| |
XXXVIII.
De vijand scheen vorderingen te maken, zoodat hij overvloedig reden had om te getuigen, dat de Moabitische zich manmoedig verdedigde. Hij had daartoe nog wel meer reden dan hij zelf dacht, daar die Moabitische grootere moeielijkheden had te overwinnen dan de belegeraar nog wel kan gissen. Hoe trouw zij ook door Robert Conway werd bijgestaan, toch wist ieder en zij zelve het eerst, dat de verandwoordelijkheid voor iedere daad op haar vooral drukte, eene verandwoordelijkheid, zoo moeielijk te torsen in uren van onspoed zoo als de tegenwoordige waren.
De leeftocht begon te ontbreken! De herhaalde uitvallen, die Robert waagde, deden den vijand wel voor een oogenblik uit zijne stellingen deinzen, maar openden niet blijvend een uitgang naar buiten, zoodat het bloed in elke dier schermutseling gestort als verloren kon worden beschouwd, toen men de zekerheid verkreeg dat de vijand geduld kon oefenen en zich bepalen wilde door een muur te slaan om de veste. De ellende in hare meest verscheiden gedaante trad de veege poort binnen. Nog stond de vaan op de tinne des torens geplant, bewaakt door een knecht in de kleuren der Percies, maar de banen waren als doorhageld en hingen in flarden neer en de wachter zag onverschillig of droomerig om zich heen, naar een rust smachtend, die hem niet of te weinig gegund werd. De val van het geslacht der Northumberlands scheen aanstaande!
De vorige avond, de laatste nacht was in onrust doorgebracht. Men had in den namiddag van dien dag een ongewoon gedruisch in het kamp der belegeraars vernomen; men had tegen de schemering hooren schieten, de blanke wapenen hooren kletteen wat Mylady en haar generaal Robert voor een
| |
| |
aanval hielden der kavaliers op het kamp der rondkoppen. Zou Karel Stuart werkelijk ten elfder ure alle bijzondere veete op zij kunnen zetten? ‘Zou hij mij wenschen te behouden? vroeg zij zich af, terwijl het nog steeds ongebogen hoofd fier rondblikte.
‘Het kan Sir Giles Mongomery zijn,’ merkte Robert aan. ‘Hij zal een wending maken naar het hoofdkwartier. Zijne Majesteit zal alle troepen tot zich trekken en daardoor het krijgsplan van Oliver Cromwell zoeken te verijdelen.’
‘Wij moeten ze van onzen kant bijstaan,’ had Mylady gezegd. ‘Hoeveel knechten monsteren wij nog?’
‘Tachtig gezonden; even zoo veel hebben wij er begraven of worden er in het ziekenhuis verpleegd.’
‘Die tachtig zijn er acht honderd onder uw beleid en in zulke omstandigheden.’
Maar wat die beiden bespraken en besloten kon niet worden uitgevoerd. De gezonden noemden het een dolzinnig waagstuk en geloofden niet aan eenig ontzet. De een achtte het een list van den vijand om hen uit de verschansing te lokken; een ander vond het beter niets te doen; een derde geloofde het voorzichtig wat nauwkeuriger berichten in te winnen; de overigen zwegen en zagen met glazige oogen Robert Conway aan en mompelden dat zij honger hadden en ze maar liever ook gewond werden om ten minste een vol rantsoen brood en porter te ontvangen. Robert brak alle verdere redeneering af en was gereed namens Mylady den uitval te bevelen, toen het gedruisch aan gene zijde van het water plotselings ophield en vervangen werd door een diepe stilte. Was er ginder een aanval door de kavaliers geschied dan was deze afgeslagen; en was er geene poging tot ontzet gewaagd dan konden de flauwhartigen gelijk hebben en had het gejoel wel niets anders dan een krijgslist kunnen zijn. De laatste onderstelling won dan ook veld, maar had ook verdubbelde waakzaamheid ten gevolge. Den zelf zoo afgematten Steward werd met Robert Conway de nachtwaak opgedragen, en beurtelings werd door hen de ronde aan het hoofd van de helft der bezetting langs de wallen gedaan. Het was omstreeks middernacht toen Robert zijne beurt vervulde. Het was een prachtige nacht. De maan was zichtbaar geworden boven de toppen der olmen en goot haar zilveren licht over het donker en het licht groene lover van iep en beuk, van eik en berk; zij strooide blauwwitte vonken op het rimpelend meir en op de oneffen vensterruiten in de hooge vensterkozijnen der statige burcht; zij bemaalde als met bovenaardsche verwen de hooge torentinnen en muurkanteelen en joeg menigen knappenden uil uit zijn kloof, menige kraai uit de aloude spleet. Er lag een magische tint over alles heen gespreid, wat op de opgewekte fantazie inwerkte en haar nog sterker prikkelde. Robert schreed zwijgend voort aan de spits der zijnen met uitgetogen zwaard, op den voet gevolgd door de knechten, die zich nauwer aaneensloten en zich fluisterend met elkaâr onderhielden. Robert dwong zich alleen acht te geven op hetgeen hem van buiten kon dreigen, maar telkens dwaalde zijne aandacht af: nu was het een beeld, als herinnering van zijn verleden of als voorspiegeling zijner donkere toekomst, dan was het een geritsel, dat hem een kreet toescheen, of eenig ander geluid, dat hem voorkwam als een verwijderd geschetter. ‘Sluit u aan, mannen!’ riep hij van tijd tot tijd en geen bevel werd door allen stipter gehoorzaamd. Hij was verder met zijne gedachten afgedwaald, maar werd nu door gesmoorde kreten in de nabijheid uit zijn droom wakker geschud. Zijne manschappen stonden stokstijf achter hem, het stroeve oog op een vensterkozijn gevest, dat op het achtergedeelte der burcht uitzag. Toen hij de richting van hun oog volgde, kon hij ook zich niet weêrhouden te huiveren, want voor dat venster, op hetwelk het maanlicht speelde, stond eene gestalte, naar den vorm eene menschelijke, maar waarvan de gelaatsuitdrukking iets bovennatuurlijks had. Het was of een wit laken de leden omgolfde; het was of het aangezicht daarmede in kleur wedijverde en uit wit marmer gesneden was; het was of diepe holten de plaats der oogen innamen. De verschijning bewoog eene hand en het scheen of die beweging eene dreigende was of daarbij de holten in het aangezicht zich vulden met vuur.
‘De oude Hertog na zijn dood!’ prevelde een der oudste knechten, terwijl hij een knie boog en een gebed begon.
‘Dat voorspelt den onzen,’ zuchtte een ander. ‘Onze val is besloten!’
‘Het is de krankzinnige Hertog, mannen!’ riep Robert, zich met geweld aan den indruk der verschijning ontrukkend. ‘Schaamt u, gij zijt bijgeloovig als vrouwen! Petworth-castle staat nog vast en de vijand kan niet lang meer blijven. Voortgerukt en goed uit de oogen gekeken!’ De stoet zette zich in beweging, maar langzaam en den blik nog schuw gericht naar het bewuste venster waar echter niets meer te zien was.
Het had reeds twee uren geslagen, toen Robert er aan denken kon zich eenige rust te gunnen. Hij trad het benedenvertrek binnen en wierp zich op de rustbank, maar, hoe uitgeput ook, hoe bezwaard de oogleden waren, toch kon hij den slaap niet vatten. Donker was de toekomst! Achter eene verschansing in een roemloos gevecht het leven te zullen verliezen of indien hij gespaard bleef in de ruime waereld zich te bevinden, alleen, of wat nog pijnlijker was, met eene vrouw die hem onververschillig was geworden, die hem, zoo als het hem meer en meer in de laatste dagen toescheen, nimmer had bemind! Er was er eene, die hem de aarde tot een lustoord kon vervormen, die hem het leven zoude kunnen zaligen, met wie hij zich rijk zoude heten al verbleef hem niets over dan een krachtige arm...! Maar die eene ontweek hem, liet zich in de laatste dagen zelfs niet meer zien
| |
| |
en hij waagde het niet te vragen waar zij zich bevond. Die liefde was eene gruwelijke zonde voor God en voor de menschen, zoo riep zijne konsciëntie; tegen haar moest hij strijden; hij beproefde het, maar het was te vergeefs. Met het gelaat op den rand der rustbank gebogen zat hij neder, zich zelven tot last. Hij had den luchten voetstap niet gehoord in den gang, zelfs niet op den drempel, zelfs niet in zijne onmiddelijke nabijheid; hij voelde alleen een zachte hand de zijne vatten; een drooge lip haar kussen. Een zalig gevoel doorstroomde hem; hij giste wie voor hem stond; hij zag op... het was Jane, zijne vrouw. De teleurstelling maakte den toon zijner stem nog bitterder, de uitdrukking van zijn gelaat nog bitser dan zij anders zou geweest zijn. ‘Waarom blijft ge niet te bedde?’ klonk het.
Dat was een wreede vraag. Wist hij dan niet dat zij waakte met hem? Had hij dan geen oog gehad voor de moeite, die zij zich getroost had, bij dag en bij nacht, om zich nuttig te maken, eerst aan de zijde van Nel en later toen deze zich niet meer liet zien, alleen? Had hij dan nooit opgemerkt of willen opmerken hoe bezig zij was aan de kribbe der gewonden, hoe dikwerf zij zich op de borstweering had gewaagd zelfs als er musketschoten knalden?
En zoo iemant, dan kon hij weten hoeveel zij in zich overwonnen had om tot zoo iets in staat te zijn. Haar teder lichaam, gewoon te rusten op het zachtste dons, speende zich nu zelfs dikwerf van de stroomatras; de gunstelinge van White-hall, voor wie het bloemtapeet zelfs niet zacht genoeg was, bevlekte thands hare voeten met bloed en stiet ze blauw aan klinkert of kei. Had hij zich dan afgevraagd waarom zij dat alles deed? van waar zij de kracht en den moed had verkregen om den ouden aard af te leggen en Nel op zij te streven?
‘Ik waakte met u,’ was dan ook het andwoord met gesmoorde stem uitgebracht.
Er was een lange pauze. Zij wist het weder afgebroken gesprek niet een begin te geven; hij scheen geenerlei behoefte te hebben, haar te bekennen wat hem het hoofd neerdrukte, wat zijn wang zoo zeer deed verbleeken, haar te onderhouden over zijne uitzichten over beider toekomst. Zoo konden zij toch niet tegenover elkaâr blijven staan, dit begreep zij; er stond iemant tusschen hem en haar, en het was Nel, de eens verachte, de toen gehate, de eindelijk gevreesde! De schellen waren ook haar sinds het onderhoud met Nel van de oogen gevallen; zij had de wijde klove bespeurd die Robert en haar scheidde; de angel der jaloezij had haar in het hart gestoken en op het puut van den echtgenoot te verliezen, had zij eerst gevoeld hoe lief zij hem had. Zij vatte eindelijk zijne hand en bracht die aan de lippen; zij dwong den wrevel terug, die weder een oogenblik haar een bitter woord op de lippen leî.
‘Leg u te bedde, Jane!’ zeide hij eindelijk met eenige trilling in zijne stem.
‘Waarom? ik kan toch niet slapen.’
‘Ik zal Mylady verzoeken morgen een parlementair naar buiten te zenden ten einde doortocht voor u te verzoeken. Zij zullen u toch wel niet als gevaarlijk willen beschouwen!’
Tedere bittere woorden!
‘Hebt gij met Nel ook zoo gehandeld?’ vroeg zij met heesche stem. ‘Zoo niet, dan vind ik in uw voornemen geen bewijs van liefde...’ Zij bedwong zich; zij perste de tranen van spijt weg, die er in hare oogen waren geweld, en met eene overwinning op zich zelve, als waartoe niemant haar luttel dagen te voren in staat zou hebben geacht, liet zij er op volgen, ‘maar ik weet ook dat ge me niet meer kunt lief hebben... dat ge nu een andere...’
‘Hadden we elkander nooit gekend of beter leeren begrijpen!’ borst Robert uit. ‘Maar het is thands te laat. .. te laat...’
‘Heeft zij u dat gezegd? zij...?’
‘Wat hebt ge haar toegevoegd om haar te doen vlieden? Zeker hebt ge haar beleedigd zoo als gij dat kunt doen...’
‘Ik heb haar beleedigd maar zij heeft het mij vergeven... Me dunkt, Robert, dat gij me niet verwijten moest dat ik het deed.’
‘Gij moet van hier, Jane! Gij moet niet begraven worden onder het puin van dit kasteel, zoo als Mylady en ik...’
‘En Nel,’ vulde zij aan. ‘Gebeure er ook het ergste ik wil dan met u begraven worden...’
‘Jane, ga naar het kamp Zijner Majesteit! Eenmaal moet er vrede gesloten worden; dan zal het sequester op uwe goederen opgeheven worden en gij zijt weder wat ge waart.’
‘Neen, ik word niet weêr wat ik was!’ riep zij met bewogen stem. ‘Ik weet thands genoeg! vaarwel.., vallen zal ik met u, al is het dan ook niet naast u. Vaarwel!’
‘Te laat, te laat!’ prevelde hij, terwijl hij haar liet heengaan, ‘wat gestorven is kan met weder herleven! Wat is zij veranderd... ook dat is háar werk!’ en de invloed van Nel, ook op dat kind geoefend, gaf haar in Roberts schatting eene aanspraak te meer op zijne bewondering en hulde.
‘Te laat, te laat!’ lispelde ook Jane, terwijl zij met matten tred haar eenzame slaapcel weder opzocht. ‘Hoe nietig ben ik tegenover haar, die ik eenmaal zoo laag stelde!’ Zij heeft zijne hefde verkregen en zij hecht daaraan zelfs geen prijs! Zij staat niet naast hem: zij waagt hem te verlaten... ik dubbel beleedigde, dubbel vernederde! God, doe Petworth-castle vergaan met hem en mij... laat mij niet leven zonder hem, maar hem ook niet zonder mij... het zou mijn sterven verzwaren indien hij overbleef met haar... God, God, wees een barmhartig God en dood ons beiden!’ Het was een kreet van wanhoop, voor het ongerept slaapleger uitgezucht, waar zij nog nederlag toen het bleeke ochtendlicht haar bestraalde.
Niet blijder dan zij begroette Nel dat licht, Nel,
| |
| |
die gewonnen had wat gene verloor. Schoon zij het Jane had doen gissen dat haar liefde voor Robert een worsteling was, Jane had dat niet begrepen. Na dat onderhoud had zij vrijer geademd, had zij met een glimlach zelfs om de lippen Jane voortgeleid op den nieuwen weg, dien deze blijkbaar wilde inslaan. Sedert den kus, dien Mylady haar op het voorhoofd drukte, was de twijfel door Jean van Verviers haar ingestort verdwenen, was het haar of zij niet langer eene vreemdelinge was. Zij vermeed echter Robert en wisselde geen enkel woord met hem dan in het bijzijn van Mylady en Jane. Ook hare bezoeken en hare werkzaamheden in het ziekenhuis werden minder, naarmate Jane zich er meer toonde, en in de eenzaamheid teruggetrokken, dacht zij, met een verdubbelde begeerte om te leeren kennen en te weten wat verborgen was, aan dat afgezonderde gedeelte van het kasteel.
Toen zij Mylady bezig zag met hare hoofdlieden zich te beraden, was zij de groote hal weder binnengetreden, de geheime opening door den gang ingegaan en stil blijven staan bij de deur der kamer, waarin zij vroeger stemmen had gehoord. Alles was stil; zou zij terug keeren? zou zij voortgaan? een onzichtbare kracht bewoog haar tot het laatste en zij trad binnen. Er was niemant. Het vuur in den schoorsteen was verglommen; de stoel er voorgeschoven ledig. Daar had hij zeker gezeten, hij, de krankzinnige Hertog, aan wien zij niet zonder huiveren denken kon! Hier hing geene beeltenis, hier was niets wat haar eenig licht omtrent dat andere beeld geven kon. Een deur in het midden van het vertrek stond aan; door een reet viel het daglicht binnen, dat hier door de dikke glasgordijnen gekeerd werd. Zij waagde het haar behoedzaam te openen. Het was hetzelfde vertrek dat zij den vorigen keer had betreden maar... het was thands bezocht zeker door hem... De voet werd haar loodzwaar; het was of het bloed haar in de aderen stolde. Een stoel was in het midden geschoven, gekeerd naar het vrouwenportret en voor dit lag een man geknield, met een penseel in de hand, het werk voltooiend dat hij ondernomen had, namelijk: het schilderen op den witten kalkwand met bloedroode letters van een naam, den naam van Violetta, den naam, die op het papier stond haar door Jean van Verviers eens gegeven!
‘Nu zullen we zien of ze hier durft komen!’ hoorde zij hem zeggen met een lach, die haar deinzen deed. Die lach vooral joeg haar vrees aan, maakte het haar onmogelijk den krankzinnige te naderen, deed haar zelfs over den drempel achter de deur terug keeren toen hij het hoofd ter zijde wendde. Die lach herinnerde haar de kreten, eens in Londen van die lippen gehoord. Het geritsel dat zij veroorzaakte trof zijn oor. Hij meende zeker gestoord te zullen worden en te weten door wie, en daar hij niemant en wel háar het minst in dit vertrek duldde, stond hij driftig op en riep hij dat zij zich te verwijderen had, dat hij slecht had geslapen daar hij van haar had gedroomd... van een slang met een vrouwenkop!’ ‘Gold dat werkelijk Mylady?’ vroeg Nel zich af, maar toen de sloffende voetstap nader en nader kwam waagde zij het niet langer te blijven en vloog zij heen. ‘Hoe laf!’ dus bestrafte zij zich zelve, toen ze in de hal was teruggekeerd, maar wat ze gezien en gehoord had deed haar bijwijlen nog duizelen. Had Jean van Verviers dan toch gelijk? Was dat haar ware vriend en Mylady, de hoog vereerde, hare vijandin de vervolgster harer moeder? Want dat portret stelde hare moeder voor; zij kon er niet aan twijfelen, al had zij er ook geenerlei zeker bewijs voor. Welk een haat lag er in de woorden doof dien armen krankzinnige geuit! Haar vader, dien zij in de armen had moeten ijlen en niet had moeten ontvluchten..... Maar waar dwaalde zij heen! Het was of zij óok krankzinnig zou worden, zoo vele verwarde voorstellingen kruisten haar door het brein! Robert en Jane; Mylady en de krankzinnige! De onbekende Violetta, de vondelinge Nel... alles draaide en wentelde om haar heen en om niet neer te vallen greep zij den rug van een der vensterbanken en gleed zij op de zitting neder. Toen zij weder tot bewustzijn terug was gekeerd zag zij Mylady voor zich staan, Mylady, haar zoo als het haar voorkwam, met een onderzoekend oog aanstarend. Strakker dan gewoonlijk stond nog dat gelaat, waarop de kenteekenen van zorg in de laatste dagen zichtbaar waren geworden. Een flauw glimlachjen zweefde om hare lippen, toen zij Nel de oogen zag opslaan. ‘Wat deerde u, kind?’ vroeg zij met eenige deelneming.
Maar de ander kon nog niet andwoorden. Lang zamerhand keerde het besef terug, keerden de vragen, die haar straks op de lippen zweefden, en met de hand langs het voorhoofd vagend als wilde zij de verwarring die daar heerschte doen eindigen, zeide zij plotselings: ‘Wat deed den Hertog van Northumberland krankzinnig worden? Wie stelt de beeltenis voor, die ginder hangt?’
Er kwam een ongewone gloed op Myladies wang, er straalde buitengewoon licht in hare oogen. ‘Gij hebt het gewaagd...?’ dus begon zij dreigend; maar zij voleindde den zin niet. Bedaarder maar ook kouder vervolgde zij: ‘Dat was het dat wat die man u influisterde? Zachtheid schijnt u te bederven... Er zijn er, die steeds met een ijzeren scepter geregeerd moeten worden en tot die soort blijkt gij te behooren... Vergeet niet welke plaats gij inneemt. De wachter op de torentin der Percies is hoog geplaatst, maar al wordt er ook naar zijne signalen gehoord, toch blijft hij een dienstknecht, dien men van zijne hoogte naar de diepte van het burchtverlies kan doen afklimmen. Ga naar het vertrek dat men u aanwees!’
En Nel waagde niet weerstand te bieden, al sloten zich ook de tanden op elkaâr, al spanden en sloten zich ook de kleine handen krampachtig! Zij gehoorzaamde, maar wierp Mylady een blik toe waarbij Mylady bleek werd als marmer. In de
| |
| |
eenzaamheid neergezeten borst de ingehouden toorn los. Nel scheen tot den vroegeren staat van wildheid teruggekeerd: zij knerste de tanden; zij balde de vuist en dreigde er meê alsof er iemant voor haar stond. Maar die staat van heftige opgewondenheid duurde niet lang, maar maakte plaats voor verstandelijk overleg.
‘De andere heeft gelijk; zij is de oorzaak van 's Hertogs ziekte, van den dood... Alwetende God, geef mij licht! Zij, zij zou dit gedaan hebben!’
Als versteend zat zij neder voor het venster uitziende op het binnenplein. Zij kon niet meer denken; zij staarde maar zij zag niet; zij hoorde maar vernam niet. Uren waren verstreken; de nacht was gekomen maar zij bleef nederzitten; de morgen brak aan en nog zat zij daar ineen gedoken, het gelaat op de handen geleund. Daar dreunde de donder van het geschut van den kant van den vijand en hagelden de kogels neder op de borstweering, wat tot dusverre niet was geschied. Het was een blijk, dat de vijand zich van het hem ontbrekende wapen had weten te voorzien. Met minder en steeds afnemende heftigheid werd het vuur uit Petwort-castle beandwoord. Het oorverdoovend geluid deed Nel uit den schijnbaren doodslaap ontwaken; zachte smeltende tonen hadden haar onvoelbaar gevonden, maar deze, die de lucht scheurden, bereikten haar en vonden weerklank in haar binnenst.
‘Had ik de macht!’ lispelde zij. ‘Kon ik de poort openen en Jean van Verviers roepen... Verbrijzel den muur!’ riep zij, toen zij een kogel langs de boratweering gonzend en daar een drietal knechten neerwerpend, den dikken muur van het kasteel rameien en er een opening zag graven, waarbij het vertrek waarin zij zich bevond schudde. ‘Had ik de macht om mijne moeder te wreken!’ riep zij uit en niemant die haar bij die woorden had kunnen aanzien zou getwijfeld hebben aan haar zuidelijk bloed. ‘God, God! doe de kogels neerhagelen op dit kasteel... op háar!....’
Op haar! Ginder stond ze, midden in den kogelregen, vlak bij het gedeelte der borstweering, dat met een dof gekraak neerzonk en weg schoot in de diepte der gracht van welke zij een deel dempte. De musketkogels schenen als te dansen om haar hoofd; een zelfs had den halskraag ten deele gescheurd, was langs den blanken hals heen gevlogen en had dien geschramd, want het bloed zijpelde door het bovenkleed. En ter zijde van haar, maar toch meer beschermd door het nog staande gebleven deel der borstweering stond Jane Howard kruit en lood aan Robert reikend. Nels oogen schenen vuur te spatten, toen zij hem zag en Jane...
‘Waarom neemt zij zelve geen musket ter hand? Waarom niet naast ham op den muur, vóor hem om hem te dekken met haar lijf..? Neen, neen, het is braaf van haar dat zij het doet... gelukkige Jane! wél gelukkig! Robert, ik heb slecht gehandeld... Jane is beter dan ik... Ik verdiende Phil Whistle tot meester te hebben,’ snikte zij. Maar wat ging er toch om? Een deel der knechten vlood in allerijl van den muur; de torenwachter blies een noodsein; Robert Conway poogde de knechten tegen te houden; Mylady strekte de hand bevelend uit en scheen een weigerend andwoord te ontvangen, een grof en kwetsend zelfs. Mylady werd niet gehoorzaamd en zag de wapenen harer dienstknechten naar zich toeslingeren. Nel stiet het venster open. Gevoelde zij een oogenblik een zweem van leedvermaak, in het volgend duidde zij het den knechten zelfs euvel, dat zij Mylady ongehoorzaam waagden te zijn. En hoe verre zelfs waagden zij dat! Kalm en waardig klonk de toon der meesteresse en de ruwe hand van een krijgsknecht werd tegen haar opgeheven. Een schrille kreet ontglipte Nel.
‘Laat de poort openen, en we krijgen nog kwartier,’ brulde degeen die de hand ophief.
‘Nooit!’ klonk het besloten. ‘Slaat dien knecht in de boeien!’ beval ze, maar niemant gehoorzaamde.
‘Wij willen niet meer vechten... Petworth moet vallen... Gij hebt hier niets te bevelen; alleen den Hertog gehoorzamen wij!’
‘Ja, alleen den Hertog!’ riepen allen. En aan de andere zijde der gracht schetterden de trompetten en klonken de kreten ten aanval. Het geschut hield op te donderen; maar door het kreupelbosch heen zag men de rondkoppen met de rijsbossen naderen en daar achter de stormcolonnes zich ordenen. Mylady liet het zwaard zinken, dat zij in de hand hield en sloeg het oog ten hemel. Nel bemerkte het en draalde geen oogenblik. Zij rende heen, de groote hal door, den geheimen trap op, het vertrek van den krankzinnige binnen, dien zij in den stoel voor het haardvuur zag zitten en riep hem toe: ‘Op, Hertog van Northumberland! Naar het voorplein, naar het voorplein!’ Hij had bij de eerste woorden reeds het hoofd omgewend. De bittere glimlach op zijn gelaat verdween. Het was of de oogen uit hunne kassen zouden treden! De armen strekten zich uit; de mond opende zich om een woord te uiten dat in de keel bleef steken, zoo als vroeger maanden geleden... maar nu vlood Nel niet, nu greep zij de uitgestrekte handen, vermande zij zich, drukte zij een kus op het voorhoofd des kranken en riep zij: ‘Ik ben Violetta... waak op uit uw sluimer... verdedig mij tegen mijne vijanden..!’
‘Vijanden? Wie? Wie?’
‘Ik bezweer u mij te volgen! Daar, dit is uw zwaard!’ en zij duwde hem het wapen in de hand, dat in een hoek der kamer stond. Alsof er kracht van dat lemmer uitging zoo spanden zich Algernons muskels toen hij het gevest in den handpalm voelde. ‘Dus geen droom... geen spel van háar..!’ prevelde hij, het oog gevest op het vrouwelijk wezen, dat voor hem stond, maar dat hij reeds zoo menigmaal had meenen te zien.
‘Neen, het is geen droom... Ik ben Violetta... tast mijne handen... maar volg mij of alles is verloren! Zij willen mij dooden!’
| |
| |
‘Dooden!’ Het was een kreet van woede. Hij hief het zwaard op als ware het een rietstaf, vatte Nel bij de linkerhand en ijlde met haar heen naar het plein, waar het verzet was toegenomen en de knechten op Mylady en Robert, die voor de poort zich geplaatst hadden, indrongen, terwijl Jane bij de trappen van het hoofdgebouw op de kniën was neergezonken en bad.
‘De Hertog! De Hertog!’ klonk het plotselings en allen vloden terug naar de borstweering.
‘Ze wilden ons overleveren - Mylady en mij aan den vijand daar buiten! Behoed ons, behoed ons!’ riep Nel Algernon toe, die blijkbaar niets van de waarheid begreep en gereed was op zijn eigen manschappen in te stormen. Zij troonde hem meê naar de borstweering en wees hem den werkelijken vijand, maar stond zelve rillend van ontzetten aan te staren hetgeen daar plaats had. Zij had wel een deel der borstweering zien nedervallen, maar had niet kunnen waarnemen wat beneden en aan gene zij gebeurde. De vijand, dat begreep ze, had een aanval voor, zoo als tot dusverre niet was gewaagd.
Robert en Mylady, die het voornemen nog beter doorzagen, noemden dien aanval eene bestorming. Een zwerm knechten wierpen rijsbossen in de gracht, op de plaats tegenover de plek waar de overblijfselen der borstweering het water reeds een goed deel hadden gedempt, en boven de hoofden dier bezige knechten speelde het geschut of het musket op de wallen en hen die er zich op bevonden. Dat den knechten de moed was ontzonken, toen zij de overmacht die hen besprong en het beleid waarmeê dat plaats had ontwaarden, kon niet bevreemden; dat zij vloden, toen ettelijken hunner door het lood of het ijzer getroffen nederzonken, evenmin. Een verschijning alleen, als die van het hoofd van het geslacht der Northumberlands, kon hen naar de geschuwde wallen terug doen keeren. Wat voor de anderen een reden tot ontzetten was scheen voor Algernon wel een wekstem tot leven. In het eerste oogenblik stond hij, de hand in die van Nel geklemd, het schouwspel aan te staren, de kogels en de splinters van hout en steen niet achtend, die hem omzwierden en omspatteden, maar weldra liet hij de hand van het kind los, vatte hij haar met drift aan en tilde hij haar den muur af met de woorden: ‘Schuil weg; men mocht u dooden!’ En toen de vijand in koor den 46en Psalm aanhief, die parafrase van Luthers onsterfelijk lied: een vaste burcht is onze God! toen hief hij de bekende leuze der Percies aan, terwijl hij het zwaard deed flikkeren in de morgenzon en de zijnen toeriep: ‘Op, mannen van Northumberland! op, ten strijd!’
Een luid gejubel volgde op die woorden van de zijde der zijnen. Robert Conway stond naast hem, Mylady was gereed het zelfde te doen, maar werd met een gebiedenden wenk terug gewezen en nam hare plaats in bij Nel en Jane, die op den trap van het hoofdgebouw hadden post gevat. Zij had zich van een musket voorzien, dat zij een gekwetsten knecht, in hare nabijheid neergezegen, verzocht te laden. ‘Kind! ik vergeef u wat ge deedt om de uitkomst! Mijn laatst verzoek is tot u: Indien de rondkop hier binnendringt en ik reik u dat musket, schiet mij dan neer maar goed, hier in het hart... Gij zult mij en u zelve een groote dienst doen: men zal u kwartier geven.’
‘Mylady, Mylady!’ snikte Nel, eensklaps hartstochtelijk haar hand vattende; want was het niet of Mylady haar straks in de eenzaamheid bespied en haar geheime gedachten geraden had? Maar de ander wees haar ernstig terug en voerde haar te gemoet dat het een eerst vereischte was bedaard te blijven. ‘Laat uw hand vooral vast zijn!’ dus besloot zij.
‘Hebt ge mij niet anders te zeggen, Mylady? Niets anders?’
Mylady zag haar vreemd aan. ‘Niets!’ suisde het van hare lippen.
‘Gij waart mij een tweede moeder, toch niet omdat ge mijne eigene...’
‘Dood mij straks, indien ik het u beveel!’ zeide Mylady met gesmoorde stem aan haar oor.
Nel had geen tijd om na te gaan of er ook verband bestond tusschen de gedane vraag en de daarop gesproken woorden. De twee slangen van Pethworth-castle waren stuk gesprongen en konden geen dienst meer doen; het musketvuur had aan de zijde van den vijand mede opgehouden; daarentegen hoorde men het kletteren van het blanke wapen; men was handgemeen; de ladders waren geplant en een drom van rondkoppen vulde de wijdte der bres. Een reusachtige dragonder had langs een ladder den muur beklommen; hij zwaaide het slagzwaard en naderde Algernon, die hem tegen trad. Nel gaf een gil en met een kreet van: ‘vader, vader!’ rende zij naar hem toe. Het musket glipte Mylady bijkans uit de vingeren en het oog omhoog geslagen lispelde zij: ‘Gij kent de wrake beter dan uwe schepselen! Verkort den strijd!’
Maar nog voor dat Nel hem bereiken kon was de Hertog ontzet. Robert had het gevaar dat hem dreigde bespeurd en was hem ter hulpe geijld. De aanvaller lag geveld. ‘Heb dank, mijn vriend! Wij hopen nog eenige oogenblikken saâm de eer en de have der Northumberlands te verdedigen, niet waar?’ klonk het Robert tegen, terwijl 's Hertogs hand op 's jonkmans schouder gelegd werd. Toen hij Nel gewaar werd veranderde echter plotselings de uitdrukking van zijn gelaat; hij vaagde met de hand over het voorhoofd alsof hij de nevelen geheel wilde verdrijven, die zich daar nog ten deele voordeden. ‘Berg u! straks, straks, hoop ik u weêr te zien! Ik moet u weêrzien! Maar vlucht dan, vlucht dan!’
‘Mét u! Mylady wacht u ginder!’ Bij die laatste woorden wendde hij, die reeds een stap terug had gedaan, zich weder om en stortte hij zich te midden van den vijand, die in steeds groeiend
| |
| |
aantal de murentransen beklommen. De laatste aanhangers van Northumberland vochten als leeuwen onder de oogen en aan de zijde van hun wettigen heer, maar de overmacht omringde hen aan alle zijden. Het was of Algernon het niet bespeurde. Met stof en bloed bedekt, telkenreize de aloude leuze aanheffend, waarbij de torenwachter de trompet deed schetteren, wist hij van geen wijken, scheen hij zelfs niet gewaar te worden dat zijn zwaard was gebroken. Herhaalde malen had hij gevaar geloopen van te worden nedergestooten en telkens was hij behouden gebleven niet door de bescherming van Robert, die voor zich zelven had te waken en tevens te zorgen voor het vrijhouden van den weg naar het hoofdgebouw, maar op het bevel van den officier, die den storm leidde, van kaptein Desborough, die de zijnen toeriep dat de Hertog levend moest worden gevat. Cromwells ijzeren mannen wonnen veld en waren niet te keeren; voor een die neêrviel schenen er tien op te rijzen met onverzwakte kracht en niet te temmen moed. Noach en Benjamin hadden het eerst de bres beklommen onder een hagel van kogels. Zij wisten dat hun Jozua hen ginder gadesloeg en er getuige van was, dat zij het door hen verpande woord gestand deden; zij wisten dat hij hen, bleven ze ongedeerd, vergiffenis schenken, hen, vielen ze, in den gebede indachtig zou zijn. De weg, door die beiden gewezen, werd door de andere broederen trouw gevolgd. De borstweering was dan ook reeds achter hen, het binnenplein reeds ten deele bezet; thands werd de hoofdpoort geopend, waardoor de hoofdmacht van den vijand binnen stormde. De overmacht was thands verpletterend en toch liet Algernon het zwaard niet zinken, maar week hij al strijdende terug, Nel met zijn lijf dekkend, die zich naast Mylady en Jane had geplaatst.
Op eenigen afstand was het strijdgewoel reeds sedert ettelijke oogenblikken gâgeslagen door Jean van Verviers. Hij scheen de groep officieren te schuwen, die, met Cromwell aan hun hoofd, de geweldige worsteling met kennersoog beschouwden en leidden. Een enkele wenk, een enkel woord van den Generaal was voldoende om ettelijke boden naar het kampveld te doen ijlen, waar dan het vuur van richting veranderde of wel in innerlijke kracht toenam.
Jean van Verviers stond geheel afgezonderd, de armen over elkaâr gekruist, een standbeeld gelijk. Maar duidde het uitwendige geene beweging aan, in het binnenste joeg een storm van aandoeningen. Het was de laatste ure der Percies! En hij mocht zich daarvan de oorzaak heten! Jaren lang had hij geduld moeten oefenen, maar dat geduld was beloond; zijne zelfbeheersching alleen had zulk een wraak als er nu genomen werd mogelijk gemaakt! Het gantsche ras der Percies vernietigd in éenen slag, terwijl de twee eenig overgebleven telgen getuigen waren van elkanders vernedering en vernietiging! Verzonken in zijne beschouwing had hij de zachte stem niet gehoord, die dicht achter hem eenige woorden had gefluisterd. ‘Monsignore!’ klonk het nogmaals, maar ietwat luider, waarna de ander schichtig omzag
‘Wat doet ge hier? Had ik niet bevolen mij ginder te wachten? Dubbel ongehoorzaam! Voor twee dagen wachtte ik u ginder te vergeefs; en twee dagen later dan ge moet, komt ge op een plaats waar gij niet zijt bescheiden!’
‘De Koning hield mij lang op, eer hij mij een andwoord gaf; het is ontwijkend; hij belooft weldra den Katholieken vrijheid van Godsdienst en gelijkheid van rechten te verzekeren... Na een lange onderhandeling gaf Zijne Majesteit toe aan mijn verzoek, dat andwoord schriftelijk te geven aan het adres van den Bisschop. Deze zendt het door mij aan u met bijvoeging naar ik meen van eenige regelen...’
De ander nam een klein pakket aan, dat hij in den boezem verborg.
‘Het is wel, mijn zoon! Ga dadelijk naar Londen terug en wacht er mijn bevelen...’
‘Monsignore, ik kom er van daan...’
‘Welnu?’
‘Ik zocht er het welbekende huis; het was ledig...!’ Hij bedekte zich het gelaat met beide handen en snikte. ‘Vrouw en kind waren mij ontnomen! Geef ze mij terug, Monsignore! ik bid er u oodmoedig om... Ik wil alles volbrengen wat ge mij oplegt, maar slechts dat niet, dat niet..!’
‘Daarom moet het dát juist zijn! Gij waart te zwak om den zondigen band te breken; welnu, uwe geestelijke overheid deed dat; de Kerk is een naijverige moeder; wie haar behoort, behoore haar ook geheel. Terug naar Londen, mijn zoon!’ Hij wendde zich haastig af. Een rosse tint lichtte op het gebladerte, voorafgegaan en gevolgd door een dikke rookkolom. Het vendel der Percies wapperde niet meer van de torentinne; de wachter lag ontzield naast het dundoek: Petworth-castle was veroverd. Hij wist dat de strengste bevelen gegeven waren om Algernons en Myladies leven te sparen. Er lag hem echter aan de stipte nakoming daarvan zóoveel gelegen, dat hij besloot van naderbij toe te zien en het bloedig spoor door de krijgsknechten gebaand te volgen. Hij ging de poort over de in der haast geslagen brug binnen, het ontruimde voorplein over en bemerkte dat slechts het achtergedeelte van het kasteel in brand was gestoken en er in het voorste deel nog heftig gestreden werd. Behoedzaam schreed hij voort, de lijken niet achtend, die er tot op den trap, welke naar de eigenlijke burcht leidde, lagen opgehoopt.
In een der zijvertrekken hoorde hij nog wapengekletter, en toen hij midden door de overwinnaars, die reeds al het overige schenen bezet te hebben, dat vertrek was ingedrongen, zag hij Algernon alleen nog weêrstand bieden en omringd van vijanden, die hem telkens in enger kring zochten te sluiten en hem te bemeesteren. Op den achtergrond stond Lucy Percy, het kleed aan flarden
| |
| |
gereten en hier en daar met bloed bevlekt, vóor haar Nel geplaatst, die den voet had gezet op een musket, waarnaar de trotsche meesteresse nog gebiedend heen wees! Terzijde lag op den grond in een stroom van bloed Robert Conway, over wien Jane zich heenboog, terwijl Nel bezig was hare kleederen stuk te scheuren, om ze als windsels voor den zwaar gewonde aan de schier onmachtige Jane toe te reiken. Slechts met moeite hield kaptein Desborough zijne manschappen, die bij elke wonde door 's Hertogs zwaard geslagen in woede toenamen, terug, om het musket te bezigen tot het ten einde brengen van den strijd. Het oogenblik kon niet ver af zijn, dat het gezach van den bevelhebber onder zou doen voor de hartstochten der knechten, en een kogel naar gindsche groep heensnorrend het laatste woord zoude spreken. ‘Geef u over, Hertog van Northumberland! Ik beloof u lijfsgenade!’ herhaalde kaptein Desborough, dringender nog dan vroeger.
‘Roovers van mijn erfgoed, nooit!’ was het andwoord.
‘Algernon Percy, wilt gij uw dochter laten vermoorden als de moeder?’ klonk het schrijnend en scherp boven het strijdgewoel uit, en eenige verbaasde knechten op zijde duwende, trad Jean van Verviers vlak tegen over den woesten strijder.
‘Ughetti! of zijn schim!’ stamerde Algernon, die zijn zwaardspits zinken liet, bij welke beweging men hem vatte. Een oogenblik later was de Moabitische mede in hunne macht.
‘Lafhartige!’ prevelden Myladies loodblauwe lippen, terwijl de vlammende blik zich op Nel vestte, die nog altijd het geladen musket onder den voet hield. Er was geen vrees op Myladies gelaat merkbaar, toen een ruwe hand haar aanvatte, geen verdeemoediging in houding en gebaar, toen een nog ruwer woord haar van het volkomene der geleden nederlaag overtuigde.
‘Broeder Desborough, vindt ge 't goed, dat ik uwe gevangenen bewaak tot dat de Generaal over hun lot beschikt? Ik heb de Moabitische iets te laten bekennen, dat tegenover die knechten niet kan plaats hebben... Mocht gewichtiger arbeid u elders roepen, gij kunt mij de bewaking van dezen gerustehjk toevertrouwen... Langer echter dan een kwartier houd ik het hier niet uit, want de vlam zou mij anders verrassen. Weet gij, Algernon Percy, dat uw stamslot op dit oogenblik door het vuur verteerd wordt?’
Hij ontving geen andwoord. Algernon stond in de beschouwing van Nel verdiept.
Toen Desborough vertrokken was, na een wacht aan de deur achtergelaten te hebben, was er een oogenblik van benauwende stilte. Robert lag als een doode nog altijd op den vloer, maar was met medehulp van Nel door Jane verbonden; hij sloeg mat de oogen op en ontmoette den blik van Jean van Verviers, die hem te gemoet voerde: ‘Niet altijd ontvangt de verrader zoo spoedig zijn loon! Vrije zelfstandige geest, uw toekomst is grootsch!’ Robert keerde het hoofd af en sloot het oog, en hield den kreet met inspanning van alle kracht terug, dien de smart hem in de keel joeg. Mylady stond schier bewegingloos, den vijand aan te staren, die haar altijd achtervolgd had; Algernon prevelde steeds luider: ‘Dochter, Violetta had geen dochter... Neen, neen, dat ware al te wreed!’ riep hij ten slotte, bij die gedachte zijn hoofd met de beide handen vasthoudende, als vreesde hij dat het van een zou splijten.
‘Violetta had een dochter en die was ook de uwe....’
‘Vloek over haar, die mij ooit deed denken dat Violetta mij ontrouw was geworden, die mij dat denkbeeld in het zieke brein bracht.’
‘Stil, gij vloekt uw eenige zuster,’ hernam Jean van Verviers bijtend. ‘Zij deed het met een goed oogmerk; zij deed nog veel meer!’
‘Wie zijt gij toch?’ vroeg Mylady rillend alsof de koorts haar door de leden reed. ‘Uwe stem klinkt mij bekend...’
‘Ik ben de Marchese Ughetti; eens de verloofde van Violetta Contarini... Algernon Percy, de schim van Violetta omzweefde en teisterde u, omdat ze altijd ongewroken bleef... Gij kunt haar tot rust brengen...’
‘Dus zij is dood? Zeidet ge me eenmaal niet..? Ben ik waanzinnig of niet? Keert de herinnering terug of is het slechts schijn? Bij den Almachtigen God! rust zal ik der verguisde Violetta geven... Wijs mij aan wie haar vermoordde! Zoo waar ik, ellendig mensch, hoop zalig te worden door de genade Gods, zoo waar zal deze hand haar wreken!’
‘Zoo dood dan die vrouw!’ zeide de andere op Mylady wijzende.
‘Ik vermoedde het... ik vermoedde het! Kunt ge mij bewijzen wat ge daar zegt? Kunt ge haar schuld bewijzen?’ vroeg Algernon, wiens gelaat een blauwachtigen tint had aangenomen; wiens hand speelde met het geladen musket, dat Nels voet niet meer bewaakte.
‘In den avond van den 13den Oktober des jaars zestien honderd vier en twintig - uw Steward teekende het voor een paar jaren in mijn zakboek op - kwam Mylady op Petworth-castle aan en den volgenden morgen was Violetta Contarini niet meer in dat kasteel te vinden... Als een hond werd zij verjaagd, zij de moeder uwer dochter; verjaagd, en uw kind werd een vagebonde! Algernon Percy, hebt ge moed?’ Tandenknarsend nam de gesarde het wapen op. Mylady stond als aan den grond geboeid, de leden verlamd, zonder kracht in de pezen, zonder gedachte in het brein. Zij zag het musket door den tot woede geprikkelde op zich aanleggen en zij had geen vermogen te wijken. Daar stond Nel op, die in de laatste oogenblikken achter haar op de kniën was neêrgezegen, het hoofd in den schoot verborgen; zij plaatste zich voor Mylady, tegenover den razende, die het musket dadelijk van richting deed veranderen en de hand
| |
| |
naar haar uitstak. ‘Kind, mijn kind! reddende engel! aan mijn zijde..! bescherm niet die slang..!’ snikte hij, maar Nel kwam niet tot hem over, maar Nel bleef hem met de groote oogen aanstaren en scheen te snakken naar haren adem en een poging aan te wenden om te spreken. Het gelukte haar eindelijk; en eerst haperend maar van lieverlede duidelijker en krachtiger, zeide zij: ‘Mylord, die man bedriegt u! Hij haalde mij ook over u te bedriegen... Ik heb mijne moeder zeer goed gekend; ze was een waschvrouw in de City... Deze man zag mij en vond zeker een toevallige gelijkenis, die hem voor zijne plannen van wraak dienen kon... Hij bracht mij in Northumberland-house en gaf mij den last u in het geheim te verschijnen; ik deed het en ge zeegt neêr; gij geloofdet aan verschijningen van schimmen, gij geloofdet aan uw krankzinnigheid; de verschijning was ik en op zijn last deed ik u gelooven aan uw krankzinnigheid, máakte ik u krankzinnig. Mylord, gij zijt het niet, evenmin als Mylady schuldig is! Mylady nam mij op, verzorgde mij, deed mij wel... Mylord, die man is uw grootste vijand, geloof hem niet!’
‘Logen, logen!’ klonk het van Ughetties lippen. De aanklager gaf thands echter zijn sarkasme prijs, verhaalde met den gloed van een zuiderhartstocht wat hij van Phil Whistle vernomen had, maar, schoon hij de laatste twijfeling aan Myladies schuld in den boezem van Nel ook vernietigde, schoon hij haar den treurigen levensloop harer moeder, die na een tijdlang te hebben rondgezworven bij Staunton den adem uitblies, ook met donkere verwen maalde, zij bleef hem bestrijden, zij bleef volharden bij de betuiging, die het geheele verhaal van Ughetti logenstrafte: ‘ik ben geen vondelinge; ik heb mijne moeder gekend; die man gebruikte mij als werktuig voor zijn wraak!’
De vlammen speelden om het drooge hout van wand en boog: de leien daken stortten krakend in; een zee van vuur golfde over de groote hal; het stamslot der Northumberlands zoude van de aarde worden weggevaagd; en het was den laatsten drager van dien roemruchten naam of het vuur ook hém had verteerd, maar tevens of hij, als de Mythische Fenix, uit zijne assche in vernieuwden vederendosch was opgerezen; het was hem of hij lang en bang had gedroomd en hij thands eerst was ontwaakt!
Op het voorplein verzamelden zich de ijzeren mannen, die het vernietigingswerk haddden voltooid. Onder het gejuich der schare trad de Generaal door de gelederen, achtervolgd door Hewson en een klein nietig geelbleek man, wiens kniën knikten bij elken tred; hij verdween met beiden in het eenig gedeelte der burcht dat nog staande was gebleven. Hij trad het vertrek binnen en liet aan de deur, bij de wacht, die daar had post gevat, den bewusten kleinen man achter, wiens tanden klapperden als van koude, wiens vingeren zich stuiptrekkend aan de deur klemden als om zich staande te kunnen houden. Cromwell stond tegenover de Moabitische, tegenover Percy, die hem had wagen te weêrstaan; maar hij had voor beiden oor noch oog. Op zijn wenk greep ieder der beide knechten, die hem volgden, een der handen van den Marchese Ughetti, waarna hij zelf hem het wambuis ontknoopte en daaruit den brief te voorschijn haalde, die voor weinige uren door Francois Gruau was aangebracht.
‘Gij schijnt als de Paradijsslang vele kleuren te hebben... Jean van Verviers hier, pater Rosetti ginder! Listige Jezuïet! Het bloed der Iersche broederen kleeft aan uwe handen... Ik weet alles... alles... Breng den kondschapper voor,’ beval hij, en de doodsbleeke man, die ginder op den drempel waggelde, werd naar binnen gedragen en tegenover den ander geplaatst. ‘Loochen het spel dat ge speeldet, indien gij 't tegen dezen kunt!’
‘Gij... mijn verrader!’ mompelde de ander, wien het was of de grond als weg zonk. Hij had zich vergrepen aan de menschelijke natuur en deze wreekte zich; hij had een menschenzoon tot een werktuig meenen te verlagen en dat werktuig doodde den meester!
‘Hij ontnam mij het liefste!’ stamerde François. Ik kon niet anders, ik kon niet anders!’ kermde hij.
‘Gij hebt geheuld met de kinderen Gods en met de kinderen der menschen, en beiden verraden aan den Filistijn. Gij hebt Baäls tempels weder willen opbouwen... De Heere, de Gerechte, liet u toe te wassen in het kwade tot dat de mate der gruwelen was gevuld. Weg met hem... hij is veroordeeld...!’
De Italiaan vestte nog een blik op Mylady en Algernon, een blik, waarin de haat bliksemde; toen kruiste hij zich, trok zich den hoed in de oogen en mompelde: ‘ad majorem Dei gloriam!’ Vervolgens keerde hij zich tot den Generaal. ‘Duizenden zullen beproeven wat ik beproefde en éen dier duizenden zál slagen.’ Het waren de laatste woorden die hij sprak, en weinige sekonden later had het Engeland der 17de eeuw zijn grootschen vijand, neen, de zedelijke vrijheid des menschen haar sterksten tegenstander verloren.
‘Het Parlement heeft u te oordeelen!’ zeide Cromwell tot Mylady Carlisle. ‘Ik heb het recht niet de aanklacht te doen vervallen omdat de aanklager niet meer bestaat... Mylord Hertog, ook gij wordt ter beschikking gesteld van het Parlement.. Verzorg den gekwetste! Een dapper vijand is meer dan een flauwe broeder!’
Wie had kunnen vermoeden dat er zooveel bloed was gestort om het bezit van eene, die den kamp hoogst waarschijnlijk niet waardig was? Waren niet allen de speelbal geweest van Rosetti, den gemeenschappelijken vijand, allen, grooten en geringen, zwakken en sterken? Was het niet waarschijnlijk, dat de misdaad niet bestond waar de aanklager was bevonden geenerlei geloof te verdienen, de aanklager, op wiens gezach alleen de verrichte daad als eene misdaad was beschouwd?
| |
| |
Mylady toch werd beschuldigd van verradelijk te heulen met de kavaliers; ten bewijze daarvan werden brieven overgelegd, naar het heette, tot haar gericht, en werkelijk van zeer verdachten inhond; maar alles berustte op een verzekering van Jean van Verviers, dien ontmaskerden verrader! Geen wonder alzoo, dat de Generaal geen harder woord tot haar te spreken had dan hetgeen hij haar toevoegde en, na de verwoesting van Petworth-castle, als boete voor den geboden wederstand, voltooid te hebben, zich haastte het grootste aantal zijner mannen naar het slagveld bij Oxford te doen heentrekken. Onder een kleine bedekking werden de gevangenen uit de smeulende puinhoopen gevoerd naar Winchester. Om den wil van den gekwetste, die in een draagkoets lag, stapvoets voortrijdende langs het meir, bespeurden de knechten op het water een gedeukten hoed, welke herkend werd als aan den bleeken man te behooren, die zulk een vreeselijk getuige tegen den valschen broeder was geweest. Zeker had hij daar zijn graf gezocht en gevonden. De anderen merkten het niet op, zoo vervuld waren zij van hetgeen er in dat binnenvertrek had plaats gehad. Algernon scheen in de geweldige oogenblikken zijne laatste krachten te hebben uitgeput en reed voort, schijnbaar zonder bewustzijn... Nel had zich bij Jane gevoegd, die trouw haar kermenden echtgenoot verzoigde en daarbij van eene opgeruimdheid blijk gaf, die van innerlijke tevredenheid getuigde, sedert de meester van het regiment de wonde niet gevaarlijk had verklaard. Nel daarentegen kon hare afgetrokkenheid niet verbergen en liet de vragen en opmerkingen der andere geheel onbeandwoord of toonde, door hetgeen ze er op volgen liet, ze zelfs niet begrepen te hebben. En Mylady! Puinhoopen áchter haar, puinhoopen vóor haar! De verbazing over het herrijzen van Rosetti, wat haar zoo veel raadselachtige in het gebeurde der laatste maanden verklaarde, de angsten in de laatste uren geleden, toen zij het voorwerp was van den tot woede geprikkelden krankzinnige, de woorden en het bedrijf van dat kind... dat alles herdacht zij, dat alles trad haar weder voor den geest, alsof zij het nogmaals doorleefde.
Er werd halt gemaakt; men keerde in het huis eens broeders in den Heere - een welgezeten pachter - in. Mylady gevoelde, dat er eene verklaring noodig was tusschen haar en dat kind en ook tusschen haar en haar broeder... De tijd der oplossing was gekomen, en toch scheen het of ieder van hen die oplossing schuwde... Nel ten minste ontweek Mylady en wendde slechts van verre het van tranen schemerend oog op Zijne Genade... Maar Mylady had een besluit genomen en trad de deerne op zijde, vatte haar hand en voerde haar naar het vertrek, dat haar als verblijf was aangewezen.
‘Kind, kind!’ riep zij uit, haar aan het hart drukkende, ‘ik wist te haten, gij te vergeven; het bloed der edelste Percies vloeit in uwe aderen; gij zult mij nooit verlaten; nooit... wat het mijne is zal het uwe zijn...’
‘Niet alzoo, Mylady! Gij waart mij een tweede moeder: wat ge mijne eigene moeder misdeedt, vergoeddet ge mij zonder het te weten, misschien zonder het te willen... De schuld is vereffend, Mylady! ik geloof wel ten volle... en daarom vaarwel.. Mylady! Vrees niet dat de Hertog... mijn vader ooit de waarheid van mij zal vernemen... ik zal sterk wezen... maar onder uw dak wonen ... maar gaven aan te nemen van de vrouw, die mijne moeder rampzalig maakte, neen dat kan ik niet...’
Lucy Percy schreed haastig het vertrek op en neder; terwijl Nel, het hoofd op de borst gebogen, de handen gevouwen in den schoot, neerzat, de tranen naar het scheen niet voelend, die neêrdruppelden langs de bleeke wangen. Nel voelde zich ellendig; zoo diep ellendig als zij nog nooit was geweest. Zij zou weder alleen de wijde waereld ingaan, maar thands zoo veel achter laten wat lief was; zij kende thands hare ouders en die kennis was haar een vloek.
Daar suisde het aan haar oor: ‘Kom, volg mij.. de strijd is gestreden... kom!’ Myladies kille stuiptrekkende hand drukte de hare en noodde haar met zachten drang op te staan. Zij gehoorzaamde zonder te weten waarom en waartoe en bevond zich weldra in de tegenwoordigheid van haar vader!
‘Lucy!’ zeide deze afgemat, terwijl hij haar toeknikte. Was het een blijk van toenadering, gepaard aan een gevoel van schaamte? Mylady scheen het niet als zoodanig op te vatten, want zonder dien groet te beanuwoorden, ging zij op hem af en knielde zij voor hem neêr. ‘Algernon, gij zijt uit uwe verdooving gewekt en zult mij verstaan. Wat die Italiaan verhaalde miste niet alle waarheid. Voor twintig jaren zag ik onzen vader gebogen onder de schande, die gij zijn geslacht bereiddet, voelde ik mij gewond door de grievende teleurstelling, waarmee ge mijn trots bedreigdet... Gij waart de hoop der Percies en wij dachten u verstrikt in de netten eener listige intrigante. Onze vader ontbood u en terwijl hij u tot gehoorzaamheid opvorderde, bezocht ik Violetta Contarini. Ik vond haar te bed, misschien wel ziek van angst om uwentwil. Ik zeide haar de waarheid; ik bewees haar, dat slechts ellende het gevolg moest zijn van het innemen eener plaats, die haar niet voegde, en toen zij die mogelijke ellende voor zich aanvaardde wees ik haar op u, die het eerst het slachtoffer zoude zijn... Bij God, die mij hoort, anderen drang bezigde ik niet! Had ik geweten dat zij moeder zoude worden, ik zou... neen, ik gevoel het, ik zou toch niet anders hebben gehandeld! Maar had ik kunnen bevroeden dat er zulk een fierheid in haar hart gebied voerde, als waarvan haar dadelijk vertrek en de achtergelaten brief blijk gaf, ik zou wellicht anders hebben geoordeeld en haar den rang van Lady Percy waardig gekeurd...’
Algernon, eerst onverschillig toen onrustig, had
| |
| |
bij de schuldbelijdenis een dof gekreun doen hooren, dat weldra overging in een scherper geluid. ‘Dus had hij dan toch gelijk! Dus hebt gij haar vermoord en mij ook, mij ook, ellendige!’
Hij stiet haar gevouwen handen weg, die op zijne kniën rustten; zij leî ze op de leuning van zijn stoel en vervolgde met een meer bevende stem en met dieper gebogen hoofd: ‘Wat er van haar geworden was heb ik nimmer geweten... Ik deed ook geen onderzoek; al mijne krachten spande ik in om u te behouden, om u terug te brengen...’
‘Tot zelfs hare nagedachtenis bezoedeldet ge!’ snikte Algernon.
‘Ik deed het, ik wilde tot zelfs de herinnering aan haar in u dooden!’
Hij sprong op uit zijn stoel en zag op de gebogen gestalte in ziedenden toorn neder; de gebalde vuist werd dreigend opgeheven, maar een zachte kleine hand ving haar op; een paar armen slingerde zich om zijn hals, een liefelijke stem - die van Violetta Contarini - lispelde hem toe: ‘Vader, Vader! wat ik ben dank ik haar! Vergeving, vergeving!’
Lucy Percy had zich vrijwillig vernederd. Al haar droomen van glorie waren verdwenen: haar macht was vernietigd; weerloos zag ze neêr. Dit oogenblik voltooide haar nederlaag en toch... het was de ure harer grootste overwinning.
Tranen van vreugde vloeiden uit Algernons oogen. ‘Kind, wat uwe moeder niet heeft mogen doen, zult gij te weeg brengen... Mijn God! het is of mij een nieuw leven doorstroomt, of al mijn lijden slechts een bange droom is geweest, of Vioetta mij nooit heeft verlaten... Maar wat is waarheid, uwe woorden van straks of van nu?’
‘Van nu, indien ge mijne tante vergeeft...’ en zij bracht zijne hand naar die van Lucy; zij deed hem het hoofd overbuigen naar het hare. Hij gehoorzaamde; hij drukte een kus op het koude marmeren voorhoofd.
‘Violetta vergeeft u; ik volg haar, zij het ook van verre... Zuster, Lucy!’
Het sein werd gegeven om verder te trekken. De gewonde echter zou hier achterblijven onder de hoede van Jane. Deze zat aan de sponde, luisterend naar zijne ademhaling, lettende op iedere beweging; haar stoel was slechts een houten on haar toch niet te hard, de vloer van steen en toch niet te koud en te naakt. Zij leî den vinger op den mond, toen de andere nadertrad die zij nog als Nel aansprak; zij wist niets van wat er om haar heen was voorgevallen; zij had al hare zorg, al hare aandacht aan hem gewijd, dien zij wenschte te behouden.
‘Wij nemen afscheid .. voor altijd...’ fluisterde Nel. ‘Mag ik hem nog eenmaal zien?’ Zij boog zich over den sluimerende heen en drukte een kus op zijne lippen. Er vloog een blos over Janes wang. ‘Ik zeide u immers dat ik bem nimmer weêr zal zien?’ zeî Nel met eenige drift: maar kalm vervolgde zij: ‘Zeg hem, dat ik onder de puinhoopen van Petworth-castle ben begraven... Gij zijt gants vernieuwd te voorschijn getreden, niet waar? gants vernieuwd? Gij hebt hem lief, meer dan u zelve?’
Jane knikte toestemmend; terwijl zij haar toefluisterde: ‘Vaarwel, vaarwel!’ De andere ging eenigzins gekwetst heen; Janes liefde was zoo zelfzuchtig en dat, zij voelde het, was de hare niet.
Het was vier jaar later in het begin van Februari. Het is vinnig koud buiten, wat in het gezellig vertrek op Penshurst-castle echter niet wordt gevoeld. Een vrolijk vuur knapt in de breede schouw en trekt de aandacht van den edelman, die er voor zit en geen oog slaat in het fraai gebonden boek dat op zijn knie ligt. Evenmin luistert hij naar de gesprekken der drie vrouwen, welke op eenigen afstand van hem voor het venster plaats namen, door welks ruiten men de fijne sneeuwvlokken kon zien neerdwarrelen. Maar ook het onderhoud van het drietal is niet levendig. Slechts eenige afgebroken woorden worden door de twee oudsten gesproken, terwijl de andere, een jonkvrouw van vier of vijf en twintig jaren, met blozende wang en schitterend donkerblauw oog, bij wijlen met zekeren angst de beide anderen en dan weder den edelman aanzag, het penseel neerleî en zich van het paneel wendde, waarop het portret van den edelman ginder reeds half was voltooid. Zij, met het lichtblonde hair en het bleek majestueus gelaat stond eindelijk op en plaatste zich voor het verst verwijderde venster, dat het uitzicht gaf op den ontheisterden tuin van het grootsche kasteel der Leicesters, terwijl het speurend oog zich vestte op den breeden heirweg, die in het verschiet om het donkere dennenbosch heen slingerde. De andere, die van gelijken ouderdom was maar toch eenige jaren ouder scheen, wendde zich naar den peinzenden edelman, die het hoofd pijnlijk schudde en fluisterde: ‘dat hebben wij niet bedoeld, bij God, neen!’ Zij naderde hem en sloeg hare armen om zijn hals. ‘Maar wij hebben immers nog geen bericht van het ergste... kunnen zij niet ter elfder ure zijn terug getreden, Algernon?’
‘De dweepzieke faktie treedt niet terug, Ellen,’ hernam de ander. ‘Cromwell is meester van het leger en het leger is het van ons.’
‘Als het straks ophoudt te sneeuwen, moesten wij naar het dorp gaan,’ zeide de jongste van haar zitplaats opstaande en de andere naderende voor het gindsche raam. ‘Ik wed dat ze er druk bezig zijn met sneeuwballen te gooien...’
‘Wat ge misschien nog wel meê zoudt willen doen,’ hernam de ander met een flauw glimlachjen.
‘Zeker, zeker, Mylady tante. De koekoek blijft altijd koekoek.’
‘De vergelijking is onjuist, mijn kind! Gij geleekt nooit dien vogel, die anderen zijn eigen plichten laat vervullen.’
Ernstig, hoog ernstig was de uitdrukking van het gelaat bij deze woorden.
| |
| |
‘Zinspeelt ge weder op het verleden?’ vroeg de vijf en twintigjarige nicht, terwijl zij haar hand om den arm van de andere sloeg.
‘Ik zou het misschien kunnen vergeten indien ik u gelukkig zag.’
‘Ben ik dat dan niet? Ben ik het niet met u? Zie ik mijn vader niet verzoend met zich zelven? Mylady tante, ziet ge uw wenschen niet bevredigd?’
‘Er is geen sprake van mij, mijn kind! Mijne wenschen worden misschien maar al te goed voldaan,’ zeide Mylady Carlisle - want dat is de Mylady tante, die de andere altijd met een zweem van eerbied bejegent - met gedempte stem. ‘Maar gij, mijn kind! bezit ge alles wat ge wenscht, alles?’
‘Ja, ja!’ riep zij uit, maar haastig zweefde zij weg naar het haardvuur.
‘Ik zie iemant naderen.., hij komt hier heen... dat is Edwards zeker!’ riep Mylady in heftige gemoedsbeweging, en allen spoedden zich naar de vensters om den ruiter, die zoo ongeduldig verwacht werd, mede gade te slaan. Nog ettelijke oogenblikken werden in angstige spanning doorgebracht eer er iemant in den gang naderde, zeker de ruiter, de Steward Edwards, dien men ginder had gezien. Het was echter de lang verbeide niet; het was oude Tim, die binnenstrompelde en de komst van een gants andere, van Sir Robert Conway meldde. Een flauwe kreet had gehoord kunnen worden, indien de verrassing minder algemeen ware geweest. Toch scheen Mylady iets vernomen te hebben; want zij zag naar de plek waar straks de vijf en twintigjarige stond; deze was verdwenen.
Sir Robert kwam binnen; de linkerarm hing stijf neder; het was voor hem een altoos blijvende gedachtenis van Petworth-castle. Zijne kleeding was geheel zwart; zijn gelaat was bleek; zijn gang waggelend.
‘Welkom, hartelijk welkom op Penshurst-castle!’ riep Algernon uit, hem de hand toestekend. ‘Waarom nu eerst mij persoonlijk herinnerd, dat ik eeuwig uw schuldenaar ben?’
‘Mylord Hertog!’ zeide Sir Robert met eenige verrassing den flinken edelman aanstarende. ‘Ik dank u voor den hartelijken welkomstgroet; van mijn kant moet het er een van afscheid tevens zijn ...’
‘Hoe nu, Sir Robert?’ vroeg Mylady nader tredende, ‘Lady Jane ..’
‘In den zomer van het vorige jaar is zij op Howard-manor van haar paard gestort... Zij bezweek aan de gevolgen...’
‘Gij woondet steeds op Howard-manor?’
‘Ja, Mylady! Door het Parlement werd het sequester opgeheven. Mr. Cromwell was onze voorspraak zoo als ik later vernam... Lady Jane dweepte altijd met de jacht en op een harer tochten viel het ongeluk voor..’
‘En de smart deed u de plaats verlaten waar ge met de beminde gewoond hadt? Toch is de herinnering van het verlorene dierbaar en nergens is deze levendiger dan op de plek waar het verlorene eenmaal bezeten werd,’ merkte Algernon met eenigen weemoed aan.
‘Neen, Mylord! Bedenkingen van anderen aard noopten er mij toe, Engeland voor goed te verlaten en mij elders... in de nieuwe waereld te vestigen... Voor ik derwaards ging had ik echter behoefte u allen nog eens te zien... u allen... voor zoover de burgerkrijg u gespaard had... Uw aanblik moet herinneringen doen herleven die mij dierbaar zijn....’
‘Maar wien laat ge dan de zorg voor uwe bezittingen?’ vroeg Mylady, en niemant die haar goed kende, had er aan getwijfeld, dat er in die alledaagsche vraag eene verborgen beteekenis lag.
‘Ik laat geene bezittingen achter. Mijne ouders waren arm... Lady Jane had bloedverwanten, wien ik het mij geschonken deel harer nalatenschap afstond..... In de nieuwe waereld wil ik een nieuw mensch zijn.’
‘Kan die verandering ook nog niet in de oude geschieden?’ vroeg Mylady met een zacht glimlachjen.
‘Laat ons plaats nemen, vriend Conway! Nog denken wij aan geen scheiden! In spanning verwachten wij de terugkomst van onzen Steward, die naar Londen gezonden is om nadere berichten in te winnen omtrent het lot Zijner Majesteit; wij onderstellen...’ Maar zij kon niet voleinden; Robert die zich naast hem had nedergezet, was tegen alle regelen van welvoegelijkheid van zijn stoel opgesprongen onder het slaken van een kreet van verbazen en schrik, toen Mylady, die zich een oogenblik verwijderd had met de vijf en twintigjarige terugkeerde.
‘Nel!... Kan de doode opstaan uit haar graf...?’ prevelde hij.
‘Lady Violetta Petworth heb ik de eer u voor te stellen, mijn lieve nicht,’ zeide Mylady.
‘Mijne dochter,’ viel Algernon in.
‘Mylady!’ Robert boog voor de hoogblozende jonkvrouw; hij wist niet of hij waakte of droomde; hij gevoelde alleen dat hij linksch was, dat hij zich bespottelijk maakte.
‘Ik bemerk, dat Lady Jane den wensch van wijlen Nel trouw indachtig is geweest,’ zeide Mylady met een zweem van scherts. ‘Stelt ge in de laatste levensdagen van de arme zwervelinge belang, vriend Robert, dan zal Lady Violetta wel zoo goed zijn u daarvan te verhalen.’
Maar Nel kon het niet langer uithouden in het eng en statig gewaad van Lady Violetta; zij scheurde dat van een, zij reikte Robert de hand en fluisterde hem toe: ‘Vriend!... broeder!’
‘Meer dan dat misschien!’ lispelde Ellen Fitzroy haren echtgenoot in het oor, waarna beiden met belangstellenden blik het jonge paar volgden, dat zich voor een der vensters had teruggetrokken. Wat was hun gesprek? De inhoud daarvan kan misschien worden vermoed, toen Violetta met schitterend oog, maar met karmozijnroode koon zich
| |
| |
naar de anderen keerde en hun toeriep als gold het een blijde boodschap: ‘Ik zie onzen Edwards komen... Ik vlieg hem te gemoet!’
Zij kwam met den Steward terug, veel kalmer dan zij was heen gegaan; ook zij, de gelukkige, had een traan in het oog!
‘Gister in den namidag is Zijne Majesteit... onthoofd,’ snikte de oude getrouwe.
‘God zij zijner ziele genadig!’ bad Mylady uit den grond haars harten. Thands eerst haatte zij niet meer; thands eerst had zij vergeven.
einde.
|
|