimmer betrappen; veeleer mocht men beweren, dat zij niemant ooit iets van de volle waarheid, die zij ontdekt had, onthield. Algernon had dan ook werkelijk het grootste deel van den nacht slapeloos doorgebracht en had, toen hij zich eindelijk ter ruste had gelegd, toch geen oog geloken. De woorden zijner zuster waren diep in zijn hart gezonken; de gebeurtenissen, reeds zoo lang beleefd, traden hem weder, als tegenwoordig, voor den geest; een bleeke gedaante zweefde hem voorbij, maar zij werd opgevolgd door eene minder aetherische, eene meer menschelijke, die hoe langer hoe duidelijker de vormen van Ellen Fitzroy aannam. Het zweet, dat hem straks op het voorhoofd paerelde, wischte hij zich af; de verwrongen gelaatstrekken ontplooiden zich; de uitdrukking van diepen weemoed verdween. ‘Zou het dan toch een droom hebben kunnen zijn, toen ik haar meende te zien, werkelijk voor mij te zien? Zou Lucy mijn behoud willen en zou ik mij kunnen behouden door eene nieuwe verbintenis?’ vroeg hij zich af. ‘Violetta, zoudt gij 't mij kunnen vergeven dat ik eene andere lief had, maar geheel anders als ik u beminde? Ja, geheel anders,’ voegde hij er na eenige oogenblikken peinzens bij, en hij gedacht de dagen van verrukking aan de zijde der vurige Italiaansche doorleefd, in den bekoorlijken lentetijd zijns levens, die er zijn heerlijksten zonneglans aan ontleende, die er onvergetelijk door geworden was. ‘Dús kan ik deze niet liefhebben. Ik dwaas! als afgeleefde grijsaart heeft men ook niet meer op die wijze lief! Wat de schaarsche zonnestraal is op een zeldzaam helderen Decemberdag, zal Ellens verstandige vriendschap mij zijn. Violetta vergeet ik nooit; haar behoef ik ook nooit te vergeten, haar beleedigen kan ik niet, want zij is werkelijk dood, - dood...! Dat arme hoofd, waarom houdt het niet op te denken, en mij te kwellen?’ vroeg hij zich na eenig tijdsverloop met diepen weemoed af. ‘En dien God noemen zij hemelschen vader,’ fluisterde hij huiverend bij de godslastering, die blijkens die woorden in zijn binnenst gesproken werd. ‘Weg, weg, vader! uw vloek kan mij niet treffen, want gij hadt schuld! Ellen, Ellen, kom mij ter hulpe!’
Afgemat zonk hij neder, maar het einde der krizis was nabij. Hij rees plotselings op, schelde en beval zijn kamerdienaar te roepen, die hem hielp kleeden en tot niet geringe verbazing der anderen den karos Zijner Genade deed voorkomen. Het vierkant gevaarte, prijkend op de paneelen met het wapen van het hertogelijk geslacht, had een langen tocht te doen eer het stilhield voor een nieuwe van steen gebouwde woning, in den trant, welke van de eerste dagen der Stuarts dagteekende en het deftige van den ouden stijl had prijs gegeven, waarvoor licht en vrolijkheid maar niet altijd bevalligheid was ingeruild. Het was de woning van Ellen Fitzroy, Lady Montague, een geslacht, dat sedert de komst der Stuarts een nieuwen luister ontvangen had, en aan het hof van het nieuwe koningshuis in meer dan éen opzicht had geschitterd. Waren de Fitzroys door de Stuarts bevoorrecht, zij hadden er zich erkentelijk voor getoond en het hof hunner weldoeners door hun geest en vernuft, waarmeê hun goede genius hen allen bedeeld had, als bezield. En onder de telgen van dat geslacht had Ellen recht op eene eereplaats. Met Lord Henry Montague, die slechts weinige jaren haar echtgenoot was geweest, had zij ettelijken tijd op het vaste land vertoefd, en wel in Parijs, aan het hof der Bourbons, dat, wel niet zoo despotiesch als onder Lodewijk den Grooten, toch reeds vrij algemeen den toon gaf aan de vorstenhoven van Europa en een bevalligheid van vormen deed blijken, die aan de andere hoven ten eenenmale werd gemist. Haar natuurlijke aanleg werd er ontwikkeld, en teruggekeerd in Londen werd zij, nadat het rouwkleed der weduwe mocht worden afgelegd, de door allen meest gevierde van Harer Majesteits gevolg, welken rang zij onafgebroken handhaafde, daar haar vernuft, in toom gehouden of liever beheerscht door haar gemoed, zelden kwetste en, vooral voedsel zoekende en vindende op het gebied van het intieme leven, nimmer ging vrijbuiten, zooals zoo menig harer tijdgenoten, op het erf der politiek. De heerschappij, die zij voerde, was eene geheel andere als Mylady Carlisle uitoefende; de hare mocht minder ver reiken, zij kon daarentegen geacht worden beter en voor langeren tijd gevestigd te zijn dan die der andere, hoe verre deze in verstand ook boven haar verheven werd. Het had niets bevreemdende in, dat een drom van
| |
| |
aanbidders den zetel van Ellen omgaf, aanbidders, waaronder er waren, die, in rang en afkomst met de Fitzroys minstens gelijk, haar wisten te waardeeren juist in hetgeen zij edels en goeds bezat. Maar jegens allen bleef zij koel, wel binnen de palen der bevalligste hoffelijkheid, maar toch onverbiddelijk in haar besluit om geene verbintenissen aan te gaan. Slechts voor een maakte hare koelheid eene uitzondering, maar eene uitzondering van zulk een aard als maar zelden wordt gewenscht. Het gold Algernon Percy, wiens plotselinge terugkeer, na een plotselijk verdwijnen reeds ettelijke jaren geleden, een oogenblik alle gemoederen met nieuwsgierigheid vervulde. Ellen liet zich de geschiedenis voor zooveel die bekend was van den armen Algernon, den jongen grijsaart, vertellen en glimlachte ondeugend bij het spottend verhaal. Toen zij den nieuwerwetschen Don Quixote in White-hall voor de eerste maal ontmoette, wendde zij geene poging aan om met hem in gesprek te komen en hij van zijnen kant scheen daartoe evenmin genegen. Maar het toeval bracht ze te saâm en verplichtte hém eenige woorden te stameren en haar om ze aan te hooren en te beantwoorden, en van dat oogenblik dagteekende eene belangstelling, die hare voornaamste oorzaak in het medelijden had. Maar sedert den gedenkwaardigen avond in Northumberlandhouse, toen de bleeke dweeper het lange stilzwijgen verbrak en door zijne welsprekendheid allen boeide en medesleepte, veranderde die belangstelling eenigzins van aard. In de laatste dagen vooral had haar beschouwing van Algernon, dank zij de ophelderende aanmerkingen van Mylady Carlisle, die wel zoo welwillend was geweest haar in te lichten, eene geheele wijziging ondergaan; zij was herhaaldelijk met hem in aanraking geweest en had in dat gewonde gemoed meenen te lezen; zij had eene gestoorde harmonie tusschen willen en denken in die menschelijke ziel meenen te bespeuren, wat zij wellicht zou kunnen herstellen; zij had eene diepte, een innigheid van gevoel bij hem aangetroffen, die haar verbaasde, en tevens bij wijle een helderheid van oordeel en inzicht, eene mate van kennis, die haar verwachting verre te boven ging.
‘Zijne Genade de Hertog van Northumberland,’ zoo diende de lakei aan, en bij die woorden wist de vrouw van de waereld in den eersten oogenblik schier niet te antwoorden. Van elk ander had zij een bezoek kunnen verwachten; zij ontving er zoo vele elken dag! maar dat Algernon Percy tot zulk een stap overging, beduidde iets zeer ongewoons. Dat zij het als zoodanig beoordeelde gaf reeds voldoende te kennen, dat zij hem van nabij had gâgeslagen, van zóo nabij zelfs, dat zij iets had geraden, wat thands, door dat bezoek, bevestigd werd.
Welke reeks van aandoeningen in haar binnenst elkaâr ook opvolgden, zij had zich tegenover den wachtenden bediende echter weldra zoo verre hersteld, dat zij hem kalm en onverschillig bevelen kon Zijne Genade in de zaal te laten, waar zij zich haasten zou hem te vinden. Er lag geen vuur aan, zoo luidde het lastig en blijkbaar teleurstellend andwoord, want zij had gaarne eenige oogenblikken nog alleen willen vertoeven. Het bezoek moest dus in dit vertrek worden afgewacht, wat de lakei niets vreemds vond, daar alle bezoekers, van den hoogsten rang zelfs, in dit elegant en vrolijk vertrek, dat op den Theems uitzag, ontvangen werden. Vóor Algernon nog binnentrad en toen zij diens voetstappen nog slechts in de verte vernam, was zij opgerezen om hem te gemoet te gaan, den grooten spiegel voorbij, die tegenover den breeden schoorsteenmantel hing. Zij kon zich niet weêrhouden er even den blik in te slaan. Die ijdelheid is verschoonbaar, al is uw zomer reeds voor de helft verstreken, Ellen Fitzroy! Het is u te vaak toegefluisterd, dat uwe schoonheid het charakter van onverwelkelijkheid heeft, om in deze ure u niet aan eenige kritiek te wagen, en bij den blik in dat glas op eene bevestiging der hoofsche vleierij te hopen! De donker blonde hairen golfden in het zwart fluweel met zilver doorwerkt hairnetjen, als teekenden zij protest aan tegen den onbarmhartigen dwang. Het oog blikte goedig ernstig, zooals het bij wijlen kon doen als het een gewichtig oogenblik gold. Haar wezen, zonder onberispelijk schoon te zijn, drukte eene zachtheid uit die aantrok en soms een weemoed die vertederde, en ware het niet, dat van tijd tot tijd een fijn lachjen haar om de lippen speelde, men zou haar voor een model hebben kunnen houden eener religieuse, zoo als de hoogere standen in Frankrijk in de laatste jaren van tijd tot tijd aan de kloosters van den faubourg St. Germain hadden geleverd. Waar was het ook, dat zij, wat sympathie zij ook toonde voor elke uiting der kunst, niettemin ook een open oog en oor had getoond te bezitten voor de verschijnselen op religieus gebied. En tot welke richting zij, niettegenstaande de hooge gunst waarin zij bij het hof stoud, zich neigde, was, haar gemoedsaanleg in aanmerking genomen, niet twijfelachtig. ‘Mijne lieve Puriteine!’ zoo noemde Hare Majesteit haar somwijlen, maar had zij van zulk eene de innige overtuiging des geloofs, zij miste geheel de star- en dorheid, welke de meer en meer in zwang komende godzaligheid maar al te zeer kenmerkte. Zij stelde er geen eer in, hare stemmigheid of liever den ernst haars gemoeds in de donkere kleuren harer kleedij af te schetsen en achtte het geen zonde de grillen der mode te volgen tot aan de grens waar de goede smaak ophoudt en de slechte begint. Zij toonde dat ook thands in het licht blauw zijden kleed dat zij droeg en dat zij zeker gekozen had, omdat zij wist dat die kleur zoo wonderwel voegde aan de blonde lokken en de blanke tint van hals en gelaat. Sneeuwwit waren de manchetten en de halskraag, welke laatste scheen gesloten te worden door een juweelen boot, het eenig sieraad dat zij droeg.
Maar wij zijn háar ongelijk, die zich slechts een vluchtigen blik gunde, terwijl wij ons noode weerhouden onze beschouwing te vervolgen en eenige harer kenmerkende trekken, hoe klein en nietig
| |
| |
ook, te vermelden. Zij verwachtte een bezoek, dat, naar alle uiterlijke teekenen te oordeelen, een buitengewoon mocht heten, een bezoek, dat hare anders zoo deftige kalmte deed ondergaan in een bijna haastig ongeduld. Was het de hartstocht, dîe haar de heerschappij over haar zelve verliezen deed? Zij stelde in den man; die op het oogenblik voor haar verschijnen zou, belang; zij vermoedde groote gaven, die gevaar liepen verloren te gaan bij het snerpen eener geheimzinnige smart; zij vermoedde een bloedend hart, dat hare zorgende en verstandige genegenheíd wellicht zou kunnen doan heelen. Zij... maar ze vernam een slependen tred op de trappen, zij hoorde de deur openen, zij zag Algernon Percy, nog eer zij het met zich zelve eens was geworden of zij naar haar stoel terug zou keeren. Bleek en mat stond hij voor haar. Het geheel zwarte kleed - het fluweel van wambuis, hoed en mantel had toch die kleur - deed zijn gelaat nog ziekelijker en matter schijnen dan het werkelijk was In zijn bijzijn had zij hare zelfbeheersching hernomen. Zonder in de verste verte eenige bevreemding over zijn bezoek te doen blijken knoopte zij een gesprek over algemeene onderwerpen met hem aan. Hij echter volgde haar daarin niet na. Geheel vervuld met hetgeen hem hierheen dreef, en toch niet in staat eene voegzame aanleiding te vinden om het onderwerp aan te roeren dat hem beheerschte, sprak hij in het eerst slechts weinig en was hij in de enkele opmerkingen, die hij maakte, zoo banaal, dat hij zich eindelijk schaamde en voornam recht op het doel af te gaan. ‘Als de voet gewond is maakt men een droevig figuur in een dansende rij,’ zoo merkte hij plotselings aan.
Ellen had er reden voor zich eenigzins verbaasd te toonen.
‘Ik bevind mij in zulk een toestand, Mylady, altijd in figuurlijken zin,’ voegde hij er met een mat lachjen bij. ‘Gij hebt de beleefdheid mijne linksheid voorbij te zien, maar ik heb de openhartigheid om haar te bekennen.’
‘En die linksheid, ondersteld dat ze aanwezig is, staat in verband met eenige kwetsuur?’
‘Ja, Mylady!’ Het andwoord klonk al zeer deftig, in aanmerking genomen, het half schertsende der vraag. ‘Het is een kwetsuur,’ vervolgde hij langzaam en met de oogen nedergeslagen, ‘die ik lang voor ongeneeslijk hield.’
‘Dus thands niet meer?’
‘Neen, sedert ik u mocht leeren kennen. Mylady; de aandoening die mij beheerscht, is te zeer met eerbied gemengd, om niet met schuchterheid deze woorden te spreken. Gij hebt medelijden getoond met het verbrijzelde menschenkind, dat niets dan een schaduw is van zich zelf. Gij hebt u de moeite gegeven te zien of er ook nog een vonk gloeide onder de assche. Ik ben er dankbaar voor, Mylady, ja meer dan dankbaar... een medelijden, zoo als gij dat getoond hebt, kan wel verheffen maar niet vernederen...’
‘Medelijden moge het geweest zijn, Mylord, bij den eersten aanblik, maar later verkeerde het in sympathie...... Ik zag dat er gestreden werd tegen een zwaarmoedigheid, die zeker wel een voldoende oorzaak zal hebben, maar toch, blijft ze onverwonnen, tegen de kracht en den wil zou getuigen welke haar bestrijdt.’
‘Gij legt den vinger op de kwetsbare plek! Ja, het getuigde tegen mijne wilskracht dat ik haar niet eer kon overwinnen... Ik had misschien iets kunnen worden, ten minste indien men den knaap niet te zeer heeft gevleid.’
‘Gij hadt misschien meer kunnen worden, indien geen donkere wolk over het schoonste deel uws levens was heengetrokken. Maar schat ge't dan zoo gering wat ge reeds zijt? Schat gij 't zoo gering, in deze oogenblikken een nog onbevlekten naam te dragen en eene overtuiging te hebben doen blijken, die de hoogsten en verhevensten in den lande u misschien hebben te benijden? Schat ge 't dan zoo gering, de vatbaarheid te hebben behouden, om de innigste aandoeningen te waardeeren en nog niet verkild te zijn door de aanrakingen met de dubbelzinnigheid der heerschende politiek?’
‘Dat ik u voor jaren had hooren spreken, wellicht ware het nu niet zoo ver met mij gekomen als het gekomen is....’
‘Waarom te overdrijven? Of liever, ik houd de overdrijving voor een verschijnsel uwer ziekte, - houd mij de opmerking ten goedel’
Hij kleurde bij hare eerste woorden, daarom liet zij er de laatste op volgen.
‘Zoudt ge nóg mijn gids willen zijn?’ vroeg hij na eenige oogenblikkeu van stilzwijgen. ‘Neen, andwoord mij niet; eerst moet ge weten welke opoffering ik van u vraag. Het zou te wreed zijn indien ik een oogenblik hoop voedde en deze later ijdel bleek!’ riep hij haastig uit. Ellen moedigde hem niet aan tot spreken, maar weêrhield hem daarvan ook niet en dit laatste was reeds geen ougunstig teeken, daar het haar vooraf was te kennen gegeven wat er na het aanhooren van haar zou worden gevergd. Algernon schikte zijn stoel dichter bij den haren, bracht de hand aan het voorhoofd als om al het verwarde dat daarin omging te ordenen, al de herinneringen te rangschikken opdat zijn mededeelingen of liever zijn biecht duidelijk mocht zijn. ‘Misschien herinnert ge u Northumberland-house voor een twintigtal jaren geleden, Mylady! Het hoofd van dat geslacht stond werkelijk aan de spits en was een macht, die het huis van Stuart had te ontzien.. ‘Het tegenwoordig hoofd volgde dat voorbeeld slecht na ..’
‘Algernon Perrcyl’ viel Ellen met vriendelijken ernst in, ‘wilt gij dat ik u zal pogen te begrijpen, doe mij dan niet al de donkere zijwegen inslaan, die uw onrechtvaardige neêrslachtigheid bij voorkeur kiest. Ik herinner mij uwen vader... ik herinner mij zelfs u.’ Een vluchtig blosjen kleurde even hare wangen; zij ontweek echter den blik, die den haren ontmoette niet en voegde aan hare verzekering met eenige haast op luchtigen toon toe: ‘Gij waart toen
| |
| |
veel jonger niet alleen maar ook...... vrolijker!’
‘Toch was korten tijd daarna mijne jeugd ten einde. Mijn vader wenschte, dat ik Engeland eenige maanden verlaten zou, omdat hij voor mijne gezondheid vreesde. Een Northumberland moest krachtig zijn, meende hij, en een krachtige geest kon alleen wonen in een gezond lichaam. Ik heb grond te gelooven dat hem een andere reden daartoe aanspoorde, dat hij mij onttrekken wilde aan een invloed, die gevaarlijk dreigde te worden, dat hij mij zelfstandig wilde doen worden.’
‘Ik begrijp u niet.... een invloed, die gevaarlijk voor u kon worden....?’
‘Die mijner zuster, die ook hem beheerschte even zoowel als mij. Alles werd mij later duidelijk. Hij zag hoe zeer ik haar wil gehoorzaamde - toen was zij een goede zuster en ik volgde haar gaarne... Ik stak over naar het vaste land en hield mij geruimen tijd te Parijs op. Mijn vader schreef mij verder te gaan, steden te bezoeken, waar een Engelschman zich vreemder moest gevoelen dan in Frankrijk, werwaards Lord Carlisle, de Ambassadeur Zijner Majesteit, zijne landgenoten door zijn vorstelijk onthaal heenlokte. Ik trok naar het zuiden en betrad den klassieken bodem. Italië, had ik hat donker azuur van uwen hemel niet aanschouwd, de geuren uwer bosschaadjes niet genoten, uwe Madonnaas niet bewonderd! Vergeef mij, vergeef mij, Ellen, verstandige Ellen, dat ik mij niet bedwingen kan, dat niet kan jegens u,’ riep hij uit, de eene hand voor zijn oogen brengend, als of hij bevreesd ware werkelijk te zien wat zijne verbeelding hem voor den geest bracht. ‘Violetta Contarini was haar naam,’ fluisterde hij. ‘Zij werd opgevoed bij een harer verwanten, de Marchese Ughetti, bij wien ik haar ontmoette. Zij heette toen verloofd aan een van diens zonen; later echter vernam ik dat zij niet met hem vérloofd, maar slechts aan hem beloofd was. Ik kan u haar gedaante niet afschetsen, haar ziel niet doen kennen. - Hoe zij den stroeven zoon van het Noorden wist lief te hebben, bewees zij mij, toen haar voogd, bij wien ik aanzoek deed om hare hand, mij als een ketter en als fortuinzoeker zijn huis verbood. - Mijn waren naam verzweeg ik, niet alleen omdat Lucy mijn vader had aangeraden mij dit te bevelen om de verleiding op mijn weg te verminderen, maar ook omdat ik afstand woû doen van mijn vaderland, om in het hare te blijven. De weigering was scherp en beleedigend en werd gevolgd door de wegvoering van Violetta naar een klooster, Ik wist de plaats van hare gevangenis uit te vinden; ik kon deze echter niet naderen als na een tweegevecht met Antonio Ughetti, de zoon van den Marchese, die met den uitroep: vendetta, bloedend ter aarde stortte. Violetta was ontzet over mijne dolzinnigheid, om tot het heilig toevluchtsoord door te dringen. Zij achtte mij verloren en reeds in de macht der alvermogende inquizitie. Zij beval mij te vluchten maar ik wilde niet zonder haar. Toen besloot zij mij te redden door zich zelve op te offeren, door mij te volgen waar ik ging. Om het gevaar, dat thands werkelijk dreigde, te ontgaan, vermomden wij ons en vluchtten wij naar Livorno, waar wij op een Hollandschen koopvaarder scheep gingen. In Engeland aangekomen voorzag ik eerst mijn ellende en hare schande... Voor mijn vader treden of liever voor mijne zuster Lucy waagde ik niet. - In zelfstandigheid had ik het nog niet ver gebracht, Mylady!’ merkte hij met een smartelijk lachjen aan. ‘Niet waar, ik had haar, die zooveel voor mij ten offer had gebracht, moeten voorstellen als Lady Violetta Percy, ik had, nauw in Engeland teruggekeerd, een bode naar Zijne Genade den Hertog van Northumberland moeten afzenden met het bericht, dat zijn opvolger en de erfgenaam zijner titels was teruggekomen en hem verzocht de staatsiekaros van zijn geslacht te zenden om daarin zijn intocht te doen in het hertogelijk huis! Niets van dat alles waagde ik, niets! Als een vagebond, het daglicht bijna schuwend, repte ik mij met mijne vrouw - dat was zij volgens de wetten der Roomsche Kerk - naar Petworth-castle, mij door een bloedverwant van moeders zijde vermaakt. En toch aanbad ik haar, toch voelde ik mij krachtig in hare nabijheid, ontkiemde en wies er wat er goeds in mij was onder den gloeienden blik harer oogen, bij den tederen druk harer vingeren. - Maar zij was te zacht, te weinig eischend! Zij wist niet, dat ze Lady Percy was: zij wist alleen dat ze mij, een zekeren Petworth, lief had! Wat verscheelde het haar of deze rijk was of arm, laag of verheven! Het eenige, waar zij zich soms fluisterend over beklaagde - en het was dan nog alleen in den droom - was het gemis van het zoete windtjen en den warmen zonnestraal! O het waren gelukkige dagen, die ik met haar doorbracht, heerlijke, zalige oogenblikken....!’
‘Ge zult ze wel nooit vergeten!’ merkte Ellen zacht aan. De woorden waren haar ontglipt, eer zij berekenen kon, welke beteekenis er aan gehecht kon worden. Algernon werd er plotseling door teruggebracht tot de werkelijkheid. Hij was juist hier gekomen om te zeggen, dat hij die dagen zou leeren vergeten, dat hij daartoe hare hulp inriep, en hij was weder afgedwaald. Maar de hand der verstandige vriendschap vatte de zijne en leidde hem zacht op den rechten weg en maakte hem zelfs den terugtocht licht. ‘Gij móogt ze ook nooit vergeten, mijn vriend, al herinneren ze u ook oogenblikken van zwakheid tevens. Toch was het eene zwakheid, die de sterkste niet zou hebben kunnen overwinnen. Ik begrijp wat er volgen moest. Uw heer vader kon niet toegeven en gij niet prijs geven wat ge uw grootsten schat noemdet... Toch... had hij 't behooren te doen... eene, die gij zoo zeer liefhadt, moest een Percy waardig zijn geweest.’
‘Heb dank, heb dank voor die woorden, die mij het wicht van den vadervloek als van de schouderen nemen. Ja, hij vloekte zijn erfgenaam toen deze niet gehoorzamen en het door hem aangegane, maar niet volgens het ritueel onzer kerk bevestigde, huwelijk als onwettig en nietig beschouwen wilde’
| |
| |
‘Maar waarom hadt gij 't bij den eersten tred op den vaderlandschen grond niet doen bevestigen?’
‘Omdat ik zwak was en hoop had mijn vader te zullen kunnen verbidden, waartoe ik eer in staat meende te zijn indien ik de vaderlijke macht niet in die mate braveerde... Eens op een avond, dat ik als gewoonlijk naast haar nederzat, dat ik mét haar, dóor haar gelukkig was, kwam er een bode tot mij van mijn heer vader. Het was eea opontbod. Zij glimlachte over mijn angstig voorgevoel; zij wist ook niet welken grond ik er voor had. Ik wilde bij haar blijven en niet gehoorzamen; zij dreef mij met vriendelijken, onweêrstaanbaren aandrang te gaan. Mijn vader ontving mij hard en koud. Geen enkel woord van bevreemding over mijne raadselachtige handelwijze, over mijn heimelijken terugkeer en mijn verblijf op Petworth! Ik leidde er uit af dat hij alles wist. Mijne zuster Lucy zat naast hem en dat had mij alles kunnen verklaren. Hij kondigde mij mijn aanstaand huwelijk aan met eene dochter uit het hertogelijk huis van Newcastle. Ik weigerde; hij beval; ik bleef weigeren met nadruk en klem en zwoer nooit te zullen gehoorzamen.... Daarop sprak hij het woord, dat mij nog na achttien jaren het koude angstzweet uitdrijft... O mijn God! toch was ik vóor dien tijd eon goede zoon geweest!’
Hij kon niet verder en Ellen spoorde hem ook niet aan verder te gaan. Zij wachtte geduldig het oogenblik af, dat hij zich weder meester was geworden. Zij was bewogen en kon geen enkel woord vinden, wat in deze oogenblikken niet eene beleediging ware geweest.
‘Dit onderhoud was het laatste, dat de zoon met zijn innig geliefden en vereerden vader gehad heeft. Weinige dagen later werd hij bij zijne vaderen verzameld... Ik was toen het hoofd van het geslacht! Hoe ook overmand door rouw en smart, had ik dit willen bewijzen, misschien zelfs tegenover mijne vreeselijke zuster. Daar kwam een brief van haar, van Violetta... Zij had mijn waren naam vernomen... het opschrift luidde: aan Zijne Genade den Hertog van Northumberland. - Zij wilde geen hinderpaal zijn voor mijn geluk... Zij wilde geen tweedracht in mijn geslacht - zij zeî mij vaarwel voor altijd! Zij verzekerde mij dat zij gelukkig was, dat zij mij niets verweet... Vreemd zijn die woorden uitgelegd door Lucy, die mij trachtte te overtuigen dat Violetta... Neen, neen, krankzinnig was ik reeds toen ik het geloofde... Ik rende naar Petworth, ik kwam er aan midden in den nacht... ik ijlde naar onze kamer, zij was er niet: ik doorzocht de geheimste schuilhoeken, ik vond haar niet; ik ondervroeg de bedienden; niemant wist van haar vertrek. Slechts wist men mij te vertellen, dat Lucy vóor eenige dagen was overgekomen... toen meende ik alles te begrijpen en stortte ik neêr. Jaren lang onderging ik de gevolgen van den geweldigen schok; al mijn kracht was uitgeput, al mijn moed verdwenen, al mijn hoop vernietigd. Ik leidde een plantenleven en in oogenblikken van hartstocht een dierlijk leven, maar hooger steeg ik niet. Maanden na mijn eerste toeval - het was een betrekkelijk helder oogenblik - zond ik boden uit in den omtrek; liet ik geld, veel geld belooven, zoo men mij een spoor der verdwenene kon aanwijzen. Of men mij gehoorzaamde weet ik niet; want weldra was ik weder teruggezonken in mijn bewusteloozen toestand. Slechts herinner ik mij nog, dat Lucy plotselings voor mij stond, dat ik haar in razernij poogde weg te drijven, maar dat zij mij deed buigen, in het stof deed kruipen als een worm. Ik geloof dat mijne ziekte in zich zelve een geneesmiddel heeft gevonden, en dat mijne vreeselijke zuster, die zoo scherp ziet en van alles zoo goed onderricht werd, dat bemerkte; want toen ik weder opleefde, doch verbroken en verbrijzeld naar den geest, deed zij mij terugkomen. - Ellen Fitzroy, red mij uit de macht van die vrouw!’
‘Niet aldus, niet aldus, goede vriend!’ zeide zij, de hand niet terugtrekkend, welke hij in de zijne gevat had.
‘Waarvan beschuldigt gij haar?’ vroeg zij fluisterend.
Algernon huiverde. ‘Van moord!’ klonk het.
‘Afschuwelijk! Lucy Percy is daartoe niet in staat.’
‘Gij kent haar niet, Ellen! Ik wilde dat gij gelijk hadt en ik logen sprak. Van moord! Niet door dolk of vergift, maar van zedelijken moord! Zij heeft Violetta dien brief doen schrijven; zij heeft haar weg doen voeren; zij heeft haar onder hare bewaring genomen; zij heeft haar jaren misschien verpleegd, en ik weet wat dat beteekent! Een liefderijke verpleging, in de Hooglanden van Schotland wellicht, waar de dag somberder is dan de donkerste onweersnacht in Italië, waar de wind snerpt, en de lucht alleen voor den ijsbeer niet doodelijk is.... Daar zal zij jaren lang de liefderijke zorg van Lucy Percy hebben genoten of liever maanden lang, jaren zal het wel niet hebben geduurd...!’ Er was eene onbeschrijfelijke bitterheid in den toon zijner stem.
‘Zijt ge nooit met uwe zuster tot eene verklaring gekomen’
Algernon schudde ontkennend.
‘Waarom niet mijn vriend? Haar zóo te verdenken, zonder haar gehoord te hebben! Is dat rechtvaardig? Is dat verstandig?’
Er was zooveel zoets en liefelijks in haar toon, dat alle hartstocht in Algernons binnenst aan band was gelegd. Die toon beheerschte hem als de harpe Davids den wrevel van Saul. Toch moest hij zich verdedigen tegenover hare laatste opmerking. ‘Ik poogde menigmaal tot eene verklaring te komen..... maar zij sneed haar af...’
Zij begreep meer dan zij hem zeggen woû; zij begreep dat Lucies overwicht ook in dat opzicht zich had doen gevoelen.
‘En nu, Ellen! nu gij alles weet, nu herhaal ik u mijn vraag; wilt ge u ontfermen over dit bloedend hart? wilt ge mijne gids zijn, wilt gij mij redden?’ vroeg Algernon, het zacht blauwe oog smeekend tot haar opheffend: ‘Wilt ge, ge kunt!’
‘Ware het noodig u te redden, ik zou moeten
| |
| |
weigeren als daartoe onmachtig. Uw gids zijn? Ne derigheid. die wat al te veel schuchtere kleinmoedigheid wordt! Algernon, zijt ge zeker, niet dat uwe herlnneringen gestorven zijn, want dit kunnen ze wellicht nooit, maar dat gij de geliefde uwer jeugd onherroepelijk verloren hebt?’
‘Daarvan ben ik zeker, Ellen, ook zonder bewijs van haar overlijden! Lucy overtuigde er mij van, dat ik haar voor altijd hier beneden heb verloren.’
Het andwoord scheen Ellen niet geheel bevredigend toe. Zij begreep wat hij bedoelde, maar zij was er nog niet geheel van overtuigd, dat Violetta, ware zij nog in leven, wat wel niet waarschijnlijk was, niet meer voor hem dezelfde zou kannen zijn. ‘De vriendschap reikt u gaarne hare hand, Algernon!’ zeide zij eindelijk.
‘Meer dan vriendschap kan het ook nóg niet zijn! Ik begrijp dat, Ellen!’
‘Ook van uwe zijde, niet waar?’ hernam zij met eene eenigzins trillende stem.
‘Van mijne zijde is het een kranke, die genezing vraagt aan eene, die wonderen kan verrichten indien zij dat wil; is het een onmachtige, die kracht en wil moet ontvangen van eene verstandige, zachtmoedige, godsdienstige vrouw, zoo als gij zijt. Ik weet dat het offer 't weik ik u vraag zwaar is, maar is 't te zwaar? Zoudt ge u rampzalig aan mijne zijde gevoelen, Ellen? Zeg het mij openhartig, en verzwijg mij niets, verschuil uwe meening niet achter halve woorden!’ Hij had hare hand weder in de zijne gevat en staarde haar aan, met angstige verwachting op zijn gelaat. ‘Ik heb u de volle waarheid bekend; ik weet dat ik uwer niet waardig ben ....’
‘Algernon Percy,’ suisde het aan zijn oor ‘indien ik ware uitverkoren uwe vriendin te heten, ik zou mij gelukkig achten, ik zou er den Heere God voor danken!’
‘Christelijke liefde, die ik hoog waardeer, Ellen!’ hernam hij, maar er lag een zweem van teleurstelling op zijn gelaat. ‘Heb ik ook het recht iets hoogers te vragen?’ vroeg hij zich zelven.
‘Ik geloof toch ook dat, kon Violetta verrijzen, zij u veranderd zou vinden,’ merkte zij na een poos aan. ‘Ik geloof dat de man andere behoeften heeft dan de jonkman had.’
‘Waarom zoo verstandelijk gewikt en gewogen, Ellen? Vergeef mij de opmerking; gij hebt gelijk, vooraf te overwegen wat gij ten offer brengt...’
‘Neen, mijn vriend! niet om mijnentwille, om uwentwil overweeg ik dat..... Gij vraagt mij genezing; ben ik het niet aan u verplicht te onderzoeken of de hulp, die ik u kan bieden, daartoe werkelijk zal kunnen leiden?’
‘Ik begrijp u... mijn Ellen! O mij dunkt dat zij, indien zij bewustzijn heeft van wat er op aarde voorvalt, u zegen zal toebidden van den Heere God!’
Zij andwoordde niet, maar toen hij het hoofd boog om haar hand te kussen, lag er een uitdrukking van diepen weemoed op haar gelaat, had zijn uitroep hare hoop om hem gelukkig te kunnen maken weder verzwakt. Wat er verder werd gesproken, droeg er echter toe bij, om den ongunstigen indruk, dien zij ontvangen mocht hebben, te verzachten, zoo niet geheel te doen verdwijnen. Hij drong aan op een spoedig bekend worden hunner verbintenis en zelfs op eene kort aanstaande voltrekking van hun huwelijk. Tot het laatste gaf zij nog haar toestemming niet; tot het eerste liet zij zich echter overhalen, zoodat weldra tot aller overgroote verbazing de tijding algemeen verspreid werd van de verloving van Ellen Fitzroy en Algernon Percy.
Hoe gespannen de politieke toestand ook ware, hoe ieder zich ook vervuld toonde van de gebeurtenissen, die op 's Konings aanval op het Parlement konden volgen, toch werd dat alles door dit voorval voor een oogenblik op den achtergrond gedrongen. De meesten haastten zich om Mylady Carlisle met haars broeders verbintenis geluk te wenschen, nog eer zij tot Algernon gingen, zóo zeer was men er van overtuigd dat, scheen de keuze door dezen ook geheel vrij gedaan, Mylady haar echter bestuurd had. Ook in White-hall nam men een levendig aandeel in het heil, dat den huize Northumberland wedervoer. Zijne Majesteit was niet zeer gerust op Algernons trouw; daarvoor had hij Algernons denkwijze in het huis der Lords, zoo dikwerf openhartig verklaard, te vaak moeten afkeuren. De Lord Groot Admiraal nam echter door zijne geboorte en de achting die hij genoot eene te hooge plaats in, om zijne verknochtheid en gehechtheid niet op den hoogsten prijs te doen stellen. Eene verbintenis met Ellen maakte die verknochtheid in de toekomst minder onzeker, zoodat Zijne Majesteit, bij al de kwade tijdingen, die hij ontving, deze als een zóo goede beschouwde, dat zij eene menigte van de meest ongunstige in de schaduw stelde. Hij had echter geene gelegenheid om het aanstaand echtpaar zelf zijne gelukwenschingen aan te bieden, daar hij White-hall zoo als wij weten in allerijl verliet. Toch zond hij den Hertog van Bedford, om Algernon en Ellen uit te noodigen de eerste bruidsweken in het koninklijk lustslot Doncaster te komen doorbrengen, op welke uitnoodiging Zijne Genade, in overleg met zijne bruid, zeer onderdanig, maar toch eenigzins ontwijkend andwoordde, hetgeen Bedford, zoo als hij fijn glimlachend bij het afscheid nemen opmerkte, eene voorzichtigheid vond, welke den broeder van Mylady Carlisle geheel waardig was. Gelukkige Algernon! Het was of hem een nieuw leven doorstroomde; of hij een demon, die zijne wilskracht beheerscht had, bezworen had, of hij de beschikking bad herkregen over al zijne vermogens, frisch als in de dagen zijner jongelingschap. Er waren nog oogenblikken, dat hij het ruischen van de wieken zijner eens beminde Violetta vernam, dat hij in twijfel verkeerde of niet eene nieuwe verbintenis ontrouw ware aan de nagedachtenis der voorzeker gestorvene. Maar Mylady, die hem met de tederste zorg omringde en als onzichtbaar over hem waakte, giste de reden van zijn gepeins en stelde hem niet alleen gerust, maar maakte
| |
| |
het bijna zeker dat Violetta, ondersteld dat haar vlucht alleen eene zelfopofferende liefde ten grondslag had gehad, hem zoo zeer zonder zelfzucht had lief gehad, dat zij den door hem thands gedanen stap, die alleen hem voor ondergang behoeden kon, zou goedkeuren indien zij daarvan bewustzijn had. Zijne weemoedigheid week dan ook van lieverlede en maakte plaats voor opgeruimdheid. De verstandige Ellen waardeerde de krachtige bondgenote, die zij in Lucy bezat; maar mocht toch ook voor een goed deel de veranderde gemoedsstemming aan haren invloed, die steeds in kracht en gehalte steeg, toeschrijven. Gelukkige Algernon! Zoo dikwerf hij thands nadacht over den vloek zijns vaders, ging hem geene koude huivering door de leden, zag hij niet meer de verwrongen gelaatstrekken, de schuimende lippen, die een oogenblik te voren de vreeselijke woorden hadden uitgesproken en deze jegens hem nog immer herhaalden; maar meende hij den gestorvene te zien, met een blijden lach op het koude gelaat, als teeken van zijne instemming met hetgeen thands plaats had, wat dan ook een gehoorzamen was aan zijne bevelen! Al de vensters van het groote huis, dat er thands zoo somber en verlaten uitzag, werden in de laatste dagen geopend. Heldere vuren knapten in de wijde schoorsteenen en vonkten in de groote spiegels, welke van de gazen bedekselen waren ontdaan. Oude Will was weêr jong geworden, want was de bede, jaren lang door hem gestamerd, dan toch niet eindelijk vervuld? Met minder verkropt ongeduld hoorde hij de betuigingen van aanhankelijkheid der lieve nicht aan, die voor hem heette te leven, maar tevens bezig was om den tijd harer zelfopoffering zoo veel mogelijk te verkorten, door den beminden neef tot een bloedberoerte te prikkelen. Zelfs schrok hij niet, toen zij eens, het was in het midden van Januari, bij hem binnenstormde, de handen als in wanhoop omhoog geheven en hem toeschreeuwde: ‘Heer in den Hemel, zit ge daar stil terwijl het gantsche huis te onderste boven gekeerd wordt? Hebt ge ze gezien, de woeste Assyriërs? Tien, twaalf, veertien zijn me daar naar binnen gestapt zonder een verlof te vragen. En mij hebben ze in u beleedigd, neef Will! want ik stond daar in uw plaats! Ik kon er een niet eens verstaan; de kaerel sprak nog iets leelijker dan Iersch.... Maar zeg dan toch een enkel woord en lach nu toch niet.... neen, voor den duivel! lach niet, neef!’ en ze werd scharlakenrood bij de satansche vrolijkheid, waarvan Will waagde op dit oogenblik te doen blijken.
‘Zijne Genade gaat eindelijk zijne huishouding inrichten zoo als het behoort voor iemant van zijn staat. Had Zijne Genade zaliger dat alles nog eens mogen beleven! Die vreemde, Patty, was een Franschman; hij komt hier als opperkok. Wat hebben wij aan al ons geld als wij 't niet weten te gebruiken? We krijgen nu een groom van de slaapkamer en twee grooms van de eetzaal en ettelijke andere van den stal en de paarden! We worden nu eindelijk eens een Northumberland, verstaat ge? we worden wat we moeten zijn! En het zal nog wel anders worden als de Hertogin haar intrede doet. We geven onze oude meubelen aan den een of anderen burger die het aan ons verdiend heeft en koopen andere, nieuwe, geheel nieuwe, zoo als Zijne Majesteit er heeft. Alleen behouden we onze schilderijen, vooral de portretten onzer voorvaderen; maar we laten ze alle in nieuwe lijsten zetten en we branden alle avonden zoo vele waskaarsen als er maar op de luchters gaan, om onze vaderen geen oogenblik in donker te laten hangen. We willen niet trotsch zijn, want dan zouden we na Zijner Majesteits vertrek niemant meer kunnen ontvangen, maar we willen ons nederbuigen tot de Essex en de Sunderlands en we geven feest op feesten en we...’
‘Hemelsche goedheid, de man is dol!’ riep Patty, eindelijk woorden vindende om haar verbazing, ondermengd met niet weinig schrik uit te drukken. ‘Neef Will ben je, met tien pond in het jaar en met vrije kost en inwoning.... Arme stakkert, wat zou er van je worden, als ik....’
‘Goê dag! Ik ga naar boven om te zien of alles in orde is. Beste Patty, ik zou wel willen dansen van plezier. Ik ben ook gewonnen en geboren, zie je, in dit huis. Ik heb hem nog op mijn arm gehad en wie weet wat ik nog wel zal mogen dragen! Heere God, geef me nog maar een paar jaren om dat te mogen doen en roep me dan op, dan zal ik blijde gaan, amen!’ De oude oogen schemerden van tranen na dit kort gebed. Hij keerde zich om en strompelde den trap op, Patty achterlatende met dikke droppels op de wangen; de lieve nicht toch kon nooit onzen lieven Heer hooren aanspreken of ze kreeg het, zoo als zij zelve dat noemde, te kwaad.
‘Hij heeft er dan toch werkelijk een gevonden, die hem nemen woû,’ mompelde zij. ‘Met al zijn geld zou ik hem niet willen hebben, den bleeken kniezert! Of ja toch, ik zou het voor mijn kleuters wel moeten doen. Nu, in Gods naam dan, zou ik zeggen, om de arme schapen en om Phil te plagen, zou ik zeggen...’
Maar de alleenspraak, die haar naar het scheen hoe langer hoe meer genoegen scheen te doen, werd gewelddadig afgebroken door het binnentreden van een der heeren knechten, die haar op knorrigen toon kwam melden, dat er reeds bij herhaling aan de groote deur was geklopt, dat de portier uit scheen te zijn, en zij derhalve had open te doen. ‘Heere jé!’ zoo begon ze, den mond open spalkende, de handen in de zij zettende en den nieuwen snoeshaan van het hoofd tot de voeten metend. Deze zette zich doodbedaard op een stoel en zeide haar kalm, dat ze hem het bezoek, dat de klopper meldde, had aan te brengen, daar zijne dienst bij den ondersten trap begon en bij den bovensten eindigde. ‘Draalt ge nog langer dan breng ik het den Steward aan, die korte metten met je zal maken,’ dus besloot hij de vermaning, die door Patty, vreemd genoeg, zonder verder tegenstribbelen werd opgevolgd.
De geestdrift van den ouden Will deed reeds
| |
| |
van de groote veranderingen blijken, welke het oude huis had ondergaan. De hoofdbewoner toonde zelf de grootste te zijn. Met opgeruimd gelaat en met van vreugde stralend oog had hij, door den Steward en kamerdienaar gevolgd, den ambachtslieden de verbeteringen aangewezen, welke hij in de zalen en vertrekken wenschte. Hij had zelf de schikkingen verordend voor het groote feest, dat er dezen avond gevierd zou worden; hij had bevolen dat niet éen luchter onbruikbaar mocht blijven; dat niet éen der zilveren schenkkannen en bladen in de kasten mocht blijven wegschuilen: dat de oudste en beste bourgonjer en portugesche wijn uit den kelder te voorschijn behoorde te worden gebracht. Hij had zich na al die vermaningen het zweet van het voorhoofd gewischt en met grage maag aan den disch neêrgezet, die weldra bevolkt zou worden. Hij had ouden Will, die, al had hij er ook niets te doen, in de groote zaal om en bij den dierbaren meester zich bevond, bij de knokkelige hand gevat, hem voor de beeltenis des laatsten hertogs gebracht en hem afgevraagd of hij niet vond, dat Zijne Genade hen beiden glimlachend begon aan te zien, wat de oude bevestigde, van gantscher harte bevestigde, want des gevorderd had hij het wel onder eede willen bezweeren dat hij het zag. En toen de blijde Algernon eindelijk weêr naar boven klom om zich te kleeden in zijn pleeggewaad, dat de kamerdienaar reeds had uitgezocht, zond hij dezen weg om een oogenblik alleen te zijn met de prachtige geschenken, die hij voor zijne bruid had bestemd. Hij opende het foedraal van rood marokijn leder en beschouwde met welgevallen den diamanten diadeem, waar weldra zijne bruid zich meê zou sieren, het paerelsnoer, dat door haar lokken zich zoude slingeren, de juweelen boot, die den kanten kraag om den blanken hals zoude sluiten. In zijne verbeelding zag hij haar voor zich staan met dat goedig, verstandig gelaat, hoorde hij den kalmen toon harer stem, die hem in de laatste dagen zoo veel hoop, zoo veel kracht had gegeven. Wie waagde hem echter ongeroepen te storen en zonder tikken binnen te treden? De deur was open gegaan en een lichte voetstap kwam nader en nader. Hij wendde het hoofd om en zag een vreemde tegenover zich, die niet eens zich de moeite had gegeven om den hoed van het hoofd te lichten. Hij scheen even lomp als hij straks tegenover den groom hooghartig was geweest, die hem den toegang had betwist en hem vóor zijne toelating had willen aandienen, wat hij onnoodig had gevonden, daar Zijne Genade hem had besteld en hem reeds wachtte. En toch was dit zoo weinig waar, dat deze hem verbolgen en op hoogen toon vroeg wie hem verlof had gegeven binnen te komen, bij welke vraag tevens al de kleinodiën zorgvuldig werden weggeschoven als werd er een onverhoedsche aanval op die schatten gevreesd.
‘Stil, Algernon Percy, laat ik eerst zien of de deur goed gesloten is; wat wij te bespreken hebben behoeven de bedienden niet te hooren,’ andwoordde de ander met een vreemden tongval. Van de deur terug gekeerd, welke beweging Algernon, als verlamd, zonder tegenstreven had toegelaten, vatte hij tegenover hem post en bleef hij hem een oogenblik aanstaren, met de zwarte bliksemende oogen. Toen nam hij den hoed af en ontblootte hij zich ten volle het geel bleek gelaat.
‘Herkent gij mij, Arthur Petworth?’
Welk eene verandering greep er bij den ander plaats bij het hooren dezer vraag! Bij de eerste woorden bleef er nog dezelfde hooghartige trek op zijn gelaat, als toen hij den vreemde rekenschap vroeg van zijn binnentreden; maar toen hij zich met dien naam aangesproken hoorde, scheen al het bloed hem naar het hart terug te vloeien, werden de wangen doodsbleek, de lippen blauw.... Hij kende dien man niet, maar hij kreeg er een donker besef van, wie hij zou kunnen zijn.
‘Ik wil uw geheugen te hulp roepen, Arthur Petworth of Algernon Percy of welke naam meer Uwe Edelheid, naar dat haar geliefde, mocht hebben aangenomen tot geluk voorzeker van hare natuurgenoten. Ik ben de Marchese Antonio Ughetti.... Niet waar, er moet veel gebeurd zijn om den lustigen Antonio zoo te doen worden als hij thands is? Er is ook veel gebeurd en uwe beminnelijkheid droeg daar het meeste toe bij.’
Algernon was in elkaâr gezegen. De herinnering van lang vervlogen tijden, door de verschijning van dien man opgewekt, was er meer de oorzaak van dan de harde woorden op zulk een snerpenden toon geuit. ‘Antonio!’ steunde hij, met de hand aan het voorhoofd.
‘Ja Antonio, de verloofde van Violetta Contarini.’
‘Zij was niet uw verloofde, zij vreesde u, zij haatte u....’
‘Zij was wel mijn verloofde; onderstel dat zij mij vreesde en haatte, toch kon ze mijne verloofde zijn.... Zij is wel uw echtgenote, en toch geloof ik, dat ze niet veel reden heeft om u hoog te schatten....’
‘Zij is, zij is, zegt ge! Bij den heiligen God, bezweer ik u mij de waarheid te zeggen! Zij leeft, Violetta leeft?’
‘Teder echtgenoot, beperk uwe vreugde! Ge hebt achttien jaar buiten haar kunnen leven; misschien kunt ge, als ge u met kracht bedwingt, dat nog wel eenige dagen langer... Het is waar, die achttien jaar waren niet van de schoonste!’ voegde hij er bijtend aan toe.
‘Man, terg mij niet door dien sarrenden toon! Ik heb geleden meer dan zij het heeft kunnen doen..... Ik heb mij niets te verwijten, Marchese Ughetti!’ zeide hij, met waardigheid opstaande, daar bij de gedachte aan het verduurde leed zijn geweten hem vrijsprak.
‘Gij hebt u niets te verwijten? Dat is waar, gij zijt een edel man! Gij hebt u onder een valschen naam bij eene aanzienlijke familie weten in te dringen; gij hebt de genegenheid eener onervarene weten te verwerven, haar opgezet tegen de over haar gestelde macht; den zoon uws gastheers, die zijne bruid beschermde, willen vermoorden en eindelijk
| |
| |
uw buit weggevoerd even als de Alpengier zijn prooi. En toen? Toen hebt gij de geroofde, die naar een ander klimaat, naar een vreemd land was heengebracht, beschermd en geliefkoosd, en haar de aarde tot een paradijs gemaakt, niet waar? Andwoord, Algernon Percy, uw rechter, haar wreker staat tegenover u.’
‘O mijn God! al wat hij zegt schijnt waar en het is toch niet waar. Ik had haar lief, ik aanbad haar....’
‘En daarom verstiet ge haar, toen uw hoogadellijk geslacht zich tegen uwe vereeniging aankantte? Alsof een Contarini, die door een Ughetti als zijns waardig was uitverkoren, niet minstens de gelijke van een Percy ware!’
‘Ik haar verstooten? Bittere tranen heb ik om haar verlies geschreid; gebroken was ik....’
‘Achttien jaren lang, dat weet ik; 't was vreemd voor een man, die in den vreemde een roover waagde te wezen!’
Algernon voer een rilling door de leden. Een gloeiend rood vloog over zijne wangen. ‘Marchese, niet verder! Ik ben niet langer gebroken! Ik heb my weder opgericht.... ik kan weder het zwaard hanteeren, zoo als vroeger....’
‘Misschien nog wel beter, want gij hebt al den tijd gehad om uit te rusten. Maar ik hanteer het zwaard niet meer. Ik toonde mij nimmer zoo verpletterd als gij; ik geloof een man te zijn gebleven en toch was ik dieper nog dan gij gewond.... Mijn levensgeluk naamt gij met u, en gij hebt zelfs niet weten te genieten wat gij mij ontnaamt! Maar neen, ik ben er de Eumeniden dankbaar voor; nú kan ik u ten minste vervolgen, nu kan ik mij ten minste nog wreken!’ Zijne stem, zijne vreeselijke stem zonk steeds dieper, naarmate de hartstocht steeg; de zwarte oogen schenen in de kassen te gloeien en enkele vlokken schuim bobbelden op de fijne lippen. De razernij - de drift toch was tot die hoogte geklommen - duurde echter slechts kort. Algernon had zich met schrik afgewend: er was een oogenblik van stilte, dat de ander zich ten nutte maakte om de verloren zelfbeheersching te herkrijgen. ‘Wat wilt ge van mij?’ vroeg hij eindelijk met matte stem.
‘Ik? niets, maar Violetta, eischt recht....’ hernam de ander weder kalm en koud als straks.
‘Niets liever dan dat! Zij leeft, zij leeft dan nog?’ riep hij bijna juichend. ‘Breng mij bij haar, Marchese! Zeg mij waar zij zich ophoudt, waarom zij mij verliet....’
‘U verliet? Leugenaar! Wat gij zelf niet waagdet te melden liet ge haar door een ander aanzeggen....’
‘Almachtige God, het is dan waar wat ik vermoedde! Het is dan waar, dat zij.... O, mijn hoofd, mijn hoofd!... laat mij mijn verstand....! Gij liegt! Alles wat hier omgaat is bedrog! Indien zij werkelijk nog leefde, waarom mij dan niet eer gemeld wat mij thands gemeld wordt?.... Laat mij de kracht om nog een oogenblik te denken, mijn God!.... Waarom...?’ Hij kon de vraag niet voleinden, want met de hand aan het voorhoofd en het oog op den grond voor zich starend bleef hij in een gedoken zitten.
De ander begreep nog niet den invloed, dien hij reeds geoefend had en dacht dat er weder een oogenblik van zwakheid en weifelmoedigheid was aangebroken, dat er nog getwijfeld werd aan zijne waarheidsliefde, opdat de voorgenomen plannen doorgezet mochten worden. Hij vatte daarom den draad op waar Algernon dien had laten glippen. ‘Waarom ik nu eerst sprak en tot u kwam? Pair van Engeland, Hertog van Northumberland, zijt ge dan vergeten, dat ge onder een valschen naam in ons huis zijt komen binnensluipen en als een gaauwdief u met uw roof in het donker heb weggepakt? En zij, die gij verliet, na haar geschandvlekt te hebben, was te hooghartig, om ons hare ellende en den bewerker daarvan bekend te maken! Ik heb uw spoor gezocht, jaren lang, en het eindelijk, voet voor voet voorttredend, gevonden.... En toen ik u eindelijk had kunnen grijpen, bleek het mij, dat gij het zoeken eigenlijk niet waard waart geweest, dat de stem van het booze geweten mij was vooruitgesneld en reeds mijne taak had verricht. Ik wachtte daarom tot beter tijd, tot het oogenblik, dat het boos geweten zou zijn ingesluimerd en de hoog verheven Hertog van Northumberland zich zou gaan inbeelden, dat hij nooit iets anders ware geweest dan Edelman, nooit de roover Arthur Petworth, nooit de lafaard Algernon Percy, die door zijne zuster de vrouw, die hij misbruikt had, liet wegjagen!’ Een lichte schok voer Algernon door de leden; geen ander bewijs gaf hij er van, dat hij Antonio verstond en begreep. ‘Ja, wegjagen van uw lustslot Petworth; het was eene daad van moed en daarom waart gij er niet toe in staat... En toen zij weggejaagd was, wat deed toen uwe edele zuster? Is u dat nooit bekend geworden? Hebt gij haar nooit gevraagd wat ze deed met de moeder en het kind? Andwoord! met de moeder en het kind dat ook het uwe was...! Antwoord dan!’ riep hij luide, den ander aan den schouder schuddende. Er volgde niets dan een zucht. Hij zag nu eerst wat hij gedaan had. Hij was het doel voorbij gestreefd; hij had denman vernietigd, voor hij hem had doen spreken. Een stap achteruit getreden, bleef hij den verpletterde aanzien, alsof hij het oogenblik van diens herstel nog aanstaande dacht. Toen hij zich echter overtuigd had dat die hoop ijdel was, sloeg hij zich zelven met de vuist voor het voorhoofd. ‘Ik, dwaas, die dacht, dat ik mijne drift had leeren beheerschen! Ik ben zelf mijn grootste vijand geweest! Nóg geene zekerheid! Hij kan mij niet andwoorden; misschien zal hij daartoe nooit in staat zijn! Dus nóg geen zekerheid omtrent haar en dit kind!’ riep hij met gesmoorde stem, terwijl zijn oog vochtig werd. ‘Toch heb ik weder een harer eerzuchtige droomen verstoord! Deze tak van Northumberland zal versterven!’ prevelde hij, de kleinodiën die op de tafel lagen beschouwend. ‘Lucy Percy, deze zal niet huwen!’ mompelde hij,
| |
| |
terwijl hij een blik van minachting op den neergezonken man wierp, waarna hij zich verwijderde. Beneden gekomen ontmoette hij ouden Will en een der lakeien, wien de oude nogmaals al zijne blijde verwachtingen mededeelde. ‘Ga naar boven; uw meester is niet wel,’ zeide de vreemde, waarna hij den lakei verzocht, hem de deur te openen.
Werkelijk, de dierbare meester was gants niet wel! De oude trilde in al zijne leden toen hij hem zag. Het was een toeval, zoo als in maanden niet had plaats gehad en, zoo als Will dacht, nooit weêr zou kunnen plaats hebben. Al zijne hoop dreigde verijdeld te worden! Zoo de bruid vernam wat er was voorgevallen, dan zou de verbintenis zeker worden afgebroken. Hij schreide als een kind!
Niet minder getroffen was Mylady, die ijlings opontboden, zich gehaast had herwaards te komen. Zij was echter de eerste, die naar de omstandigheden onderzoek deed, welke dit toeval hadden vergezeld. Vóor het gebrachte bezoek was Zijne Genade opgeruimd geweest, zelfs vrolijk, zoo als hij in de laatste dagen immer was. De onbekende bezoeker moest de raadselachtige oorzaak zijn. Wie was hij? Hoe heette hij? De portier noemde een naam, dien niemant kende, terwijl hij zelf er ook niet vast op was dien goed verstaan te hebben. Hoe zag hij er uit! Als een gegoed burger van Londen: zwart laken wambuis en broek, hoed met breeden rand zonder veer, en hij sprak met een vreemden tongval. Zou het altijd een en dezelfde onzichtbare vijand zijn? Jean van Verviers! ‘Had die man slechts eene gestalte voor mij!’ prevelde Mylady aan het bed haars broeders, dien de geneesheer in een gevaarlijken toestand verklaarde.
Dagen verliepen er in angst en spanning. Ellen Fitzroy drong er op aan hem te verplegen, wat hare vriendin niet toe wilde staan. Toen de bewusteloosheid eindelijk week, maar in de diepste zwaarmoedi heid verkeerde, kon de waarheid niet langer verborgen worden gehouden. Ellen moest tot het ziekbed worden toegelaten, waar zij Algernon onherkenbaar terugvond, waar zij niets anders vernam dan de woorden, onhoorbaar gefluisterd: ‘Violetta, vergeving! vergeving!’
‘De wonde bloedt meer dan ooit, en ik dacht haar te kunnen genezen!’ zeide Ellen, de tranen nauw weerhoudend, die haar in de oogen opwelden.
En toen weinig tijde daarna een heimelijke bode Zijner Majesteit aan het groote huis klopte, waarvan al de luiken gesloten waren, werd hij naar Mylady verwezen, die hem, in andwoord op het opontbod naar Oxford, dat hij den Lord Groot-Admiraal van Engeland bracht, met het bericht terugzond, dat Zijne Genade de Hertog van Northumberland zich om redenen van gezondheid naar zijn kasteel Petworth had teruggetrokken. Hoe Zijne Majesteit die mededeeling opnam, bleek weldra toen het ruchtbaar werd, dat Algernon Percy van zijn ambt was ontzet.
|
|