| |
XXVII.
Het was doodstil in het kleine vertrek, waar François Gruau, zat te werken. Slechts het tikken van de Friesche hangklok en van tijd tot tijd het krassen van de pen op het papier werd gehoord en alleen het laatste geluid, hoe flauw ook, zou een bezoeker het aanwezig zijn van een levend wezen kunnen doen gissen. Hoe donker het ook in het vertrek ware, daar het karige licht van den somberen herfstdag - we beleven dan ook reeds den 31sten Oktober - nog voor een groot gedeelte onderschept werd door de groen saaien gordijnen, die voor meer dan de helft de kleine vensters afsloten, François scheen geen licht bij zijn werk te behoeven, ofschoon hij toch het hoofd bijna hield neêrgebogen op het blad papier, dat hij bezig was te beschrijven, of liever met verschillende cijfers te te bedekken. Kon hij zich er ook wel verzekerd van houden alleen te zijn en niet licht gestoord te zullen worden in dit achtervertrek, waar niemant dan hij ooit den voet zette, hij scheen er niettemin bezwaar in te zien de cijfers, die hij gezet had, onbedekt te laten, daar hij, met de eene hand schrijvende, de andere op het beschrevene gedeelte hield uitgespreid. Van tijd tot tijd hield hij op en staarde hij, de pen in de hand geklemd, voor zich uit, daarbij het hoofd weemoedig schuddend; zelfs prevelde hij eenmaal bij die beweging: ‘ik kan niet, ik kan niet, Monsignore!’ Oogenschijnlijk beheerscht door de gedachte, waarvan die uitroep het gevolg was, liet hij de pen uit de hand vallen en bedekte hij met beide het bleek gelaat, terwijl herhaalde zenuwschokkingen zijn lichaam doortrilden. Dat hij op dat oogenblik daar nog neêrzat, mocht voor de krachtdadige bescherming getuigen, welke hij van de zijde zijner hooge meesteresse ondervonden had. Wij herinneren ons
| |
| |
toch, hoezeer de machtige Lucy Percy op zijne verwijdering had aangedrongen en hoe Hare Majesteit, als onder den invloed van de stem harer vriendin, de halve belofte had afgelegd, den dienaar, wiens trouw zij betwijfelen moest, te ontslaan. Mylady had er later menigmaal op gezinspeeld toen zij François Gruau in dienst zag blijven, maar zij ontving in den aanvang een ontwijkend andwoord, en ten laatste het zeer bepaalde, dat Hare Majesteit de diensten van den volgzamen schrijver niet kon missen, daarbij echter de belofte voegende, dat hem geene geheimen, van welken aard ook, zouden worden toevertrouwd, waarom hare lieve vriendin, niet langer eenige vrees voor dien onschadelijken en nietigen persoon behoefde te koesteren.
Of het werk dat Hare Majesteit hem opdroeg, wel altijd van zoo weinig beteekenis was als zij het Mylady en al de haar omringenden wilde doen gelooven, mocht betwijfeld worden, indien ten minste de brief, waaraan hij thands bezig was, hem door haar was opgegeven. De statige gedaante, die voor weinige oogenblikken onbemerkt door de deur was binnengetreden, welke áan stond, daar een windvlaag haar kort te voren op een kier had doen openspringen, dacht misschien daar even zoo over; want, eenige schreden van François verwijderd, bleef zij een oogenblik staan, en wierp zij een scherpen blik op het voor hem liggend papier. Had hij kunnen vermoeden dat er iemant achter hem stond, en wie dat was, hij zou waarschijnlijk beide handen op het papier hebben gelegd of zijn opgesprongen; thands bleef hij zitten in zijn smartelijk gepeins verdiept, totdat de vinger der onverwachte bezoekster hem had aangeraakt, waarna hij, door den schrik overmand, met open mond, het glazig oog wijd opengesperd en als aan zijn stoel geboeid, slechts de kracht bezat het hoofd om te wenden naar de zijde van welke hem het bezoek was aangekondigd. Hij staarde Mylady Carlisle in het gelaat, waarop een fijne glimlach speelde.
‘Ik wist niet dat ge zoo schrikachtig van aard waart, Meester!’ zeide zij, en de arme Francois vond dat er een onheilspellend verschil bestond tusschen dien vriendelijken glimlach om hare lippen en de uitdrukking van haar oog.
‘Ik was zoo verdiept...’ stamerde de ander. ‘Indien Mylady mij iets had op te dragen, dan had Mylady mij slechts gelieven te ontbieden. De gang is zoo donker en de trap zoo steil naar dit vertrek... Als ik mag weten wat ik voor Mylady kan doen?’
‘Voor mij? niets! Ik kom om uwentwil hier.’
‘Mylady, zóo veel goedheid...!’
‘Stil. Aan wien moet die brief in cijferschrift worden bezorgd, waaraan ge bezig zijt?’
‘Een brief, Mylady? Ge bedoelt dat klad? Veroorloof mij mij zelven uit te lachen, Mylady! Ik ben een dwaas. Als ik zoo alleen zit dan reken ik uit wat ik bezit en hoeveel ik nog wel bij elkaâr moet krijgen om naar mijn geliefd Frankrijk terug te kunnen keeren... Ik krijg misschien daarvoor nooit genoeg.’
‘Dat zou jammer wezen, Meester! want er is haast bij dien terugkeer. Die brief gaat naar Ierland.’
Even als de rimpels over het watervlak, waar langs een nauw voelbaar windtjen neêrstrijkt, zoo gleed een blauwachtig waas over dat vaalbleek gelaat.
‘Die brief? Voor zulk een verre reis had ik het stuk papier toch waarlijk niet bestemd,’ hernam hij, zoo veel scherts in den toon zijner stem leggend, als het gevoel zijner diepe afhankelijkheid slechts gedoogde.
‘Die brief gaat naar Ierland, wordt geschreven op bevel van een zekeren Jean van Verviers, of is misschien wel voor hem bestemd,’ hernam Mylady met gezach.
‘Ik begrijp Mylady waarlijk niet;’ stamerde de arme schrijver, die het hoofd als tusschen de hooge schouders introk.
‘Gij schijnt even geheimzinnig als uw meester, maar de intrige hier gespeeld moet uit zijn, Francois Gruau! Het geldt uw leven en dat van eene, wier behoud mij zeer ter harte gaat; het leven zelfs der Koningin van Engeland!’
‘Mijn God! Mylady! Hoe kan dat kostbaar leven iets met mijne, dat zoo nietig is, gemeen hebben?’
Mylady bleef hem een oogenblik met doordringend oog aanstaren. Eindelijk begon zij langzaam, op elk woord dat zij sprak drukkend: ‘Gij schijnt dus nog niet te weten welke tijding van morgen in Londen is aangekomen? Gij hebt van Hare Majesteit niets vernomen?’
‘Ik sprak Hare Majesteit dezen morgen niet. Maar welk nieuw gevaar kan haar geheiligde persoon bedreigen?’
‘Gij schijnt voor haar meer bezorgd dan voor u zelven, ofschoon gij het eerste offer van den opgewekten haat zult zijn; dat is zeer braaf, maar met braafheid alleen ontkomt men zelden het gevaar. Meester, de Ieren zijn in opstand en vermoord en de Protestantsche kolonisten bij duizenden en tienduizenden, daartoe aangezet door de prediking van hunne priesters. Reeds nu ruischt er een stem en zij roept wraak en vergelding; wat zal het zijn, als die stem opgaat uit het midden van een geheel volk, als de tafereelen van moord en verdelging Engeland en Schotland van de kansels zullen worden voorgehouden!’
‘Vreeselijk, vreeselijk!’ stamerde François, en Mylady oordeelde dat het ontzetten, waarvan hij blijk gaf, niet voorgewend was.
‘Gij hebt lang genoeg onder ons verkeerd, en hebt u moeite genoeg gegeven om rondom u te zien, om niet in staat te zijn, te bevroeden welk een echo het angstgeschrei onzer vervolgde geloofsgenoten hier zal vinden. De uwen hebben een misslag begaan.’
‘De mijnen? Ik kan mijne handen in onschuld wasschen, Mylady! Ik heb geenerlei deel aan die daad. Hoe zou ik ook? Ik, nietig en onmachtig
| |
| |
wezen, slechts de hand van wie mij wel gelieven wil te gebruiken!’
‘Juist, Meester! Maar de hand die zich voor álles laat gebruiken, wordt licht misdadig. Juist, François Gruau, ik neem akte van die bekentenis.’
‘Wist ik niet dat Mylady er behagen in schiep om mij eens recht angstig te zien, ik zou mij werkelijk angstig maken,’ riep François uit, met een flauwen glimlach, die het gelaat iets onbeschrijfelijk smartelijke gaf. ‘Ik zeide dat ik slechts de hand ben van wie mij gebruikt, en Mylady, zoo wel als het gantsche hof, weet wie dat is.’
‘Het gantsche hof niet, maar ik wel. Gij wordt gebruikt door Jean van Verviers.’
‘Mylady... ik ken dien man waarlijk niet... Wien bedoelt ge?’ Hij stond den blik door, dien Mylady op hem wierp.
‘Die man zal wel meer dan éen naam hebben; gij kent hem waarschijnlijk onder een anderen; maar ik ben zeker dat wij denzelfden bedoelen. Gij zijt bij de Jezuïten ter schole gegaan, Meester François! en dat ia in tijden als de tegenwoordige zeer gevaarlijk.’
‘Hare Majesteit gebruikt mij als haar schrijver, dat weet ieder en dat bedoel ik... Ik bid Mylady mijne woorden geene andere uitlegging te geven.’
‘Genoeg. Sir Robert Conway ontmoette u op den drempel van het huis van Jean Verviers... Laat het spel, om u verbaasd te toonen of om u te bezinnen, een einde nemen.’
‘Maar ondersteld, Mylady, dat ik de eer had met denzelfden persoon bekend te zijn als Sir Robert Conway, wat zou dat dan tegen mij kunnen getuigen? Ik geloof juist het tegendeel, daar, ben ik wel onderricht, Sir Robert het hooge voorrecht heeft, Myladies gunsteling te zijn?’
‘Gij vraagt; welnu, ik zal and woorden. Jean van Verviers speelt een dubbel spel even als gij.’ Zij hield op, getroffen door de zonderlinge uitdrukking van François' gelaat; was het niet of zij er de vraag op meende te lezen: hoe is het mogelijk dat gij daarvan een verwijt durft maken? ‘Jean van Verviers deed zich voor, als een van de ijverigste broeders tegenover Sir Robert en hij is een Papist zoo als gij.’
‘Ik heb nooit ontveinsd, Mylady, dat ik tot de Kerk Harer Majesteit behoor.’
‘Des te erger voor deze. Ik heb de woning van uwen meester bezocht en vond er een kruisbeeld in een klein vertrekjen, waar een oude vrouw mij te woord stond. Daar heeft waarschijnlijk de Priester vertoefd, wien gij een reispas hebt bezorgd naar Ierland, nu eenige maanden geleden, een zekeren Geffroy Hawkins. Hare Majesteit sprak er mij in der tijd van en deelde mij mede, dat het een vervolgd priester was. Begrijpt ge nu het verband tusschen een en ander, Francois? Die Priester is naar Ierland gegaan, om den algemeenen moord te prediken, en tot de reis is hij door u namens uwen meester in staat gesteld. De hand kan licht misdadig worden, François, indien zij zich voor álles laat gebruiken!’
De schrijver liet het hoofd op de borst hangen; het gelaat had thands een grijsachtig geelen tint. ‘Ontzettend!’ stamerde hij nogmaals. Wat Mylady hem mededeelde bevatte ook voor hem eene openbaring van het heimelijke, eene verklaring van veel dat hij niet begrepen, niet bevroed had, maar ook niet had willen begrijpen of bevroeden. ‘En wat wenscht Mylady nu van mij?’ vroeg hij eensklaps, daardoor te kennen gevend, dat hij geen oogenblik geloofde aan Myladies welwillende gezindheid te hemwaards, maar wel aan eene geheime bedoeling, waarvan hij het bestaan, bij haar binnentreden in zijn schamel vertrek, reeds bevroed had.
‘Wat ik van u wensch? Moet ik het nog uitspreken? Meldt het gevaar, dat Hare Majesteit door uwe tegenwoordigheid lijdt, u niet wat ge doen moet? Vertrekken, dadelijk vertrekken, even als al de Priesters uwer kerk binnen vier en twintig uren als weggevaagd zullen zijn door den opkomenden stormwind.’
‘Ik kan niet... ik mag niet’ zeide François met gesmoorde stem.
‘Wie verbiedt het u? Toch niet Hare Majesteit?’
‘Ik mag niet van hier gaan... De knecht mag den wachtpost niet verlaten vóor hij wordt afgelost...’
‘Indien de overmacht hem daartoe dwingt wel; of denkt ge, dat het beter is zich gevangen te doen nemen of te doen neêrschieten?’
‘Ja, Mylady!’
‘Ook zoo hij daardoor het gantsche leger in gevaar brengt van overvallen te worden, hetgeen hij door tijdig te vluchten en zich terug te trekken had kunnen voorkomen? Andwoord, François! Het geldt hier gewichtige belangen! Ik wil een andwoord en een kort besluit.’
‘Ik ben slechts de hand, Mylady! en ben geroepen uit te voeren wat het hoofd denkt en beveelt.’
‘En dat hoofd is.... niet Hare Majesteit, maar die Jean van Verviers of hoe zijn naam ook zij.... Hij is ver van hier en alzoo niet in staat u zijn bevelen te doen toekomen; in het belang uwer eigen zaak, in de persoon van Hare Majesteit vertegenwoordigd, is het noodig dat ge ijlings vertrekt, eer het Huis der Gemeenten uwe inhechtenisneming beveelt.’
‘Het kan zijn, Mylady! het kan zyn... maar ik mag niet gaan... ik mag niet... het voegt mij niet te denken, waar mij alleen is gezegd uit te voeren... ik bid u, Mylady, dring niet nader: ik moet blijven.’
Mylady mat met eene sombere uitdrukking op haar gelaat de magere nietige gedaante, die voor haar stond, nog kleiner dan de natuur hem had gemaakt door de onderdanigheid en de vrees, die hem het hoofd op de borst neêrzinken en de kniën knikken en doorbuigen deed.
‘Zonderling!’ prevelde zij. Zij was er niet verre
| |
| |
van, eerbied op te vatten voor de geheime macht' die in die mate een menschelijk hart te overheerschen, een menschelijken wil te boeien en aan zich vast te ketenen wist. En wat hier overheerscht en geboeid en vastgeketend werd, was geen willenloos en krachteloos wezen, geen ziekelijk organisme, zwak en onvermogend in en door zichzelf, maar een wezen, aan hetwelk de gaven des geestes in ruime mate waren toebedeeld. Haar oog was scherp genoeg om, na de herhaalde kennismaking met François, in dezen een scherpen geest te erkennen, die zich met opzet in de vormen der domheid hulde en dit deed om een zeker doel te bereiken. De ontdekking daarvan had haar in haar voornemen bevestigd, om dien man van de zijde der Koningin te doen verdwijnen en deed haar ook thands te eer daarin volharden. Om daarin te slagen stond haar nog éen middel ter dienste. Zij had dien man sedert het oogenblik, dat zij gevaarlijke vermogens en krachten in hem ontdekt had, aandachtig gâgeslagen, zijne gangen doen bespieden, om te trachten langs dien weg van het bekende tot het onbekende te besluiten. Zij maakte van de opgedane wetenschap thands gebruik, door hem na het oogenblik van stilte, dat er op zijne laatste woorden gevolgd was, te gemoet te voeren: ‘Gij vergist u, François! Gij meent uw gebieder te gehoorzamen en doet het slechts uw eigen zondige neigingen. Gij wilt hier blijven omdat ge zekere vrouw niet verlaten kunt... Bestrij mij niet; ik weet alles!’
Een schrille kreet ontsnapte den armen gepijnigden man, eer hij dien terug kon houden; hij bedekte zich het gelaat met beide handen en barstte in tranen uit.
‘Waarom wischt ge de vlek niet uit, die ge op het arme schepsel wierpt? De betrekking, die ge aanknooptet, was toch geen voorbijgaande hartstocht, want gij blijft haar ter zijde. Weken hebt ge, wel is waar, laten voorbijgaan, zonder haar te zien; weken, waarin zij uwen steun en uwe bescherming het meest behoefde, maar ge zijt toch tot haar teruggekeerd. Dat is eene verfijnde wreedheid, indien op den terugkeer geen herstel van eer, geene uitwissching der schande volgt. François Gruau, waarom maakt ge niet goed wat ge misdeedt?’
Hij zweeg; hij had zijne tranen gedroogd, en, als vreesde hij Mylady thands, zich eenige schreden van haar verwijderd, waar hij met afgewend gelaat staan bleef.
‘Ik heb mij over de vrouw, die ge ongelukkig hebt gemaakt, wier toekomst ge hebt verwoest en in den aanblik van wier ellende ge u van tijd tot tijd nog verlustigen komt, ontfermd; ik heb gedaan wat gij hadt moeten doen; ik heb haar pogen te te troosten en haar behoed voor den honger...’
‘Heb dank, heb dank, Mylady!’ suisde het van zijne lippen.
‘Vreemd wezen, dat die vrouw lief heeft en haar vermoordt, niet door een dolksteek, wat nog mededoogen zou verraden, maar door een langzame foltering... Of hebt gij haar niet lief? Haat gij haar? Waarom haar dan te bezoeken en van uwe innige gehechtheid verzekering te doen? Andwoord, François!’
‘Ik handel zoo als ik handelen moet. Ik mag haar niet huwen vóor mij daartoe verlof wordt gegeven, en tot heden ontving ik dat niet.’
‘Maar zijt ge dan het dier, dat de meester in de ijzeren hafsketting klinkt? Meer nog geschiedt hier: niet alleen het lichaam is gebonden, maar ook de geest! En dat noemt ge plichtsvervulling, dat noemt ge gehoorzaamheid!’
Werkelijke verontwaardiging trilde in den toon harer stem. ‘Mylady, ik lijd meer dan zij, en ik bid de Heilige moeder der barmhartigheid, dat zij de innig geliefde vertrooste!’
‘Bid niet dat zij vertroost worde, maar troost zelf nu gij 't kunt, ja, beter dan zij, die ge aanroept. Behoeft ge geld? Ik zal het u geven. Behoeft ge bescherming in den vreemde om daar eene betrekking te verkrijgen in vervanging van die gij verlaat, Hare Majesteit is buiten de grenzen van dit rijk machtig... Herstel wat ge misdeedt! maak gelukkig wie ge liefhebt! ontvlucht de overmacht van wie u poogt te vernietigen! dat alles kunt ge, door mijn raad op te volgen. Gij beraadt u? Gij neemt mijne hulp met erkentelijkheid aan? Ik wil dat ge andwoordt, François Gruau!’
‘Ik dank u voor hetgeen ge voor mij wilt doen, Mylady! Ik ben erkentelijk, al bevroed ik dat dit alles niet alleen om mijnentwil geschiedt; ik mag echter uw wil niet opvolgen; ik moet blijven tot ik word afgelost; ik moet hier alleen blijven staan totdat het mij gegeven gebod wordt opgeheven. Maar ik dank u innig voor hetgeen gij voor haar hebt gedaan; ja, innig, innig dank ik u.’
‘Blijf dan, blind werktuig, tot de hand van den meester u stuk draait!’ riep Mylady verbolgen uit. Tegenover eene dergelijke lijdelijke gehoorzaamheid moest zij de nederlaag lijden en erkende zij elke nieuwe poging voor ijdel. Het was haar doel geweest Hare Majesteit niet weder over haren schrijver te onderhouden en daarom dezen te bewegen zelf om zijn ontslag te verzoeken; thands echter begreep zij van houding te moeten veranderen, wilde zij het beoogde doel bereiken. Sedert Straffords dood en vooral sedert de uitdrijving van Maria de Medicis, was Lucy Percy in Harer Majesteits vertrouwen gestegen, zoodat het Hof haar invloed op de Koningin als onbeperkt had leeren waardeeren. Mocht Zijne Majesteit zijn ongeduld en ongerustheid in Myladies nabijheid nimmer kunnen ontveinzen en die beide aandoeningen onder het masker van kille strengheid pogen te verbergen, Henriëtte Maria berispte er haar heer en gemaal herhaalde malen over, en poogde door de bewijzen harer welwillendheid en genegenheid te verdubbelen, zijne stroefheid uit te wisschen. Lucy Percy had dan ook ten allen tijde den vrijen toegang verkregen en trad alzoo ook thands de bekende woonvertrekken door, waar de Ladies van de slaapka- | |
| |
mer en van de garde-robe bescheidenlijk wachtten tot zij opontboden werden. Zij vond de Koningin op haar bidstoel neêrgeknield, maar bleef wachten tot de gebeden waren uitgepreveld, hetgeen wellicht door hare komst wel eenigzins verhaast werd. Alsof Henriëtte blijde was, met den hemel te hebben afgerekend en zich nu weder onverdeeld aan de aarde te kunnen wijden, stond zij vrolijk op uit hare biddende houding en heette zij Mylady hartelijk welkom.
‘Uwe Majesteit heeft zeker goede tijdingen ontvangen,’ merkte Mylady aan, nadat zij de hartelijke begroeting even hartelijk beandwoord had.
‘Dat is zoo, Lucy! Wij kunnen Karel binnen weinige dagen terug verwachten, geheel verzoend met de Schotten! Naar ik hoop zullen de vruchten den arbeid beloonen.’
‘Niemant bewondert meer dan ik de behendigheid Zijner Majesteit! Het heeft de woede der volksmenners niet weinig opgewekt.’
‘Ik wilde dat ze er onvoorzichtig door werden; ik wilde dat ze zich nu eens moedig toonden en waagden voort te gaan! Lucy, het was onnoodig Conway tusschen Hampden en Zijne Majesteit te plaatsen; Karel heeft alle listen en lagen der politieke adders te schande gemaakt... Wat zegt ge van de tijding uit Ierland? Wij zullen ook daarmeê ons voordeel doen.’
‘Ik hoop het.’
‘Maar gij gelooft het niet? Wat zijt ge somber! En we hebben reden ons te verblijden. Van alle zijden ontvangen we blijken van genegenheid. Onze onderdanen kiezen partij voor hun Koning, die beleedigd is door een kleine oproerige faktie. Lucy, hadden wij deze slechts nooit gevreesd, veel ware er niet gebeurd! Schotland bevredigd, Ierland in opstand, een leger aangeworven om dat ten onder te brengen en het Huis der Gemeenten wordt gedwee!’
‘Dat de verwachtingen Uwer Majesteit zich mochten verwezendlijken; maar, helaas! ik vrees. Het is waar: de schijn getuigt voor de opvatting Uwer Majesteit, maar dat was ook het geval na Straffords dood; en toch is daarop het vertrek van uwe moeder gevolgd. Ik voor mij houd het nog niet voor zoo onnoodig, dat Conway mede naar het Noorden is gegaan, ware het ook maar alleen, omdat wij den wrok der tegenpartij, door het mislukken harer lagen, door hem hebben leeren kennen. Ziet Uwe Majesteit voorbij, wat het Huis der Gemeenten voor eenige dagen heeft wagen te doen? Vergeet gij het oproepen der Train-bands om St. Stephens kapel te bewaken?’
‘Karel schrijft mij, dat het zijn eerste regeringsdaad bij zijne terugkomst zal wezen, om die wacht te doen verdwijnen.’
‘Dat juich ik toe; maar bevroedt Uwe Majesteit de reden wel voor het oproepen dier wachten? Een bericht van Hampden, uit Schotland afgezonden, is er de oorzaak van. Men fluistert elkander hier toe, dat Zijne Majesteit den prediker Henderson den broederkus geeft zoo als Judas Iscarioth eenmaal den Heer, en brengt als bewijs daarvoor bij, het gebeurde met Hamilton en anderen van den Schotschen adel, die 's avonds aan het Hof onthaald en geliefkoosd, 's nachts gevaar hebben geloopen van vermoord te zijn geworden. Weet Uwe Majesteit daarvan niets?’
‘Geen enkel woord! Laster, niets dan laster!’
‘Daar ben ik ook van overtuigd; zoude ik anders zoo vermetel zijn geweest om er van te gewagen?’ hernam Mylady, die in haar binnenst meer dan ooit van het tegenovergestelde overtuigd was.
‘De ellendigen! Zij zuigen venijn uit het onschuldigste! Zoo ik hoop, is het boosaardig spel spoedig ten einde, Mijnheeren van de Gemeenten!’
‘Zij vreezen het ook.’
‘En zij hebben gelijk.’
‘Zij gevoelen dat de grond onder hunne voeten week wordt; waarom zij zich langs alle zijden bewegen om het doorzinken te voorkomen.’
‘Wat dat echter zeker bevorderen zal. De vergelijking is zeer goed, Lucy!’
‘Tenzij Zijne Majesteit hen weder de hand reike, waarop zij het recht hebben te rekenen, in aanmerking nemende hetgeen in het verleden is geschied.’
‘Gij wordt scherp!’ viel de Koningin hoog in. ‘De omstandigheden veranderen en met deze wel niet onze zienswijze, maar wel onze macht. Onthoud dit, Lucy!’
Deze boog in deemoed, maar waagde tevens de vraag: ‘Wat zal het teeken zijn, dat in White-hall de omstandigheden naar waarde worden geschat? Hare Majesteit houde mij de vermetele woorden ten goede, maar zij gaf er zelve de vrijheid toe, toen zij zich straks er over beklaagde, dat men de oproerige faktie niet altijd als een zwakke had beschouwd.’
‘Laat ons daar niet verder over spreken; wij bevinden ons op een gevaarlijken weg, Lucy!’ zeide de Koningin, toch op een toon van gemelijkheid, wat vredelievendheid er ook in de gesproken woorden lag. ‘Hoe maakt het uw vriend Pym?’
‘Onze vriend,’ verbeterde Mylady.
‘Juist, juist! Wat doet hij? Men heeft dikwijls zijn scherpziendheid geroemd. Is hij bezig zijn papieren te verscheuren en den reiszak in orde te brengen?’
‘Hij is bezig het Huis der Gemeenten te bewegen om plechtig te remonstreeren en aan het gantsche volk de grieven jegens den Koning bloot te leggen. Het is een stoute, een gewaagde daad, een aanklacht jegens Zijne Majesteit!’
‘Hoe nu? Men zou dit wagen, werkelijk wagen?’
‘Zij gevoelen, dat de enkel in den weeken grond reeds is weggezonken, en doen een wanhopige poging om dien te bevrijden; indien men hun echter niet de hand reikt, volgt de knie straks den enkel!’
‘Gij hebt gelijk, lieve vriendin! Wij moeten krachtig zijn! Maar juist nu zulk eene manifestatie! Kunt ge die niet twee maanden nog vertragen?
| |
| |
In dien tusschentijd is de aan ons verknochte minderheid in het huis der Gemeenten een meerderheid geworden of...’
‘Of?’ herhaalde Mylady, die met beide ooren luisterde.
‘Ligt het geheele Huis aan onze voeten. Ook de opstand in Ierland kan daartoe medewerken.’
‘Zeker. Ik mede acht die gebeurtenis in ons belang, indien Uwe Majesteit wil beginnen haar als een nadeel te beschouwen.’
‘Gij bedoelt?
‘Dat Uwe Majesteit voor alle kansen zorge, zelfs voor de kans om een nederlaag te lijden, al ligt de zegepraal ook in het verschiet. Zij hebbe er voor te zorgen, dat de vermetelheid der wanhoop, welke den aanval misschien op het hoogste en heiligste niet zal schuwen, geene bewijzen van schuld en derhalve geene verontschuldiging voor den aanval vinde...’ Lucy naderde de Koningin, die de halve woorden niet begreep, en fluisterde: ‘Men zal u beschuldigen van deel te hebben aan den Ierschen moord...’
‘Hoe nu?’
‘Er bestaat eene betrekking tusschen den Priester, dien gij voor eenige maanden een geleidebrief naar Ierland deedt geven, en uwen schrijver. Men zal dezen vatten en tot bekentenis dwingen.’
‘Zoo men voor dit alles den tijd heeft!’ viel de Koningin in. ‘Men wage het eens zoo ver te gaan! Men wage dat! Ik schroom bovendien de bekentenis van François niet De vervolgde Priester, voor wien hij bescherming vroeg, bleef mij onbekend.’
‘Zie niet voorbij, dat de bestaande argwaan weldra stijgen zal tot razernij... Stel u niet in gevaar aan een onderzoek van het gebeurde; de argwaan prevelt nu reeds, dat Uwe Majesteit een der kroonkleinodiën, en wel de groote robijnen halsketen, te Amsterdam heeft verpand. En die argwaan is toch ongegrond?’ vroeg zij fluisterend, de ontsteltenis Harer Majesteit bespeurend, die werkelijk verschrokken was over de ontdekking van een geheim, dat slechts zeer enkelen bekend was.
‘Wie vertelde u die logen?’
‘Mr. Pym, die er zijn voordeel meê hoopt te doen, en dat wel zeer spoedig; vooral indien men François meester kan worden. Er zal een kruistocht tegen de geestelijkheid der Katholieke kerk in Engeland gepredikt worden, en van die gelegenheid zal men gebruik maken, om den man te vatten. Ik had Uwe Majesteit den tweestrijd, waarin zij blijkbaar verkeert, willen besparen, door François te bewegen zelf zijn ontslag aan te vragen of zonder dat zelfs te vertrekken, maar het gelukte mij niet. Hij gehoorzaamt eene onzichtbare macht; dezelfde, die - het is mij in den loop van het gesprek gebleken en het zal bij zijne inhechtenisneming zijnen rechters ook blijken - den Ierschen moord heeft uitgelokt. Zijne verstandhouding met den hoofdvijand zal bewezen worden en wat dan...? Hij was de vertrouwde dienaar Uwer Majesteit.’
‘Wanneer zal ik die domme Gemeenten niet meer behoeven te ontzien? Wanneer?’ riep de Koningin uit, de kleine gebalde vuist dreigend omhoog heffend.
‘Misschien reeds zeer spoedig, indien ten minste de grootsche plannen, waarvan Uwe Majesteit mij straks het bestaan deed vermoeden, tot rijpheid komen.’
‘Gij waart mij altijd een kranke steun!’ viel de Koningin verbolgen uit. ‘Nú raadt ge me krachtig voorttreden aan, dán weder angstig terugkruipen..!’
‘Is de aanval, naar ik uit uwe woorden afleid, door Zijne Majesteit beraamd, aanstaande, dan kan die der tegenpartij op uwen geheiligden persoon voorkomen worden. Indien ik echter let op den straks gehoorden uitroep, die den wensch inhield, dat de voorgenomen Remonstrantie nog eenigen tijd werd verschoven, dan geloof ik te mogen aannemen, dat de aanval nog niet zoo aanstaande is, terwijl het Huis der Gemeenten ten allen tijde gereed zal worden bevonden! Uwe Majesteit wantrouwt mijne bevoegdheid om gids te zijn. Uwe Majesteit doet mij veel gissen, maar weinig weten..’
‘Het is daarvoor de tijd nog niet, Lucy!’ zeide de Koningin na eenig beraad. Zij scheen aanvankelijk voornemens den appel te grijpen, dien de paradijsslang haar toereikte, maar weêrhield zich nog bij tijds, gedachtig aan de belofte, die zij haren echtgenoot gedaan en, zoo als zij meende, werkelijk ook gehouden had; niet bedenkend, dat zij reeds onvoorzichtig was geweest door Mylady iets te doen gissen. Maar moest zij haar vriendin hierin te leur stellen, zij gunde deze echter weldra de voldoening een getuige, die der Koningin van Engeland gevaarlijk kon worden, verwijderd te hebben. Het voortdurend verblijf van François in White-hall, zelfs in Londen, begon zij schadelijk te gelooven: aanvankelijk meer om hare vriendin tevreden te stellen, die wel eenigzins gebelgd scheen omdat haar geen volkomen vertrouwen, wat zij echter zoo ten volle verdiende, verleend werd, maar bij nader inzien toch ook, om zich zelve te beveiligen, want het onweder, zoo als de scherpzinnige vriendin haar voorspeld had, brak weldra los.
Zoowel in Schotland als in Engeland was de indruk, dien de tijding uit Ierland maakte, ontzettend. Felle wraakzucht zettede de reeds zoozeer verhitte gemoederen in volle vlam. In de beide Parlementshuizen niet alleen, maar ook verre daar buiten, heerschte het gevoelen, dat de opstand in betrekking stond met de intriges van den Koning en vooral van diens gemalin, zoodat de ontzettende moord voor een goed deel aan beiden werd toegeschreven. Met eene buitengewone geestkracht toog het Huis der Gemeenten aan het werk, om middelen te beramen ter demping van den opstand. Gelden werden voor de lichting van krijgsvolk aangewezen; lijsten opgemaakt van de officieren, die men meende te kunnen vertrouwen; orde gesteld op de aanschaffing van ammunitie en eindelijk het besluit genomen, dat het Kapucijner-klooster in Londen zou worden opgeheven en de daarin ver- | |
| |
blijf houdende monniken weggezonden; dat de ambassadeurs de in hunne woningen zich bevindende katholieke priesters zouden uitleveren, die 's Konings onderdanen waren; dat er een lijst zou worden opgemaakt van de geestelijke en de verdere bedienden der Koningin. Vóor dat de gemachtigden van het Huis zich tot dat einde bij Hare Majesteit vervoegden, had zij François doen vertrekken naar Dover, om zich daar gereed te houden bij het eerste sein naar Frankrijk over te steken. De talrijke vrienden van het Koningschap, die na Straffords dood het hoofd begonnen op te heffen, gereed om den troon te beschutten, lieten het weder zinken en waagden voor het oogenblik niet, hoewel de goede gezindheid misschien bleef bestaan, daarvan te doen blijken. De verzoening was in Schotland meer uiterlijk dan innerlijk, en nauw was de Iersche moord bekend, of de Schotsche broederen, in Parlement vereenigd, verstonden zich in het geheim met de Engelsche geestverwanten. Hoe Karel ook alle middelen, onder zijn bereik, aanwendde, hoe hij zijne aanhangers n het Huis der Gemeenten - en ze waren in de aatste tijden tot een vrij aanzienlijke schare aangegroeid - ook tot volhardend verzet aanspoorde, de gevreesde, de verwenschte en veroordeelde Remonstrantie kwam in beraadslaging en werd aangenomen, hoewel slechts met eene kleine meerderheid. Het groot aantal stemmen, door de oppozitie uitgebracht, was Harer Majesteit en den haren een teeken, dat men zelfs in het Huis der Gemeenten veld won en dat de Remonstrantie zelve meer een daad van wanhoop dan van moed en zelfvertrouwen van de zijde der volksmenners was, in welk denkbeeld Lucy Percy niet ophield haar te versterken. En die versterking had Henriëtte wel noodig, toen zij door Mr. Hyde, later Lord Clarendon, die in deze oogenblikken een zeer dubbelzinnige rol speelde en de beraadslagingen van het Huis der Gemeenten bijwoonde om ze in White-hall te kunnen overbrengen, den inhoud vernam van het staatsstuk, dat Pym tot ontwerper had en een onvergankelijken naam heeft verworven in de jaarboeken van het konstitutioneel staatsleven.
‘Een oorlogsverklaring aan Zijne Majesteit!’ fluisterde Lucy Percy, toen de Koningin haar deelgenoot maakte van den inhoud van het stuk, dat de drijvers van het Huis der Gemeenten hadden willen doen drukken en door het gantsche land verspreiden, waartegen echter de meerderheid zich had aangekant. ‘Eene oorlogsverklaring, zoo als nog nimmer geschied is! Zou Uwe Majesteit nu nóg aan de mogelijkheid, om tot een vergelijk te komen, gelooven?’
‘Ik heb het nooit geloofd, ten minste niet in de laatste weken!’ riep Hare Majesteit uit. ‘Te recht hebben zij daar ginder de wachten van hun vergaderzaal versterkt! Zijne Majesteit toog heen, de slagwieken gekort, maar zij zijn ginder aangewassen! Begrijpen zij dan niet, dat al wat er ridderlijke is in den lande het drijven dier kooplieden en landbouwers moede is, dat zij door hunne karigheid al wat in soldij van Zijne Majesteit heeft gestaan, van zich vervreemd hebben! De dag der vergelding genaakt en als Mr. Pym....’ Zij hield eensklaps op, door dien naam tot nadenken gebracht, misschien wel hare belofte van geheimhouding en voorzichtigheid herinnerd; en na een blik op Mylady, die haar zoo belangstellend aanstaarde, meende zij tot eenige verschooning verplicht te zijn, waarom zij er bijvoegde: ‘Ik mag niets meer zeggen, Lucy...! Wacht tot Karel terug is, dan zult ge groote dingen zien geschieden. Hebt ge Pym binnen kort gesproken?’
‘Uwe Majesteit weet wanneer en waar dat geschiedt. Het is mijn streven hem zoo dikwijls mogelijk te spreken en zijn vertrouwen te winnen; maar van dien kant wordt ook niets verborgen gehouden,’ voegde zij er met eenigen nadruk bij. ‘Trouwens, de daden bewijzen dat voldoende. Wat men hun ook ontzeggen moge, moed zeker niet.’
‘Die moed zal beproefd worden; reken er op.’
Alles duidde aan, dat zij waarheid had gesproken. Zijne Majesteit, die niettegenstaande de herhaalde beden van het Huis der Gemeenten om uit Schotland terug te keeren, ten einde de noodige maatregelen tegen Ierland te nemen, in Edinburgh onder allerlei voorwendselen bleef, had eindelijk geschreven naar Londen terug te zullen keeren en zich voor de reis gereed te maken. Een schitterende stoet van edellieden deed hem tot buiten de poorten van Edinburgh uitgeleide en een nog talrijker en schitterender wachtte hem op aan de uiterste grens van het gebied der stad Londen. Slechts eenige leden van den hoogen adel werden gemist; maar de gelederen werden vooral versterkt door eene menigte officieren, behoord hebbende tot het leger van het Noorden en ontslagen toen dit ontbonden werd. Een vreugdejuich steeg op, toen Zijne Majesteit zichtbaar werd, van zijn paard steeg en zijne gemalin hartelijk omhelsde. De wolk trok weg van 's Konings altijd zoo somber voorhoofd, en bleef dien gantschen avond, te midden van het hofgezin doorgebracht, weg; zelfs kwam er een glimlach van welwillendheid voor in de plaats, toen het bericht hem bereikte, dat er op vele plaatsen piktonnen werden gebrand. Hij, die de tijding aanbracht, had er niet éen gezien, maar had in de verte den brand van een huis voor de flikkering gehouden der ontstoken vreugdevuren. Den volgenden dag echter was Karels gelaat weder even strak als gewoonlijk en kwam het velen zelfs ongeloofelijk voor, dat een glimlach ooit dat marmerachtige vlesch had kunnen doen plooien. Hem was ook eene kommissie uit het Huis der Gemeenten aangediend, die de beruchte Remonstrantie kwam voorlezen. Had hij het vroeger noodig geoordeeld bij het ondergaan der veelvuldige beleedigingen van de zijde der Gemeenten, zich kalm en bedaard te veinzen, hij achtte zich thands sterk genoeg om het masker, zoo niet af te leggen, dan toch voor een deel op te heffen. Hij liet zijne
| |
| |
ergernis, zijn hooggeklommen wrevel blijken, en zoo dikwerf Karel Stuart dit deed, wondde hij nog dieper dan hij wel wilde. Moeielijk, ja zwaar ter taal, had hij meestal naar zijne woorden te zoeken en stiet hij, meer dan hij ze sprak, de gevondene - niet altijd de juiste, welke hij had willen vinden - hortend uit. De wacht, die het Huis der Gemeenten zich had toegevoegd, zond hij weg, en op het dientengevolge ingediend beklag, liet hij andwoorden, dat het Parlement, nu hij weder teruggekeerd was, zijne beste bescherming in hem had gevonden. Toen echter de Gemeenten niet ophielden zich te beklagen, gaf hij schijnbaar toe en zond hij ze een wacht van zijn eigen samenstelling; een wacht, zoo vijandig gezind, dat het hun voorkwam er eene te zijn meer om hen te bewaken, dan om hen te beveiligen en te beschermen. De onheusche bejegeningen van de zijde Zijner Majesteit vermeerderden. Geen maatregel werd voorbijgezien, die den argwaan der Gemeenten kon voeden, die hunne verbittering kon doen toenemen, en ieder oogenblik vermeerderde het aantal ontslagensoldaten, die in Londen berooid en ellendig aankwamen en in de nabijheid van White-hall werden gespijzigd en gekleed. Daar verspreidde zich de tijding, dat Sir Balfour, de trouwe Luitenant van den Tower, ontslagen en eene zekere Lunsford, een der vele reformado's - zoo als de ontslagen officieren van het Yorksche leger aanvankelijk genoemd werden, later in den mond van het volk tot desperado's vervormd - in zijne plaats was aangesteld. Men beschouwde dat ontslag in verband te staan met een plan, waarvan men den omvang niet berekenen, maar de strekking wel vermoeden kon. De onzekerheid, waarin men verkeerde, vermeerderde de onrust. De gantsche stad was in rep en roer. De Gemeenten waren schier nacht en dag bijeen, en zij, tegen wie de aanval het eerst was gericht, zij, die het mikpunt waren van den toorn Zijner Majesteit, waren het minst onthutst en weifelden niet. Pym en Hampden bezielden allen. Deze door zijn heldenmoed, die in het gevaar aangroeide en den aanstaanden krijger voorspelde, welke te midden van den kogelregen, den glimlach der tevredenheid om de lippen behield; gene door zijne rustige bedaardheid, niet af te matten scherpzinnigheid, immer onuitputtelijk in het vinden van hulpbronnen, steeds in staat de geheime bedoelingen van den vijand te raden en alzoo te verijdelen. Hampden sleepte meê, Pym overheerschte.
Zij vaardigden eenige leden uit hun midden af naar Zijne Majesteit, met den stouten last, om de wederaanstelling van Balfour en de intrekking van de benoeming van Lunsford te vorderen. Zijne Majesteit was ditmaal ongewoon genadig in zijne woorden, maar onverbiddelijk in het wezen der zaak. De Gemeenten waarschuwden. Zijne Majesteit glimlachte medelijdend. Nog geweldiger werd de spanning. Even als weinige dagen voor den dood van Strafford, werd de strijd tusschen Parlement en Koning overgebracht in de straten. De winkel-jongens trokken weder gewapend naar White-hall, maar ditmaal minder ongedeerd dan toen, daar de reformado's op hen aanrukten en hen verstrooiden, waarbij een deftig burger omkwam. Zijn Majesteit had trouwe aanhangers, maar het Huis der Gemeenten had zich daarop óok te beroemen en kon, althands in Londen, duizenden stellen tegenover zijne honderden. De schermutselingen in de straat konden Karel van die waarheid overtuigen. Verbleef hem nog de zekerheid, dat in de Graafschappen de groote meerderheid aan de goddelijke en menschelijke wet getrouw was gebleven, hij kon zich niet meer ontveinzen, dat hij en zijne raadslieden zich aangaande de gezindheid der hoofdstad schromelijk hadden vergist. Misschien was het wel die gedachte, welke hem, den diep geschokten beheerscher van drie koninkrijken, op dit oogenblik het hoofd, straks toen de Parlementsleden voor hem stonden zoo hooghartig opgeheven, deed nederzinken, niettegenstaande een beproefd dienaar, wiens scherpzinnigheid en behendigheid die van Strafford heette nabij te komen, naast hem zat aan de met papieren overdekte tafel. Het was het Parlementslid Hyde, dat Zijne Majesteit reeds zulke gewichtige diensten had bewezen, dat in het Huis der Gemeenten de tweedracht had weten te zaaien en veler leden, verschrikt door de heftige maatregelen, welke Pym en de zijnen volgens de verzekering van Hyde wilden doordrijven, zich in meer of minder engen kring om den troon hadden doen scharen.
Nog nam hij zitting op de banken van het Parlement, waar hij zijne Majesteit de gewichtigste diensten bewijzen kon; maar omdat hij daar nog zetelde, moest de innige verstandhouding met het hof voor als nog zoo veel mogelijk worden ontveinsd, moest elke samenkomst met Karel niet dan in het diepste geheim plaats hebben.
‘Dus hebben ze besloten hun Remonstrantie te laten drukken!’ fluisterde deze met moeite, waarna hij weder de oogen op den grond vestte. ‘Zij wagen voort te gaan? Zij wagen het werkelijk?’
‘En Uwe Majesteit ook? maar voorzichtig en langzaam? Eerst moet hunne Remonstrantie hebben uitgegist en dan komt die Uwer Majesteit, niet waar?’ vroeg Hyde, terwijl hij eenige papieren van den Koning neêrleî, of liever schoof, zoo voorzichtig en behoedzaam bewoog zich zijn hand. Zoo de Gemeenten eens een blik in die papieren hadden kunnen slaan, hoe er een kreet van woede tegen den valschen broeder zou zijn aangeheven, hoe zij op staanden voet zijne inhechtenisneming zouden hebben bevolen; want die stukken bevatteden de beschuldiging van Pym, Hampden en nog drie anderen van de misdaad van hoogverraad. ‘Intusschen kan men pogen te behouden wat men heeft. Balfour is eenmaal uit den Tower gezet en moet er buiten blijven; Lunsford behoort Uwer Majesteit geheel; zij zal hem dus wel gelieven te handhaven?’
‘Zeker... ik zal meer doen... de aanklacht moet dadelijk geschieden... ik wachtte reeds te lang.’
Maar de voorzichtige Hyde was geenszins van
| |
| |
dat gevoelen, en de kracht van zijne welsprekendheid werd dan ook aangewend om Karel van dit voornemen terug te brengen. Slechts een enkel woord gaf in den aanvang te kennen, dat de Koning vast besloten was te volharden, en niet meer dan een hoofdschudden gaf Hyde, toen hij ophield te spreken, het bewijs dat hij zijne welsprekendheid scheen verkwist te hebben. Had hij slechts een enkele reden vernomen waarom de ander niet in zijne zienswijze deelde, dan had hij die kunnen bestrijden. Nu schoot hem echter niets anders over dan tot een beter oogenblik te wachten en Zijne Majesteit aan eigen nadenken over te laten. Hij werd niet weêrhouden, toen hij opstond om te vertrekken, en eenigzins gebelgd verliet hij, nadat zijn onderdanige groet slechts koel door zijne Majesteit beandwoord was, het kabinet.
Karel Stuart was wederom alleen, alleen met de staatszorg, die hem als met een centenaarslast bezwaarde. Zijn hoogmoed stond in omgekeerde verhouding tot zijne kracht. Hij had het Hyde straks bijna euvel geduid, dat hij hem eene meening wilde opdringen, dat de dienaar, hoe bescheiden ook in zijne vormen, zich niet nog bescheidener toonde en zich verstoutte lessen en raadgevingen te geven zonder dat hem daarnaar bepaaldelijk werd gevraagd. En toch hoe zwak was hij! Hij had zelfs niet de kracht, om klaar en duidelijk uit te spreken wat hij wilde, wat hij meende zoo vast en bepaald te willen. Van zijne meening omtrent de roeping, de wijding en de rechten eens Konings week hij geen hairbreedte af, maar in de middelen om hen te verdedigen waar zij werd bestreden, weifelde hij herhaaldelijk. Een lafaard was hij in geenen deele; de volgende jaren van zijn veel bewogen leven zouden dat getuigen; in het gevaar kon hij denken aan de plichten, hem door zijne waardigheid opgelegd, kon hij omzien naar de middelen om het te boven komen; voor het gevaar was zijne natuur er toe geneigd om het te vermijden. Dit laatste was misschien eene onwillekeurige bekentenis, dat de verbeelding bij hem sterker was dan het verstand, dat hij de scherpzinnigheid miste om alle kansen te berekenen, de stoutmoedigheid, om voor éene goede kans er vele kwade te loopen. Tegenover Hyde had hij zich halstarrig getoond, vast besloten om het uiterste te wagen en geenerlei uitstel meer toe te staan, maar nu hij alleen was, deinsde hij terug en klonken zijne eigene woorden hem niet langer in de ooren, maar met des te meer kracht die van zijn dienaar. In de eerste oogenblikken na diens vertrek had hij de hand uitgestrekt naar de gevaarlijke papieren, had hij, de inwendige stemme tot zwijgen dwingend, met de andere naar de schel gegrepen om den klerk Conway die papieren naar den prokureur-generaal te doen brengen; maar onwillekeurig dwaalde het oog af naar het schrift, en het was dat van Strafford! Even als in de vreeselijke ure, waaraan hij niet zonder huivering terug kon denken, de ure, dat hij óok alleen stond met het doodvonnis van den trouwen dienaar vóor zich, hoorde hij thands het gejoel eener oproerige menigte, welke op de verwijdering van den nieuw benoemden Luitenant van den Tower aandrong. Had hij echter het schouwspel ginder van nabij aangestaard, dan zou hij hebben ontwaard, dat thànds het voordeel aan zijne zijde verbleef en de joelende volkshoop door zijne dappere kavaliers met geweld uiteen gedreven werd met achterlating zelfs van dooden en gekwetsten. De burgeroorlog was feitelijk reeds aangevangen, en nog weifelde Zijne Majesteit.
Neen, hij deed het niet meer. Naast de gestalte van den vermoorden Strafford, die de hand dreigend naar hem uitstrekte, verrees een andere, forscher dan gene, in den bloei der gezondheid, in het bezit eener ongedeerde kracht, verscheen het grove gelaat van Master Pym. Karel trad eene schrede terug. Hij had zich nimmer van een gevoel van eerbied voor dien krachtigen geest kunnen bevrijden. Voor jaren had de vrees voor dien geweldigen man, die zich toen reeds zoo zeer als voorvechter der volksrechten kennen deed, hem wellicht te eer doen besluiten om Thomas Wentworth tot afval over te halen en diens gaven aan zich dienstbaar te maken. Hij haatte Pym meer dan eenige andere dier venijnige adders - het woord was van zijne uitvinding - die van uit St. Stephens kapel hun zwadder op het koninklijk hermelijn spuwden, maar in den haat lag hooge waardeering van 's vijands groote krachten, en, op den bodem van dien haat, eene hulde aan de warmte eener overtuiging, aan de vastheid van een beginsel. Strafford en Pym in deze oogenblikken tegenover hem! Gene, die hem eene lafheid verweet, deze, die hem voor eene vermetelheid waarschuwde! Hij bedekte zich het gelaat met de handen; hij wilde die beide gedaanten niet meer aanschouwen. Mijn God, hoe ze hem vervolgden, hoe zijne verhitte verbeelding die gedaanten telkens van houding wisselen en ze soms de dreigendste deed aannemen! Hij wilde die foltering een einde doen nemen. Straffords schim zou hem niet meer kunnen vervolgen als die eens vermoorden onschuldigen; Pym zou zijn Koning niet meer behoeven te bestrijden, want zijn Koning zou zich naast hem plaatsen... altijd totdat zijn Koning en Heer dit niet meer behoefde; en die bijvoeging door hem in zijn binnenst gedaan, was charakterestiek. In een oogenblik had hij met zijne gedachten het tegenovergesteld uiterste bereikt. De papieren, die Hyde hem had toegeschoven, werden in het zwart fluwelen wambuis verborgen; de schel werd heftig bewogen; den kamerheer werd aangezegd dat Sir Nicholas, de Sekretaris van Staat, die in deze oogenblikken het meest in Zijner Majesteits vertrouwen deelde, dadelijk in het kabinet werd verwacht en Hare Majesteit moest worden gebeden hier te komen. De eerste ontving bevel het besluit op te maken, waarbij Lunsford ontslagen en Sir John Byron in diens plaats benoemd werd. ‘Geen woord, geen enkel woord!’ beet Zijne Majesteit hem toe, toen hij de hoogste verwondering op het
| |
| |
gelaat van den staatsdienaar las, die gehoorzaamde en, zonder eene enkele opmerking te maken, vertrok. Ook Henriëtte Maria gaf het haastig opontbod gehoor en trad met een voorgevoel van eenig nakend onheil het kabinet binnen.
‘Karel, Karel, wat is er gaande?’ riep zij uit.
Hij poogde haar gerust te stellen, maar het pijnlijk glimlachjen, dat zijne woorden vergezelde, deed hare onrust nog toenemen.
‘Henriëtte, gij ontmoet Mylady Carlisle dikwerf; gij spreekt haar nog heden?’
‘Zij is hier, Sire! Wil ik haar roepen?’
‘Neen; dat is onnoodig; gij weet dat ik haar niet gaarne zie...’ Hij voer met de klamme hand over het even klamme voorhoofd en vervolgde fluisterend: ‘Zij ontvangt Mr. Pym te harent, niet waar?’
‘Dat geschiedt op mijn verlangen, Sire!’ hernam Henriëtte.
‘Welnu, laat haar van avond, laat haar terstond nog Mr. Pym opzoeken; laat haar Mr Pym uitnoodigen in allerijl hier te komen.’ De laatste woorden werden aan haar oor gefluisterd, maar zoo zacht, dat zij ze nauw verstond.
‘Hoe nu? Pym in White-hall? Gij wilt hem hier laten komen, om hem langs den kortsten weg naar den Tower te zenden? Krachtig gehandeld, Karel!’
‘Stil, stil, dwaze vrouw, die man en kinderen ten verderve zou voeren!’ riep hij toornig uit. Als om te voorkomen, dat zij voortging met hare verkeerde onderstellingen, haastte hij zich haar de waarheid te melden, en zonder eenige inleiding klonk het haar toe: ‘Pym wil ik eersten Lord der Schatkist maken; ik wil vrede met hem sluiten, met hem en de zijnen; ik wil rust. Pym is eerzuchtig en zal mij even krachtig dienen als nu het Huis der Gemeenten... Bestrij mij niet; ik wil gehoorzaamd zijn; hoort ge, ik wil!’
‘Almachtige God!’ suisde het van Henriëttes lippen, terwijl haar gelaat bleek werd als dat eener doode. ‘Maar dat zal niet gebeuren, Karel! dat ware een lafheid! Gij moogt het niet doen, gij zoudt er uw eer meê bezoedelen; gij zoudt er de liefde van duizenden, die op een teeken van uwe hand wachten om aan te vallen, meê verspelen.’
‘Het is of ik Lucy Percy hoor! Ik wil gehoorzaamd zijn!’ riep Karel in fellen toorn. ‘Waart ge slechts altijd haar echo geweest,’ vervolgde hij gesmoord. ‘Ik was eens een lafaard; het was toen ik Strafford prijs gaf! Ik had hem moeten verdedigen, des noods moeten dekken met mijn eigen lijf en dan was dat alles niet gebeurd; dan had ik Pyms hulp niet behoeven te vragen... De hulp van dien man!’ riep hij uit, en de haat trilde in zijne stem. ‘Dat ik die inroep is geen lafheid, maar veeleer moed! Ik wil het bloed mijner onderdanen sparen; ik wil de tempels van God niet langer zien bestormen en plunderen, den broeder niet zien opstaan tegen den broeder; ik wil vrede....’
‘En dat alles zal geschreven worden op het dienstlivrij, dat ge u zult moeten aantrekken,’ klonk hem bits en bitter tegen.
De oogen van Karel Stuart vlamden. ‘Ik ben geen Bourbon, Mevrouw! Het schijnt in dat geslacht mode te worden om de knecht te zijn van den dienaar... Zorgen zal ik, dat Pym geen Richelieu wordt... En thands geen tegenspraak meer!’ Zijn toorn was door zijn eigen heftigheid gebroken en, van het eene uiterste tot het ander overslaande, vervolgde hij week en de hand vattende van de moeder zijner kinderen: ‘Henriëtte, doe mij vergeten dat ge mij eens een lafheid hebt doen begaan...’
‘Karel!’
‘Ja gij, gij deedt mij die begaan, maar ik heb het u vergeven; gij waart kortzichtig, omdat ge u alleen moeder voeldet... Ga nu, Henriëtte!’ en alsof hij vreesde, dat zij zijn verzoek niet zou willen opvolgen en hare tegenwerpingen hernieuwen, wendde hij zich af en verliet hij, met de eene hand het vocht wegwisschend, dat in zijn oogen blonk, met de andere haar het vaarwel toewuivend, het kabinet.
Mylady was niet minder ontzet, toen zij 's Konings last vernam, dan Hare Majesteit zich strak had getoond. Was dat de uitkomst van haar maandenlang streven? Op het oogenblik dat de legers zouden handgemeen worden, faalde de moed van den Opperbevelhebber in die mate, dat hij van eene kapitulatie gewaagde. Gelukkig dat haar de rol van parlementair werd opgedragen, dat veel van het al of niet-slagen der vredelievende poging van hare bemoeiïngen kon afhangen. ‘Hoe wilt ge dat ik zal handelen?’ vroeg zij de Koningin, en deze toonde genoeg, dat zij afkeerig was van den beraamden maatregel, dat zij dien wenschte te zien mislukken. Voorgevende den last Zijner Majesteit met den meesten spoed te willen volbrengen en daardoor den angst harer hooge vriendin en gebiedster te verkorten, nam zij een haastig afscheid en liet Henriëtte alleen.
Deze, die zoo spoedig aan een volkomen zegepraal geloofde en soms geneigd was de nadeeligste omstandigheden juist als bondgenoten te beschouwen, was even spoedig tot een tegenovergesteld gevoelen te brengen en alles verloren te achten, zoodra een onverwachte hinderpaal zich opdeed. Na de kortstondige opwinding volgde er uitputting. Zij voelde in haar binnenst de behoefte aan den troost der Godsdienst ontwaken. Nimmer toch was zij trouwer biechtelinge dan in dagen van onspoed en droefheid. Overstemden ook dikwerf de tonen van de muziek der sarabande de stem van den Priester, in oogenblikken van zieleangst en benauwdheid boog zij de knie op een bidstoel en hoopte zij door verdubbelden ijver en vermeerderd tal van gebeden, de vroegere onverschilligheid, welke zij zich alsdan heftig verweet, uit te kunnen wisschen. Door de laatstelijk genomen maatregelen van het Parlement, had zij hare trouwste en liefste vrienden zien verdwijnen en slechts een enkel priester behouden, hetgeen haar nog als een groote gunst was aangerekend. Stond vroeger de kapel, waar de mis werd bediend, voor al hare geloofsgenoten in White-hall
| |
| |
en zelfs daar buiten open, op uitdrukkelijken last van het Huis der Gemeenten was thands de bevoegdheid om de mis bij te wonen tot Hare Majesteit en hare naaste omgeving beperkt. Toch was de schaar, die zij thands in de kleine kapel aantrof, nog talrijker dan men, na de genomen besluiten der machtige Gemeenten, het recht had gehad te verwachten. Maar in het diepste geheim had nu de plechtigheid plaats. De deuren, die voor ettelijke maanden nog geheel openstonden, zoodat de orgelklank en de heerlijke hymnen der Katholieke kerk vrijelijk naar buiten zich konden doen hooren, waren thands gesloten; de geloovigen, die ter misse kwamen, hielden zooveel mogelijk het gelaat bedekt om den speurenden blik der hellebardiers, die den toegang bewaakten, te ontgaan. Toen zij binnenkwam werd er een geruisch en een gemompel vernomen, opende zich een oogenblik de halve cirkel der biddenden, maar om zich weder dadelijk te sluiten, zoodra zij er binnen was. Die vrouw was ook de eenige, op wie zij allen hoopten, de eenige, die hun leven, dat in de tegenwoordige oogenblikken werkelijk gevaar liep, beschermen kon, indien er nog bescherming mogelijk ware. Maar zij, de binnengetredene, hoorde noch zag iets. Zij was op haar bidstoel neêrgeknield en begon hare gebeden te stameren, maar midden onder het: ora pro nobis, dacht zij aan de schuldige zwakheid haars gemaals. De handen waren gevouwen, het hoofd zoo diep gebogen, dat zij op gene rustten; de oogen waren gesloten, de laatste woorden des priesters ruischten en stierven weg. Hare Majesteit hoorde niets; de kleine schare was opgestaan en verdween door de deur, even stil en schuchter als ze straks was gekomen, Hare Majesteit bleef in dezelfde houding, door de vertrekkenden als eene heilige gegroet. Bad zij zoo vurig ter bevordering van haar eigen heil en dat harer geloofsgenoten, zoo als deze het onderstelden? Zij kon niet bidden; zij kon zich niet opheffen in den geest tot de Heilige Drievuldigheid en tot de Moeder der smarten! De wiek des geloofs, die in het gebed het menschenkind ten hoogen voert, was thands te zeer met stof bezwaard: het verbrijzeld hart weet nog te stameren, maar het weêrbarstige niet.
Er was licht alleen op het altaar. Al de waskaarsen op den eenen luchter in het midden der kapel, had men niet durven aansteken, om niet van buiten door een te hel licht de opmerkzaamheid te trekken. De sakristein, getrouw aan zijne gewoonte, was reeds bezig de enkele brandende kaarsen uit te dompen en bemerkte de Koningin niet, die nog altijd op haar bidstoel lag neêrgeknield. Het licht op het altaar wierp slechts een flauwe schemering in het rond en bereikte zelfs niet de plaats waar de biddende zich bevond. Deze was geheel alleen. Maar neen, er bewoog zich ter zijde van het altaar nog eene gedaante. Gedurende de geheele dienst had die man de Koningin in het oog gehouden; tegen het einde was hij naar achter gedrongen, maar was hij blijven stil staan toen hij haar geene beweging zag maken om te vertrekken. Eindelijk waagde hij haar te naderen en haar schouder met den vinger aan te raken. Met een kreet van angst schrikte zij op. Het mocht een bewijs zijn hoe zeer zij met hare gedachten afgedwaald, hoe zij al het haar omringende was afgestorven. De schok, die de plotselinge stoornis bij haar te weeg bracht, gaf ontspanning. Zij barstte in tranen uit en stamerde eenige verwarde klanken. ‘Waar ben ik? Wie zijt gij?’ vroeg zij ten laatste met een lichte huivering, de lange zwarte gedaante beschouwend, die voor haar stond en het licht geheel onderschepte dat van het altaar straalde.
‘Een vriend van Hare Majesteit, de Koningin van Engeland,’ fluisterde een stem, die haar niet geheel onbekend voorkwam.
‘Hoe is uw naam?’ vroeg zij met eenigen angst, daar alles om haar heen haar zoo somber voorkwam en die zwarte gedaante, welke zij niet in het aangezicht kon zien, haar werkelijk vrees inboezemde.
‘Is de naam van vriend niet voldoende? Hoe velen die u omringen verdienen den titel? Minder dan ge nog wel denkt. Wie u het naast staan verraden u het meest.’
‘Wie bedoelt ge?’
‘Heeft het u aan waarschuwing ontbroken nog vóor de ure des gevaars? Waarom die in den wind geslagen?’
‘Uw naam, vreemdeling! Ik wil dat ge uw naam noemt of ik roep om hulp!’ hijgde Hare Majesteit, hoe langer hoe meer verschrikt.
‘Gij noemt mij een vreemdeling, en te recht; wat zou u daarom mijn naam baten? Misschien behoor ik wel tot die soort, welke het Parlement buiten de wet verklaart. Is Uwe Majesteit in staat dezulken te beschermen, al was zij er toe genegen? Immers neen, want anders had zij haar schrijver niet weggezonden, den eenigen dienaar dien zij vertrouwen kon.’
‘Ik was er toe gedrongen...’
‘Zeker. Het Parlement eischte dat, omdat Lucy Percy het wilde.’
‘Jezus Maria! hoe komt ge daarop?’
‘En waarom wilde Lucy Percy dat? Omdat ze u van al uwe vrienden wil afzonderen. Eerst liet zij Rosetti ombrengen en nu dezen wegzenden. De bedoeling is dezelfde, alleen het middel wat minder geweldig; met de jaren wordt die vrouw misschien nog wel zachtzinnig.’ De laatste woorden gingen van een bitteren lach vergezeld, een lach, die de Koningin deed huiveren.
‘Als ik niet wist...’ stamerde zij, terwijl zij de gestalte als met hare oogen doorboren wilde. ‘Hebt ge mij hier opgewacht of is onze ontmoeting toevallig?’
‘Het eerste. Gij staat op een hellend vlak. Lucy Percy is uw felste vijandin; zij heeft den dood haars minnaars op u en uw gemaal te wreken.’
‘Ik geloof u niet. Bewijs wat ge zegt. Noem mij uw naam toon mij uw gelaat of ik roep Zijner
| |
| |
Majesteits wacht!’ riep zij in hevige spanning, terwijl zij hem krampachtig in den arm greep en, eer hij daarop verdacht was, halverwege naar de waskaarsen van het altaar deed omkeeren. Bij die onverwachte beweging verschoof de hoed, welks breede rand hem het voorhoofd en een goed deel der oogen overschaduwde, waardoor deze laatste zichtbaar werden. Hare Majesteit deinsde achteruit, terwijl haar gelaat wit werd van angst. ‘Heilige Jezus, zijt gij 't of is 't uw... schim...?’ maar de schrik overmande haar en deed haar bewusteloos nederzijgen.
|
|