| |
XXVI.
De arme Nel, door Mylady en ook oogenschijnlijk door Robert vergeten, had weken in haar klein kamertjen doorgebracht toen zij op zekeren dag verrast werd door het bezoek van den jonkman, die haar kwam meêdeelen, dat hij zijne belofte nooit had vergeten, maar had moeten wachten dat hij eigen huis en hof bezat, hetgeen thands het geval was geworden.
‘Volg mij nu maar dadelijk, mijn kind! Mylady zult ge later wel eens goê-dag kunnen zeggen,’ zeide Robert, terwijl hij haar wenkte te volgen en naar zijn karos heen bracht.
‘Ik in dat rijtuig!’ er kwam geen eind aan haar verbazing! Weldra hield de karos stil en werd het door een gedienstigen en nederig buigenden lakei geopend. Zij trad met loomen voet de deur binnen, achter haar vriend aan. Wat scheen het haar hier somber; wat was haar alles vreemd en koud en stil! Het was alleen het spel harer verbeelding, maar zij vreesde ieder oogenblik de stem van Mistress Wollaston te vernemen, die haar bestraffen kwam. Waarom kwam juist die vrouw thands in hare gedachten? Zij kon er zich geen rekenschap van geven. Zonderlinge en dwaze inbeelding, die weldra geheel verdween en plaats maakte voor eene geheel andere opvatting! Zij kwam in een vertrek, waarin de middagzon zoo vrolijk scheen, en waar alles lustig- en joligheid was. Zij sperde de groote oogen open van verwondering, maar hield na eenige oogenblikken de beide ooren dicht, waarna zij een luiden lach deed hooren bij de buitelingen en de koddige gebaren van een kleinen aap, dien zij nog maar zoo zelden en dan nog geheel in de verte gezien had. Zij was in de volière en de mènagerie van de vrouw des huiszes, van Lady Conway. Alsof de parkieten en papegaaien begrepen, dat zij door het kind werden bewonderd, begonnen zij de kuiven op te zetten en te snateren en te snappen, hetgeen de bolognezen in de keurige mandtjens bewoog, om mede in het koor op hunne wijze in te stemmen. Steeg Nels verrassing er ook door ten top, Robert scheen door eene aandoening van gants anderen aard aangedaan, daar hij den zijdehairigen hondtjens het zwijgen gebood en aan de kooien der vogels rammelde om deze mede tot stilzijn te bewegen. Zijne onhandigheid bleek hem echter spoedig; want het geschreeuw en gekef nam toe en werd zoo hevig, dat de meesteresse, die in de aangrenzende kamer zich bevond, hare kamenier, de welbekende Alice, heenzond om te vernemen wat er gaande was, en den onbeschaamde, die, zoo als vermoed werd, de lievelingen plaagde, de ernstige ontevredenheid der meesteresse te betuigen. Alice waagde het niet de straffe boodschap aan den werkelijk schuldige over te brengen, toen zij bespeurde dat dit Sir Robert was, maar wendde zich tot het vreemde kind, dat bezig was den aap te tergen door den staak heen en weêr te schudden, aan welks eind het beest op een zich aldaar bevindend ronde plank met blikkerende tanden neerzat.
‘Hei daar! Plaag het arme dier niet!’ riep Alice Nel toe, die, als had ze een doodzonde begaan, de kamenier verschrokken aanzag.
| |
| |
Sir Robert prevelde eenige woorden, waaruit misschien de wensch van ‘breekt allen den nek!’ had kunnen worden opgemaakt, en wenkte toen het kind, hem te volgen naar het aangrenzend vertrek, waar zij weldra voor een jonge Lady stond, die op een rustbank neêrlag, het kleine voetjen, in marokijn leeren schoentjens gestoken, rustend op den fijnen spitsen kop van een sluimerenden hazewind.
‘Eindelijk terug, Robert? Wat zijt ge lang uitgebleven!’ zeide de jonge Lady.
‘Is dat nu... je zuster?’ vroeg Nel heel zacht, want, hoe onbeschaamd anders ook, was zij nu verlegen als een eenkennig kind. Zij ontving geen andwoord en zag haar vriend Robert zich naar de Lady heenbuigen en deze een kus geven, waarna hij met een vleiende stem, zoo als zij nog nooit te voren van iemant gehoord had, zijn langdurig afzijn vergoêlijkte en haar verzekerde, dat de tijd hem nog langer dan haar was gevallen, maar dat hij was opgehouden. ‘Hier hebt ge nu mijn wilde. Maak, liefste, dat ze op u begint te gelijken; maar dat zou toch een wonderwerk zijn zoo als nog nooit is geschied!’
‘Kom eens wat naderbij! Laat ik? eens goed bezien,’ zeide Lady Jane, die Robert sedert eenige dagen zijne echtgenote mocht heten. ‘Zij heeft immers geene hevige vlagen?’ vroeg zij zacht aan Robert, toen zij Nel gevolg zag geven aan de ontvangen uitnoodiging om naderbij te komen en het onrustig zwervend oog der deerne bespeurde. ‘Wat ziet zij er zonderling uit! Hebt ge lang in dien Tower gezeten? Vertel me eens hoe lang wel, en was het er niet donker? Ik zou die gevangenissen wel eens willen zien!’
‘Wensch daar maar niet naar! 't Is hier veel beter!’ hernam Nel, eenigzins van hare bedeesdheid bekomen en de oogen om zich heen slaande op de weelderige meubelen.
‘Dat geloof ik óok wel!’ zeide Lady Jane, even glimlachende om de naïeve opmerking. ‘Nu, ik hoop dat ge dat altijd zult zeggen: want ik heb het goed gevonden dat ge hier kwaamt wonen.’
‘Dat is te zeggen, Mylady! Bij mijn vriend Robert blijf ik wonen.’
‘Juist, en die woont bij mij.’
Robert wendde zich snel af, zeker om den trek van wrevel niet te doen bespeuren die er op zijn gelaat bij die woorden zichtbaar werd.
‘Dan zijt gij zijne zuster? Ik zal u liefhebben met mijn geheele hart, Mylady! Dat zult ge toch wel willen hebben?’
‘Wel zeker! Ik heb juist zoo verlangd naar iemant die me recht lief had, en die ik wél kon doen. Nu, ik geloof dat er voor haar nog wel iets te doen zal zijn, Robert!’ zeide zij lachend, nogmaals op de schamele kleedij van het kind duidende.
‘Zie ik er dan zoo erg uit?’ vroeg Nel, tot achter de ooren kleurend, bij den schellen lach der jonge schoone Lady. ‘U hebt het ook alles zoo rijk! Als ik ook zoo was dan zou...’ De zin werd niet geëindigd; zij kleurde en bedacht dat zij een erge dwaasheid zou begaan, want zij zou hebben gezegd: ‘dan zou Robert ook wel zoo lief voor mij wezen als hij straks voor u is geweest.’ Gelukkig, dat men zich niet nieuwsgierig toonde naar het vervolg van den afgebroken volzin, ja, het afbreken er van zelfs niet had bespeurd, daar Jane nu reeds zóo zeer met de nieuw aangekomene tevreden was, dat zij haar bij de hand nam en haar naast zich op de sofa liet zitten. Robert, die aan het venster zat, oogenschijnlijk bezig om eenige boeken, die er lagen, te doorbladeren, zag bij dat overdreven betoon van genade zijner echtgenote op en schudde onwillekeurig het hoofd. Naar hij dacht zou echter aan beider onderhoud wel spoedig een einde komen, daar Alice met een korfjen binnenkwam, waarin de spijs voor de lievelingen zich bevond. Het was ook het uur voor de voedering bestemd, een arbeid, waar Jane ieder dag naar verlangde en die haar eenige aangename oogenblikken deed doorbrengen. Tot zijne groote verwondering hoorde hij echter Alice den last geven om de dieren te voeren, daar de meesteresse er nu geen lust in had. Deze had ook te veel behagen in het gesnap van de nieuwe kennis, wier wilden aard zij geheel vergeten scheen en wier dikwijls ruwe uitdrukkingen haar deden schateren van lachen.
‘Ik zou dien naren verschrikkelijken kaerel, waar ge zoo bang voor zijt, ook wel eens willen zien.’ zeide Jane. ‘Hoe heet hij ook?’ en toen het andwoord haar niet spoedig genoeg gegeven werd, zeker omdat Nel haar niet dadelijk begreep, wendde zij zich tot Robert met dezelfde vraag. Deze noemde den naam van Phil Whistle.
‘Kom toch bij ons, Robert! Ik ben in staat die boeken te laten verbranden. Waarlijk, ik zou er toe in staat zijn uit jaloezy. Is het niet of gij ze boven mij stelt?’
Robert haasttezich aan dien wensch te voldoen, maar kon zich toch niet weêrhouden haar in het oor te fluisteren, dat het kind rust noodig had, en hij haar daarom voorstelde Nel naar haar eigen kamer te doen heenbrengen. ‘Ge zijt op een gevaarlijk terrein,’ dus besloot hij, ook om aan zijne vermaning kracht bij te zetten, ‘roer het gebeurde in den Tower niet aan; spreek het kind daarvan niet.’
‘Waarom niet?
‘Ge zoudt haar misschien tot toorn kunnen vervoeren.’
‘En als ik dat nu juist, wenschte? Ik woû haar eens recht boos zien; tot dus ver is ze geheel anders als gij mij afschilderdet. Ik woû die groote oogen wel eens zien schitteren.’
Wat is wreeder dan een bedorven kind! had Robert in navolging van Mylady kunnen uitroepen.
‘Nu, van dien man dan gesproken!’ hervatte Jane. ‘Kunt ge hem mij niet eens doen zien?’ Nel schudde ontkennend met afgekeerd gelaat; haar zucht tot praten scheen verdwenen, en de vorige levendigheid was door eene zekere strakheid vervangen. ‘En die man heeft je dus gestolen? Want je kent vader noch moeder?’
‘Die zijn allebeî dood!’ fluisterde Nel.
| |
| |
‘Zoo? Weet ge dat dan zeker?’
‘Als ze leefden dan zouden ze me wel hebben opgezocht, toen ik gestolen was.... Dat had mijn moeder zeker gedaan. Ja zeker!’ riep zij luid, waarna zij in snikken uitbarstte.
‘Jane, dat hadt ge niet moeten doen!’ zeide Robert.
‘Heb dank voor de les!’ klonk het bits, terwijl zij zich wrevelig in den molligen rug der rustbank neêrwierp.
Robert stond van de plaats, die hij in de nabijheid zijner echtgenote ingenomen had, op en liep eenige malen onrustig het vertrek op en neêr. Het was het eerste harde en scherpe woord, dat Jane sedert hunne verbintenis ontsnapt was, maar ook welk eene zelfbeheersching, welke oplettendheden van zijnen kant waren er niet noodig geweest, om dat woord tot zoo lang te doen uitstellen! Zij was een bedorven kind, maar dat veel van hem hield. Hij was van het eerste overtuigd geworden en hij geloofde nog steeds het laatste. Indien ook die waan eens verstoord werd! Indien hij zijne vrijheid eens had prijs gegeven om een droombeeld na te jagen! De eerzucht des jonkmans had zich in de laatste weken verzadiging gevonden, maar daarbij waren er toch velerlei wenschen en behoeften onvervuld gebleven. Neen, hij bestreed de opwellende gedachte, die hem dat meldde. Neen, hij was gelukkig geworden door en met Jane! Hij staakte zijne wandeling en vestte het oog op de bevallige gestalte, die nog altijd in den rug der rustbank neêrlag en het gezichtjen half in den fijnen doorzichtigen en van parfum doortrokken neusdoek verborg. Hij boog zich over haar heen en drukte een kus op haar voorhoofd. ‘Heb ik a boos gemaakt, vergeef het mij dan,’ lispelde hij. Zij bleef echter onbewegelijk en wenkte hem zelfs met de hand terug. Daar hoorde zij de stem van de vreemde deerne fluisteren, terwijl de hand van deze de hare vrij onzacht aanroerde: ‘Waarom zijt ge boos op hem? Hij heeft toch geen kwaad gedaan. Maar gij wel! Ge hadt kunnen weten, dat me dat zeer moest doen!’
‘Wie zegt u te spreken, kind!’ zeide Jane, zich oprichtend en Nel verbolgen aanziende. ‘Als men denzulken een vinger toesteekt, ze maken zich van de geheele hand meester. Breng haar weg, Robert! Ik herinner me ook, dat het tijd is mij te gaan kleeden voor de receptie Harer Majesteit.’
‘Het is van avond bidstond, Jane!’ merkt Robert ernstig aan.
‘Welnu?’
‘Het voegt ons daarheen te gaan. Groote dingen zijn aanstaande.
‘Zijne Majesteit reist eerstdaags naar Schotland af. Mylady vertelde gister, dat het Huis der Gemeenten het had toegestaan en iedereen tevreden zou zijn. God geve het!’
‘Niet alleen geldt het de reis Zijner Majesteit,’ hernam Robert, ‘maar ook nog iets anders.’ Hij hield echter op; Jane had van die dingen immers geen begrip of bekommerde er zich niet om. Die bidstond toch, die in Londen en misschien door het gantsche land gehouden zou worden, betrof niet alleen de reis, die Zijne Majesteit naar het Noorden ter bevrediging van Schotland ondernemen ging, maar veelmeer de aanklacht tegen de Bisschoppen der Engelsche kerk, die de felste aanhangers heetten van den Aartsbisschop Laud. Het was een politieke daad van het Huis der Gemeenten even als de aanklacht tegen Strafford en Laud er eene geweest was. Het had den Koning en de Koningin wederom wakker geschrikt uit hunne dommeling; het beiden had doen inzien, dat de tegen partij nog niet was voldaan, dat er nog meer geëischt werd dan er reeds was toegestaan. Maria de Medicis was vertrokken, begeleid door de tranen harer dochter en een breede schaar van priesters. Karel had haar zien vertrekken met den wrok in het hart; want, had hij ook geene reden om haar lief te hebben, de algemeene afkeer van het volk jegens die vrouw had hem er juist toe gebracht om haar te beschermen om haar van eerbewijzen te omringen. Toch had hij niet gewaagd haar bij zich te houden, toen het ondubbelzinnig verzoek der Gemeenten tot hem kwam, hoe Hare Majesteit en Mylady Carlisle hem ook smeekten ditmaal niet toe te geven. ‘Nóg is het de tijd niet voor verzet!’ had hij geheimzinnig genoeg gefluisterd en toen evenals vroeger het hoofd gebogen, maar met strakker en strenger uitdrukking op het gelaat. Spoedig daarop werd de reis naar Schotland bepaald, waartoe het Parlement, ofschoon blijkbaar met veel tegenzin, eindelijk zijn toestemming gaf. De blijken van sympathie van de zijde des volks voor den bleeken en zoo zichtbaar vermagerden Koning, die op raad van Bisschop Wiliams en anderen, welke hij in het geheim bij zich ontving, zich meer dan vroeger in het openbaar vertoonde, namen toe; de aloude liefde voor het Koningschap scheen weder ontwaakt, nu de Koning niet meer gevaarlijk scheen of niet meer gezind om de rechten des volks te deren en allen rechtmatigen eischen zoo haastig voldeed. ‘Nog is het de tijd niet’ fluisterden op hunne beurt Bisschop Williams en de geheime raadslieden, toen Karel hen veelbeteekenend aanzag; weldra bleek het hem dat zij goed hadden gezien. Daar werd plotseling de aanklacht tegen de Bisschoppen ingebracht; het was een nieuwe aanval, die weder niet ontweken kon worden. Men nam den schijn aan van nogmaals deemoedig het hoofd te buigen, maar haastte tevens de toebereidselen tot de reis naar het noorden. Een bidstond werd afgekondigd. In White-hall zou het er een zijn voor de behouden reis Zijner Majesteit, in St. Stephens-kapel - de vergaderplaats der Gemeenten - een voor het gelukken der voorgenomen strafoefening. Voor Robert Conway was het beide, en de tweeledige zin, dien hij aan de bidstond moest geven, zou hij zelf het minst van allen als een voorrecht doen gelden. Sedert zijn huwelijk had hij nog geene bijeenkomst der broederen bijgewoond, maar was hij zijne echgenote naar de hofkapel gevolgd, waar een dienst werd gedaan, zoozeer met afgodische en heidensche ceremoniën vemengd, dat Hare Ma- | |
| |
jesteit die zonder gewetensbezwaar had kunnen bijwonen. Hij had zijne lieve vrolijke Jane, die met zooveel bevalligheid op den met karmozijn fluweel bekleeden bidstoel knielde, met een enkel woord van zijne ware gezindheden doen blijken, maar als andwoord een schertsende berisping en zacht tikjen met den rijken waaier ontvangen, een geschenk van de Koningin, prijkend aan de eene zijde met een landschap van Arkadië, en aan de andere met de beeltenis van de Heilige Moedermaagd.
Roberts herinnering dus te dezer uur, dat de bidstond nog een andere beteekenis had dan Jane er aan hechtte, wees op een dieper liggend verschil dan men aanvankelijk daaruit wel opmaken kon; een verschil, dat zoo niet vereffend dan toch getemperd kon worden alleen door de verschoonende en vergoêlijkende liefde. En deze bestond immers? Jane zag met een medelijdenden glimlach neêr op haar verleden en was gereed, staande te houden en te bewijzen, dat de onbekendheid met hetgeen liefde was haar alleen de hulde van Sidney en Henry Percy had doen dulden, en dat zij, nu beter ingelicht, nooit iemant anders had bemind dan Robert Conway. En deze? Hij behoefde zulk een bewijs zelfs niet te leveren, want hij had als Jakob gediend voor de eenig geliefde zeven jaren lang, maar had op den aartsvader dit vooruit, dat hij na die zeven jaren niet bedrogen was geworden, maar werkelijk de beminde Rachel verkregen had. Zijn zin, zijne neiging was de hare. De dwalende! Hij bespeurde niet, dat die schoone overeenstemming vooral daarin haar grond had, dat zijn zin en zijn neiging tot dusvere altijd aan de hare ondergeschikt was geweest. Jane was trotsch op den naam van Lady Conway; maar die naam was ook tot aanzien gekomen Zij had hem schatten aangebracht, schatten die nu nog wel met het vruchtgebruik der Kroon waren bezwaard, maar hem toch eenmaal de onafhankelijkheid waarborgden en het uitzicht op de schitterendste toekomst openden. Zij had er niet naar gevraagd of hij iets bezat; maar zij behoefde daarnaar ook niet te vragen; zij wist, dat haar echtgenoot een betrekking bekleedde die hem tot de hoogste ambten kon heenleiden, en al dacht zij ook niet zoo ver, zij wist dat Robert Conway aan het hofgezin was verbonden en zij derhalve de sfeer zou blijven bewonen, waarin zij gewoon was te schitteren. Maar neen, haar zin, hare neiging overheerschten toch niet altijd de zijne! Had zij niet dadelijk er in toegestemd om het wilde kind in haar huis op te nemen, toen Robert haar vertelde wat dat kind voor hem gedaan had en wat hij haar had beloofd? ‘Ga haar maar dadelijk halen,’ had Jane zelfs met iets vochtigs in de lieve oogen gezegd, na de schildering van de in den Tower doorgestane gevaren en van den door Nel betoonden moed; en op de opmerking haars echtgenoots, dat het kind ruw en onbeschaafd en van tijd tot tijd niet wel bij het hoofd was, had zij geandwoord dat dit geen bezwaar was, dat zij vroeger ook bang was geweest voor Archie, den hofnar, maar later de beste vrienden met hem geworden en dat gebleven was totdat hij werd weggejaagd. Hij zou Nel dan te zijnent mogen ontvangen en deze was er met eene vriendelijkheid verwelkomd, die hem aanvankelijk aangenaam aangedaan, maar weldra met eenigen angst had vervuld. Het kind, eerst genood om op de rustbank neêr te zitten, was er spoedig afgedreven door het laatste bitse woord, haar in drift door de meesteresse toegevoegd, en stond nu in een hoek van het vertrek, niet meer schreiend, zoo als een oogenblik te voren, maar met de groote oogen starend op de jonge vrouw, als wlide ze door het tedere hulsel heen tot het binnenst doordringen en bespeuren wat daar omging. Zij had haar vriend Robert verdedigd tegen de onbillijkheid zijner zuster, maar vond het vreemd, dat die vriend geen acht sloeg op hare verdediging en zich alleen bezig hield met haar, die hem ongelijk had gedaan. Haar gevoel van rechtvaardigheid kwam daartegen op. Zij wilde daarvan doen blijken, maar beider gesprek nam zulk een keer, dat zij er naar begon te luisteren. Het gold nog altijd den bidstond, dien Jane geheel anders opvatte als Robert en voor gene bovendien geene belemmering was om dien avond ten hove te gaan.
‘Het past ons werkelijk niet bij den ernst der tijden, liefste!’ vleide Robert.
‘Maar ik hoop toch niet, dat ge daarin óok het voorbeeld van Mylady zult volgen, die vroom is geworden? Men weet waarom zij het werd; men zou evenwel moeielijk kunnen gissen waarom gij het waart geworden.’
‘Stil, Jane! verbreid den laster niet.... Alles zijn wij haar verplicht.’
‘Gij misschien, Sir!’ hernam Jane.
‘Dat woord berouwt u zeker nu reeds, Jane!’
‘Volstrekt niet... Ge moest mij die lessen sparen... Ik kan de broeders niet uitstaan, dat weet ge; doe me dus in mijn eigen huis niet aan hen denken!’
‘Ons huis, bedoelt ge zeker.... Jane!’ vervolgde hij, na een oogenblik gepoosd te hebben, ‘het ware toch werkelijk spotten met het heiligste, zoo we, uit het Huis des Heeren komende, ons overgaven aan den dans.’
‘Dat zie ik niet in! Ik deed het dikwijls en Hare Majesteit ook, en toch is het haar noch mij ooit gebleken, dat het ons als een zonde is toegerekend.’
‘Bovendien komen wij tijd te kort...’
‘Volstrekt niet, Robert!’ zeide zij veel vriendelijker, daar zij in zijn laatste woorden niet alleen een wapenstilstand, maar zelfs reeds eene kapitulatie meende op te merken. ‘De dienst behoeft niet langer dan een half uur te duren; langer blijft Zijne Majesteit zeker niet.
‘Maar dat is mijne meening niet!’ riep Robert met ongeveinsde verbazing uit. ‘Niet in de kapel Zijner Majesteit wensch ik de dienst bij te wonen, maar in St. Antholins-kerk.’
‘Dat nooit .... Ik heb er van gehoord, dat Mylady er komt met haar dierbaren vriend, den Parlementsos, zoo als Prins Rupert hem noemt. Maar ik heb Pym eeuwigen haat gezworen en al diens
| |
| |
vrienden, die het hare Majesteit zoo bang maken. Gij gaaft me straks les in de dankbaarheid, maar nu mag ik het u wel doen.’
‘Maar, liefste! in dit geval kan ik uw zin waarlijk niet opvolgen...’
‘Welnu, Sir! ik kan u niet beletten te doen wat ge wilt, maar laat mij dan ook mijne vrijheid!’ merkte Jane weder driftig geworden aan.
‘Maar er zijn zoo vele redenen, die het mij van belang doen achten juist bij dezen bidstond niet in de kapel Zijner Majesteit en wel in de kerk van het huis der Gemeenten gezien te worden.’
‘Welnu, Sir! ga dan maar en snik psalmen uit met de broederen; ondertusschen zal ik mij schadeloos stellen in White-hall.....“Een jonge weduwe!” zullen ze misschien in het rond fluisteren, als ik alleen verschijn; maar ik zal mij weten te troosten, en er bestaat ook misschien nog wel gelegenheid dat ik vertroost word.’ Een hooge blos bedekte haar gelaat; haar boezem hijgde; het kleine voetjen trippelde van drift, zoo als wel meer in dergelijke oogenblikken geschiedde. Toen stond de jonge echtgenoot geheel bedremmeld en wist niet hoe hij den opgewekten storm bezweren zou.
‘Liefste, hoe kunt ge gelooven, dat ik u alleen zou laten gaan?’ zeide Robert, zich tot haar overbuigend, bij welke beweging zij echter het hoofd van hem afwendde, waardoor zij het arme kind weder in het oog kreeg, dat al dien tijd onopgemerkt getuige van beider onstuimig onderhoud was geweest. Nel had zeer goed begrepen, dat er ernstig verschil van meening bestond, en daar de ondervinding haar het gevaarlijke van het luisteren geleerd had, maar hare verdorven natuur nog niet de kracht had om de zondige nieuwsgierigheid, hoeveel kwaads die haar ook reeds had berokkend, af te leggen, had zij den schijn aangenomen van in het minst geen deel te nemen aan het gesprek, door oogenschijnlijk het moois der stoffeering te bewonderen, terwijl haar toch geen enkel woord ontsnapte. Zij was juist bezig een der zijden kwasten van de venstergordijnen te beschouwen, en wel van zoo nabij, dat het den schijn had alsof zij de koorden uit elkaâr rafelen woû, toen de verbolgen meesteresse dat gewaar werd.
‘Verniel niet wat ge niet kunt maken of weêr laten maken!’ riep zij Nel toe, die den kwast in allerijl liet glippen en Lady Jane aanzag, alsof haar het grootste onrecht werd aangedaan. ‘Doe nu maar niet alsof ik geen recht had u te recht te zetten.... Dat kind zal al te veel zorg eischen, en niemant zal er mij dank voor zeggen!’ meesmuilde zij, den blik half op haar echtvriend gevest. Robert begreep de echtvrouwelijke list niet, die een nieuw middel aanwendde om haar wil te doen gehoorzamen.
‘Ik zal haar naar bare kamer brengen, Jane! Het is beter dat ze niet te dikwijls hier komt. Ik vond straks ook, dat ge u dadelijk te gemeenzaam met het arme schepsel maakte. Elke berisping treft dan later des te gevoeliger.’
‘Weêr een les! Ge geeft er zoo vele, dat ik er waarlijk geen de minste waarde meer aan hechten zal. In het belang dus van uwe wijsheid zelve, waarschuw ik u matig te wezen..... Maar dat kind bevalt mij bij nader kennismaking in het geheel niet. Ik wist van te voren wel, dat ik mij in vele moeielijkheden begaf door haar hierheen te laten komen, maar ik deed het om u genoegen te doen. De opoffering evenwel kan niet altijd van éene zijde komen. Ik ten minste voel geen roeping om altijd offer te zijn... Neem haar van avond meê naar de St. Antholins-kerk; misschien vindt ge er wel een broeder, die er behagen in heeft haar te bekeeren.’
‘Jane! die woorden kunnen niet uit uw hart opwellen.... Neen, waarlijk niet!’ fluisterde Robert, wien het zonderling droef te moede werd. Hij begon nu te begrijpen, dat zij haar plan, haar te liever geworden omdat het bestreden werd, wilde doorzetten en gereed was het verblijf te hunnent van het kind, wier lot hij zich had aangetrokken, van zijn al of niet toegeven afhankelijk te maken. Dat zij zulk een middel aangreep deed hem leed, en toch, zonderlinge inkonseqentie! terwijl hij het aanwenden van zulk een middel veroordeelde, bewees hij feitelijk dat zij gelijk had het te bezigen, daar hij toegaf. Hij gaf toe, zoo als hij tot dusverre immer gedaan had, van het oogenblik der ontmoeting af in den tuin van White-hall; hij gaf toe, hoewel hij zich daarbij voornam even als altijd, dat dit de laatste zwakheid zoude zijn en hij de eerste gelegenheid zoude aanvatten om zijn wil te doen zegevieren.
‘Ik kan er van avond in de St. Antholins-kerk niet de proef van nemen,’ vervolgde hij, haar laatste opmerking beantwoordende, ‘Want ik ga er niet heen, nu ik zie dat het u zulk een verdriet zou doen.... Ik zal uw zin volgen, Jane,en daardoor u een bewijs geven, dat in ons huis de zelfopoffering zich waarlijk niet van éene zijde vertoont!’ Hij kuste na deze woorden even hare hand, die zij in de eerste vlaag van tevredenheid over hare zegepraal hem had toegereikt, wenkte daarop Nel hem te volgen, die dadelijk, zonder Lady Jane te groeten, gehoorzaamde en met hem verdween.
Robert had onverstandig gehandeld door toe te geven, maar nog meer door te laten blijken, dat hij het zijns ondanks en als om den wille eens derden deed. Zóodanig vatte Jane ten minste het al zeer spoedig op; waardoor haar het genot der behaalde overwinning niet weinig vergald en zij tegen het armzalige schepsel nog meer werd ingenomen.
‘Hij stelt er wel veel prijs op haar hier te houden! 't Is de dankbaarheid wel ver getrokken!’ mompelde zij in een zeer kwade luim gebracht.
En van de andere zijde scheen Robert ook weinig dank te zullen inoogsten. Nel volgde zwijgende den geleider. Zij gingen een trap op, een gang door en traden een klein kamerken binnen, net maar sober gestoffeerd en waar slechts het hoogstnoodige zich bevond.
‘Hier zult ge voortaan wonen!’ voegde Robert
| |
| |
haar toe, waarna hij zich gereed maakte te vertrekken. De ander scheen hem echter nog iets te vragen te hebhen, wat bezwaarlijk over de lippen kon, want zij aarzelde, begon, maar haperde dan weêr.
‘Ze hebben mij altijd wonderlijk gevonden, Robert...’
‘Als ge wat verder zijt en iets hebt geleerd, dan zult ge inzien dat slechts mijne vrouw het recht heeft mij aldus te noemen,’ merkte de jonkman met een eenigzins pedante waardigheid aan.
‘Je vrouw? Is die Lady van beneden je vrouw?’ vroeg zij, met eene steeds klimmende verbazing die woorden herhalend, als om zich de gedachte, die er bij oprees, klaarder en klaarder te doen worden. ‘Moet ik u Sir noemen even als ik het den Luitenant deed? Ge moet dan wel heel voornaam zijn geworden of voor mij niet zoo'n goed vriend wezen als ik wel dacht. Nu dan, Sir zal ik u voortaan noemen, en ik zal voor u neigen als voor Mijnheer den Luitenant en niet meer zoo vertrouwelijk wezen. Ik zal het niet vergeten, Sir! en ik hoop dat ge 't mij vergeven zult dat ik zoo gemeenzaam was, Sir!’ De tranen stonden haar in de oogen, maar zij drong ze met geweld terug. Robert poogde hare hand te vatten, die zij echter terug hield; hij zocht aan haar gedachten een anderen loop te geven en herrinnerde haar den eersten volzin dien zij had afgebroken. ‘Wat meendet ge straks? Ze hebben me altijd wonderlijk gevonden, zeidet ge.’
‘Ik durf het u niet zeggen; ge zult boos worden, Sir!’
‘Zeker niet.’
‘Het betreft háar, Sir! uw vrouw, Sir!’
‘Laat dat Sir achterwege, waar het niet past,’ riep Robert ongeduldig uit. ‘Ik wil niet door u bespot worden,’ vervolgde hij verbolgen. ‘Wat meendet ge straks? ik wil nu hebben dat ge 't zegt.’
‘Nu dan dat zij, van beneden, veel wonderlijker is dan ik, en dat haar gezichtjen - aardig is het - veel lijkt op een voorjaarsdag; nu zonneschijn en dan weêr hagelslag. Nu weet gij 't. Heb ik je boos gemaakt, dan kan ik het niet helpen.’
‘Toch geloof ik dat ge goede vrienden zult worden. Het is in uw belang, Nel!’ zeide hij ernstig, ‘dat gij 't wordt. Ge zijt schrander genoeg om dat te begrijpen naar ik hoop. Ge wilt bij me blijven, niet waar? Welnu, dat is alleen mogelijk indien ge háre genegenheid verwerft.’
‘Ik kon toch niet denken dat ge zóo bang voor haar waart!’
‘Wat beteekent dat?’
‘Wel zeker zijt ge bang voor haar. Als zij kwaad op mij mocht worden dan mag ik niet blijven; dat wilt ge eigentlijk zeggen, maar dat begreep ik al lang. Ge hadt straks niet moeten toegeven, al hadt ge ook ongelijk gehad; waarlijk, ge hadt niet moeten toegeven.’
Robert wist niet wat hij hoorde. Hij werd door het schepsel, dat hij altijd zoo simpel had gedacht, vermaand, en die vermaning was naar de uitspraak van zijn eigen overtuiging te recht. De verheven plaats, door hem als beschermer ingenomen, liep gevaar van verloren te gaan. Hij gevoelde zich daarom te meer door de opmerking onaangenaam aangedaan, en verzachtte geenszins de bitsheid van het andwoord, dat hem reeds op de lippen zweefde, eer ze nog hare vermaning geheel had ten einde gebracht.
‘Het komt u niet toe daarover te oordeelen, kind! Let op de dingen die u worden toevertrouwd, en alleen op deze; het zal voor ú beter zijn, en voor hén, die u beschermen, de vrijwillig aanvaarde maar wel wat zware taak verlichten. Hier zal u straks het avondeten worden gebracht.’ Hij verzachtte eenigzins den toon zijner stem, toen hij haar gelaat doodsbleek zag worden en haar hoofd dieper op de borst zag nederbuigen. ‘Ik hoorde van Mylady met hoeveel ijver ge aan het lezen waart begonnen. Ik zal zorgen dat ge de lessen kunt doorzetten... Ge moet vlijtig leeren... vaarwel, Nel!’
Zij andwoordde niets toen hij vertrok, hoewel hij op den drempel nog eens omzag en de laatste woorden herhaalde. Zij bleef als aan hare plaats vastgeketend staan, lang nadat hij vertrokken en zijn voetstap in de verte was weggestorven. Eindelijk scheen zij tot bezinning te komen. Zij sloeg de hand aan het voorhoofd, den blik in het rond en barstte toen in snikken uit. ‘Hij is óok boos op mij! Hij ook! Wat heb ik toch gedaan, dat hij ook boos op mij is? Had ik niet moeten zeggen wat ik van háar dacht? Maar ik gaf hem toch gelijk. Zijn vrouw! Dat is nog nader dan zuster, geloof ik! Waarom kan ik óok zijn vrouw niet wezen? Zottin, die ik ben, hij houdt niet van me; hij heeft me tot zich genomen uit medelijden, alleen uit medelijden! Juist als Tim en Bessie, en ik wil geen medelijden.’ Toch moest zij de gevolgen daarvan ondergaan. En waarom zou zij dat ook niet gewillig en met een zweem van erkentelijkheid? In den Tower had zij wel banger oogenblikken doorgebracht; had zij zich tot een arbeid verplicht gezien, waarvan zij een afkeer had; hier daarentegen bevond zij zich in een verblijf, dat haar de goede dagen, bij Mylady doorgebracht, te binnen bracht. Toch was alle opgeruimdheid verdwenen. Hoe vreemd! Toen zij nog de voetveeg was van Phil Whistle had zij nog oogenblikken van vrolijkheid gekend; nu niet meer! Uren lang kon zij in het kleine vertrekjen, het hoofd op den arm geleund, zitten te turen zonder te weten waarom en waarop, totdat haar de oogen eensklaps vochtig werden en er groote droppels langs haar wangen neervielen. Telkens overviel haar een gevoel van verlatenheid, zoo als zij nooit te voren had gekend. En dat juist thands, nu zij in het huis haars vriends was gehuisvest, nu ieder dag de meester kwam, die de afgebroken lessen hervatte, en zij - verwonderlijke schranderheid, die de geleerde man waardeerde en roemde! - reeds in staat was niet alleen haar eigen naam te lezen, maar ook te schrijven, en reeds eens in de eenzaamheid gepoogd had nog
| |
| |
een anderen te spellen, een zeer moeielijken, dien van haar vriend, die, helaas! sedert ettelijke dagen reeds onzichtbaar was. Iederen dag, iedere oogenblik stond zij op het punt naar Sir Robert te vragen, en ook ieder oogenblik weêrhield haar een gevoel van schuchterheid, waarvan zij zich geen rekenschap wist te geven. Hij kwam niet tot haar en zond alleen een oude, leelijke, praatzieke vrouw, die zij wel in het domme gezicht had willen uitlachen, zoo zij eenig genoegen in het lachen had gehad. Alice heette zij, dit had zij zelve haar verteld, want Nel zou het haar zeker niet hebben gevraagd. Alice vertelde van Sir Robert en van Lady Conway en vooral van de laatste, hoe rijk die was en wat prachtige partij Sir Robert aan haar gedaan had, hetgeen hij dan ook wel erkennen wilde, want Sir Robert wist niet wat hij doen zou om Lady Jane genoegen te doen. Die gelukkige Lady Jane! had Nel daarbij binnen 's monds gepreveld en de ongenoode babbelaarster daarbij in haar hart verwenscht. Boven zulk een onderhoud verkoos zij nog verre de eenzaamheid, wat zij niet onduidelijk tot groote ergernis der oude te kennen gaf. Weder alleen gelaten, speelde het beeld van hem, dien zij haar vriend had gedacht, en van haar, die hij lief had, voor den geest, en bij het verrijzen van de beeltenis der laatste voer haar een rilling door de leden en nam haar gelaat eene uitdrukking aan, welke Alice, die er eens op aan kwam, deed ontstellen. Zij had den moed gehad - en werkelijk zij mocht het moed heten - om Alice te vragen waar Sir Robert zich bevond, of hij misschien ook ongesteld was geworden, en ten andwoord bekomen, dat hij beter was dan ooit en geen feest bij den hoogen adel oversloeg, dat hij zijn pleegkind echter niet vergeten was, want dat zij, Alice, nog twee dagen geleden, had gehoord hoe hij het Lady Jane afried, haar bij zich te doen komen. Het was wel een bewijs van groote drukte geweest, dat Lady Jane zich aan dien raad had gestoord, daar zij anders gewoon was juist datgeen te doen wat men niet wilde dat zij deed. ‘Ellendige feeks!’ had Nel bij die mededeeling gemompeld, en voor weinige maanden zou dezelfde aandoening, die zich thands van haar meester maakte, haar nog een veel sterkere uitdrukking hebben ontlokt. Alice wilde voortvaren en haar het een en ander mededeelen, maar moest wel zwijgen, toen haar op een toon, als zij zelfs van haar Lady niet dikwijls hoorde, werd toegevoegd, dat het juist niet in haar voordeel getuigde, dat ze kwaad sprak van hen, wier brood ze at.
Weder verliepen er ettelijke dagen, zonder dat de vervelende eentonigheid plaats maakte voor eenige afwisseling. Na een van die oogenblikken van gepeins, welke bij herhaling en telkens met korter tusschenpozen terugkeerden, scheen zij een besluit te hebben genomen, en wel het onberaden besluit om weder tegen een ontvangen verbod in te handelen, en, hoewel ongeroepen, naar beneden te gaan. Gelukkig echter dat ditmaal aan het voornemen geene uitvoering behoefde gegeven te worden, daar het voorkomen werd. De klink toch der deur ging op en Lady Jane, de vrouw van Sir Robert, stond voor haar in al haar rijkdom. Bijna instinktmatig wendde Nel het gelaat af, terwijl de andere op den drempel staan bleef en niet waagde te naderen. De ernstige raad van Sir Robert, om niet naar het wilde kind te gaan, voor hij zelf zich van hare beschaving en ontwikkeling had overtuigd, de mededeeling van Alice aangaande de kattige bitsheid van de wonderlijke gast, hadden haar geprikkeld en het eerste vrije oogenblik dat haar verbleef, doen bestemmen voor een geheim bezoek. Zij bekommerde zich niet om het geschreeuw en gesnater van kaketoe en parkiet; zij schrikte niet terug bij het uitsteken van den scherpen klauw of de nebbe van een harer lievelingen of bij de vermetelde luchtsprongen van den aap, en toch scheen zij te aarzelen bij den eersten blik op Nel met de schuwe en groote blauwe oogen. Was dat hetzelfde kind, dat zij ettelijke dagen geleden beneden had gezien, en wier zonderlingheid haar toen zóozeer in het oog was gevallen, dat zij haar als een nieuw soort van wezen een oogenblik aandacht waardig gekeurd, ja zelfs geliefkoosd had, zoo als zij het den afzichtelijksten maar dan ook vreemsoortigsten mop gedaan zouden hebben. Daar lag thands in die donkerblauwe kijkers, welke slechts een oogenblik op haar gevestigd waren geweest, eene uitdrukking van hoogheid, even als op het hooge gewelfde blanke voorhoofd, welks teint niet meer het vaal bleeke had dat het weleer had gekenmerkt. Was dat de zonderlinge, die de barmhartigheid verpleegde en voor wie er eene ' of andere betrekking moest worden gezocht? Jane had er in kunnen toestemmen, ja had er zelfs om kunnen vragen, dat Nel in hare nabijheid verbleef en haar de oogenblikken, dat zij alleen zat, opvrolijkte; maar zij zou er geenerlei behagen in vinden, indien dat kind een Lady zou durven wezen zoo als zij zelve was. En dat de deerne dit werkelijk zou beproeven, duidde toch de blik aan, dien zij op hare weldoenster wierp, en waarin bijkans de hooghartige ja hier wel onbeschaamde vraag lag: ‘Wat doet ge hier? Wie geeft u het recht mij te storen?’
‘Ik kom zien hoe ge 't maakt!’ zeide Jane, en het klonk bijna als eene verschooning.
Nel knikte met het hoofd, maar gaf verder geen bewijs van toenadering, hetgeen Lady Jane, die toch weldoenster was, niet weinig verdroot.
‘Kent ge me niet?’ vroeg zij daarom met eenige haast.
‘Ja wel! De oude kwaadspreekster heeft me genoeg van u verteld.’
‘Wie bedoelt ge: Alice?’
‘Ik geloof dat ze zoo heet; maar ik weet dat ze een kwaadspreekster is... Ge zijt de vrouw van Sir Robert, niet?
Lady Jane lachte. ‘Heeft zij u dat verteld, en noemt ge dat kwaadspreken?’
Nel zag haar verwonderd aan en wist in het eerste oogenblik niet te antwoorden. ‘Wel neen!’
| |
| |
hernam zij na eenig nadenken, ‘maar wel, dat Sir Robert u alleen om uw geld had genomen; heel klaar is het me niet, maar aan de wijze waarop zij het zeî kon ik wel merken dat ze kwaad sprak. Het is een leelijk schepsel, maar het is het eenige dat me hier kwam opzoeken, en daarom stond ik haar te woord.’
‘Ik dank je wel dat je 't me zegt,’ andwoordde Jane, wier wangen bloosden. ‘Ik zal zorgen, dat ze u nooit meer kan komen vervelen; ik jaag haar weg. Gij hadt het mij echter op een andere manier kunnen zeggen, niet zoo lomp als ge 't deedt, kind!’
‘Waarom op een andere wijze? Ik heb zoo dikwijls hooren liegen, dat ik me voorgenomen heb altijd de waarheid te zeggen. De oude eet het brood van Sir Robert even als ik, daarom moet ze niet rond vertellen wat ze hier hoort, vooral niet tegen een vreemde; doet ze 't tegen mij dan zal ze 'took wel tegen anderen doen. Is 't waar of niet?’ Bij deze vraag zag zij met hare heldere blauwe oogen Jane zoo goedig aan, dat deze hare tegeningenomenheid voor een deel afleî. Daarbij prikkelde het medegedeelde hare nieuwsgierigheid, zoodat zij begeerig was nog meer van de kwaadsprekendheid van Alice te vernemen. Zij gaf dit te kennen, door Nel op te vorderen met vertellen voort te gaan en voegde er bij, zeker om den schroom van het kind te overwinnen, dat Alice zou worden weggejaagd.
‘Dat oude schepsel weggejaagd? Waarom? Dat is toch niet het rechte middel om haar beter te maken,’ merkte Nel met zekere deftigheid aan. ‘Zoo handelden ze altijd met mij. Als ik iets deed wat niet goed was, dan werd ik geranseld of afgegrauwd of naar het hok gezonden, in plaats van mij te zeggen wat ik doen moest om beter te worden, en daarom ben ik zoo'n ellendig schepsel geblenen, die niemant mag lijden, zelfs Sir Robert niet...’ Het hoofd zonk haar daarbij op de hand en de oogen kneep zij dicht, om niet te doen merken dat ze vochtig waren.
Jane was hare vroegere ergernis vergeten; zij ging naast haar zitten en trok Nels hand weg om het kind in het gelaat te zien. ‘Kom, kom, wat zijn dat voor gedachten! Sir Robert mag je wel lijden en ik ook, als je maar niet schreit... Je waart vroeger zoo'n wilde kat, hebben ze me gezegd, zoo geheel anders als alle andere. Waarom ben je dat niet gebleven?’
‘Om me beneden in je managerie te zetten?’ vroeg Nel, het hoofd plotseling opheffend en haar met een paar vonkelende oogen aanziende.
‘Gij begint waarlijk uw naam eer aan te doen. Ik kan me nu ten minste begrijpen hoe ge in uw recht goede oogenblikken kunt wezen!’ riep Jane uit, die het smartelijk bittere dat er in Nels opmerking lag, geheel en al voorbij zag. ‘Maar wat zeî de oude heks nog meer?’
‘Als ge haar toch wegjaagt, hebt ge 't niet noodig te weten.’
‘Maar ik wil 't weten!’ riep Jane driftig. De ander bleef zwijgen. ‘Zult ge me eindelijk andwoord geven?’
‘Ik heb niets meer te zeggen, dan ik reeds zeî.’
‘Als ge werkelijk goed weet wat Alice voegt, dan moet ge ook weten wat u zelve past.’
‘Dat weet ik ook, en daarom zwijg ik.’
‘Nel ik wil dat gij 't me zeggen zult... Ik zal haar niet wegjagen, maar haar waarschuwen. Om dit evenwel met vrucht te kunnen doen, moet ik de geheele waarheid kennen.’
‘Het is dus niet waar, dat hij u om uw geld genomen heeft? Maar zeg me éen ding, Lady Jane! Ge zijt met Sir Robert getrouwd, niet? Met iemant trouwen wat is dat?’
Jane schaterde van lachen. De donkere onweêrsbui, die er zich straks aan den horizon vertoonde, was plotseling verdwenen en de zon brak door. ‘Dat moet ge uw vriendin Alice eens vragen, die ik u aanraad op dit punt tot uw vertrouwde te maken... Koddige vraag! Zoo iets hoorde ik nooit!’
‘Heb ik zoo'n groote dwaasheid gezegd dat ik uitgelachen moet worden? Zeg mij dan ten minste waarom het een dwaasheid is.’
‘Als gij mij eerst vertelt wat Alice verder van mij zeî.’
‘Dat doe ik niet, al was het nu maar alleen om u te toonen, dat ik mij niet zoo wil laten ringelooren als Sir Robert het zich laat doen.’
‘Wat is dat?’
‘Ja, ik was er getuige van, en ik heb het hem gezeid, dat het laf was, want dat ge ongelijk hadt. Ik moet het u zeggen, en het is in uw belang zoowel als in het zijne. Alice wilt ge waarschuwen om haar te verbeteren; ik wil het u ook doen.’
‘Dat gaat wel wat ver, deerne! Zorg het alfabet te leeren, opdat ge spoedig lezen en mij van eenig nut kunt zijn. Dring u nooit meer in dingen die u niet aangaan! Het mocht u eens kwalijk vergaan en den weg doen opdwalen, dien ik Alice straks wilde doen inslaan. Daar is ze juist, de oude praatgierige!’ riep zij, in haar kwade luim de verschijning van Alice dubbel toejuichend.
‘Sir Robert verzoekt dringend of ge beneden wilt komen.’ zeî de ander. In plaats van daarop een andwoord te ontvangen, klonk haar de uitdaging toe om zich te verandwoorden over de leugens, die zij had verbreid, leugens, die zij zeker op de straten van Londen reeds zou hebben uitgebazuind daar zij zich niet had ontzien ze aan zulk eene, als daar ginder stond, mede te deelen. Alice zag beurtelings hare meesteresse en Nel aan, en toen zij het gebeurde voldoende meende begrepen te hebben, barstte hare woede op het onzinnige kind los, dat nog kwaadaardig ook bleek te zijn. Aan schimpwoorden ontbrak het niet; aan verzekeringen harer innige verknochtheid aan hare meesteresse, aan bezweringen van hare onschuld en de lasterzucht der andere evenmin. Wel verre dat zij gezegd had wat die armzalige deern voorgaf, had deze juist, grof zoo als gewoonlijk, Sir Robert en Lady Jane, welke beiden haar beweldadigden, belasterd, en toen Nel, die alles aanvankelijk bedaard aanhoorde, haar ten slotte met eene ongewone klem voor eene leugenaarster uitmaakte, was de oude
| |
| |
Alice zich zelve niet langer meester, vergat zij allen eerbied jegens hare meesteresse en diende zij het kwaadaardige kind in hare ziedende drift een oorveeg toe. Jane, die het tooneel met klimmende belangstelling aangestaard en nu de driftige Alice dan het zwijgende kind had aangezien, nieuwsgierig naar het andwoord dat de laatste zou geven en dat zeker niet malsch zou zijn, voelde zich toch werkelijk ontzet, toen zij de uitdrukking zag, welke het gelaat der deerne bij het ontvangen der onverdiende kastijding aannam. Er was eerst een woede op te lezen, welke aan die eener gewonde tijgerin deed denken; de lippen beefden; de tanden blikkerden; de vingers trokken stuipachtig. Zij verwachtte dat de wilde kat haar prooi tegenover zich zou bespringen, maar zag weldra de teekenen van woede verdwijnen, en hoorde haar ten laatste met een wel heesche maar toch zeer verstaanbare stem uitbrengen: ‘Ik vergeef het je, oude! Toch liegt ge, en dat weet ge hier van binnen heel goed.’ Toen wierp zij een blik op Lady Jane, die deze onwillekeurig blozen deed; een blik, waarin geen toorn lag, maar iets wat van minachting had. Hoe luchthartig, hoe lichtvaardig, hoe wreed ook, zoo als Mylady Carlisle haar plach te noemen, toch deed die blik haar onaangenaam aan, want hij dwong haar de oogen met eenige schaamte voor de armzalige deerne neêr te slaan, die door hare onbescheidenheid de onverdiende berisping en kastijding had ontvangen, en niettemin die onbescheidenheid niet anders strafte als door een stom verwijt. Eenige oogenblikken later beneden bij haren echtgenoot teruggekeerd, kwam het Jane voor, dat de scherpste en lompste uitval haar liever en minder kwetsend ware geweest. Het beeld van Nel volgde haar zelfs tot in de nabijheid van haren echtgenoot, vervolgde haar tot bij zijne liefkozing, welke zij niet beandwoordde. Blijkbaar dacht zij aan iets anders en wel aan iets zeer gewichtigs, en wat dit was werd hem eenigzins duidelijk, toen zij hem toefluisterde: ‘Ge moet toch eens naar de deerne boven gaan. Hebt ge er nog tegen dat ik haar hier ontvang?’
‘Als ge haar maar niet bederft! Ik vrees bovendien dat de sympathie tusschen u beiden niet langdurig zal kunnen zijn; want,’ haastte hij zich er op te laten volgen ‘zij is zoo zonderling, zoo geheel afwijkend van alle anderen. Ik heb haar in lang niet gezien... Ik heb ook de laatste dagen doorgebracht overkropt van bezigheden van allerlei aard...’ Het was of hij voor zich zelven eene verontschuldiging noodig dacht.
‘Ga nu naar haar toe! Doe het, Robert!’
Robert zag haar met de grootste verwondering aan. Zulk een aandrang had hij van die zijde nimmer verwacht. Zouden er dan in dien boezem toch nog snaren zijn, die hij nog niet kende? Hij haastte zich aan Janes verzoek gevolg te geven, blijde dat hij haar genoegen kon doen en zich zelven meteen; want werkelijk verweet hij zich, het arme kind geheel te hebben vergeten. Boven gekomen vond hij haar kamerdeur gesloten. Hij tikte, maar ontving geen andwoord; hij noemde zijn naam en den haren en gaf zijn wensch te kennen haar te zien: maar alles bleef stil. Toch hoorde hij, aandachtig luisterend, haar adem gaan, zoodat een deel zijner vrees ongegrond bleek. Zij was aanwezig, maar wilde niemant, ook hem niet, zien, en dat griefde hem meer dan hij een oogenblik te voren had kunnen vermoeden. Des te meer genoegen deed het hem, toen hij, den volgenden middag thuis komende, Nel in de beste luim beneden aantrof, oogenschijnlijk in zeer goede verstandhouding met zijne echtgenote, die een gullen lach over had voor zoo menig eenvoudig en daarom zoo dikwerf koddig gezegde. Jane was dien ochtend zelve naar boven geklommen, om het kind naar beneden te halen en had haar, toen ze weigerde, aangekondigd dat ze vast besloten had, Alice, van wier schuld zij zich overtuigd hield niettegenstaande al de gedane eeden, uit hare dienst weg te zenden. ‘Dat moogt ge niet doen,’ had Nel daarop geandwoord. ‘Wel heeft zij gelogen en mij onrechtvaardig geslagen, maar gij, Mylady, zijt er de oorzaak van. Ja gij,’ had zij vervolgd, toen zij Janes gelaat zag betrekken. ‘Gij gelooft mij, niettegenstaande de oude zweert, dat ik lieg; waarom haar dan in mijn bijzijn hare kwaadsprekendheid verweten en de mishandeling uitgelokt? Zij houdt mij voor eene gemeene vondeling - en dat doen ze immers allen? - en zich zelve voor een trouwe dienstbô; ik kan me dus wel hare boosheid begrijpen. Zoo ge iemant bestraffen wilt, doe het dan u zelve!’
Jane wist tegen de redeneering niets in te brengen. Zij wilde zich boos toonen over de vermetelheid der beschermeling, maar er klonk een stem in haar binnenst, die haar toeriep, dat er waarheid school in Nels woorden. Voor het eerst van haar leven misschien, liet zij eene ontvangen berisping onbeandwoord en erkende zij haar ongelijk zonder dit degeen, die het haar erkennen deed, ten kwade te duiden. Het was ook onmogelijk boos op het kind te zijn, dat zoo zacht sprak en de oogen half hield nedergeslagen. Al ware er nog ruimte geweest voor eenigen wrevel, deze zou verdwenen zijn bij de kinderlijke vreugde, waarvan Nel blijk gaf, toen Lady Jane, die haar nog altijd het hoofd zag schudden in andwoord op hare uitnoodiging, om mede naar beneden te komen, haar beloofde de vogels met haar te zullen gaan voêren.
‘Maar eerst moet Alice je vergiffenis vragen!’ had Jane gezegd.
‘Toch niet, dat zou haar boosheid jegens mij nog maar grooter doen worden.....Ik heb het haar reeds van gantscher harte vergeven.’
Was Sir Robert ook den vorigen avond niet tot haar gekomen? Het was haar den gantschen nacht niet uit het geheugen gegaan. Zij had de deur niet durven openen, toen hij aanklopte en zij voor een stoel op de kniën neêrlag, in hare tranen badende, biddende tot den lieven Heer, zonder eigenlijk te weten waarom. Den geheelen nacht had zij het zich verweten, dat zij den moed niet gehad had
| |
| |
de deur te openen en den vriend te spreken, dient zij in zoo vele dagen niet had ontmoet. Wat was de reden geweest, dat zij het niet gedaan had? Was zij er boos om, dat hij haar zoo langen tijd had kunnen vergeten? Maar dan had zij hem dat kunnen zeggen, en dan had zij misschien kunnen hooren, dat hij verhinderd was geworden, maar toch zijn Nel uit den Tower niet vergeten had. Zijn Nel! Het was of de vlammen haar uitsloegen, bij het herhalen dezer woorden. Dezelfde begeerte en tegelijk dezelfde afschuw om hem te zien, als den avond te voren, maakte zich ook nu van haar meester, en indien zij hem dit oogenblik op den trap, dien zij afklom, had ontmoet, misschien zou zij zich al zeer dwaas aangesteld en de vlucht naar boven hebben genomen. Toch was zij week gestemd en zoo geheel anders als gewoonlijk, dat de wraakgierige verworpelinge van vroeger thands in staat ware een voorbeeld van vergevingsgezindheid te zijn. Haar aanvankelijk ernstige stemming was spoedig vergeten te midden van het snaterend en snappend pluimgedierte, van de kwispelstaartende of blaffende honden en bij den koddigen aap, wiens gebaren Nel, luidkeels lachende, nabootste, tot groot genoegen van Jane, die niet wist wie van de twee - Nel of de aap - wel het koddigste was. Het kind was zoo opgetogen door al hetgeen zij zag, dat zij het bijzijn van Jane vergat, zelfs het binnentreden van Robert niet bemerkte en van diens aanwezigheid eerst bewust werd, toen hij, den arm om Janes middel geslagen en in de vrolijkheid van deze instemmend, Nel opgeruimd goeden dag zeî. Was de stem van Jane ook in de schrille geluiden van het gedierte ondergegaan, die van Robert scheen dadelijk tot haar gehoor door te dringen. Zij brak alle onderhoud met het haar omringende af en wendde zich om, terwijl zij eenige klanken stamerde, welke een begroeting moesten beduiden. Van dat oogenblik staakte zij echter het kinderlijk gesnap en was zij zoo teruggetrokken, dat Robert vroeg wat haar deerde en op het enkele stugge woord, dat ze zich heel wel voelde, tot de vraag gedrongen werd, of zij boos op hem was. ‘Boos op u?’ vroeg zij met een hoogen blos, waarna zij na een oogenblik pozens schuchter vervolgde: ‘Ge zijt immers zoo goed voor me!’ Zonder eenig andwoord af to wachten, volgde zij Lady Jane, die naar het aangrenzend vertrek was gegaan en vroeg zij deze in een der boeken die er lagen te mogen bladeren. Onbewegelijk bleef zij zitten toen Sir Robert binnentrad en zich naast zijne echtgenote nederzette, met wie hij zich onderhield. Zij deed toch geene poging om te luisteren en de woorden op te vangen aan welke de liefde alleen toon en gehalte gaf? Maar waarom hield zij op, het voor haar liggend boek in te zien? Waarom wendde zij het hoofd half om naar de zijde, waar de echtelingen hadden plaats genomen en keerde zij het weder plotselings af zoodra zij hen in het oog kreeg? Eensklaps rees zij op, en zonder eenig woord te spreken rende zij de kamer uit, den bekenden trap op, om zich weder in haar eigen eng vertrekjen af te sluiten.
‘Vreemd kind! Wat zou hare toekomst zijn indien wij ons harer niet aantrokken?’ zeide Robert.
‘Ik begin haar waarlijk aardig te vinden; zij moet bij mij blijven, Robert, en met mij gaan naar Chester in den jachttijd.’
Eenige dagen verliepen en Jane had geen reden om hare gunstige gezindheid, ten opzichte van Nel, te wijzigen. Het grootste deel van den dag, en zelfs van den avond, bracht de deerne in hare nabijheid door, wat blijkbaar aan de aangevangen studie geen schade deed, want tot verrassing van Jane hoorde zij Nel uit een nieuw boek reeds eenige zinsneden bij den eersten oogopslag lezen. Nel scheen mede wonder wel met hare beschermster te recht te kunnen, wier wispelturigheid zij echter in niets ontzag en dikwijls in de haar eigen lompe vormen berispte. Toch kon Robert geen oogenblik gelooven, dat de verstandhouding tusschen die beiden van langen duur zou zijn; hij was evenwel reeds verheugd, dat Jane eene afleiding had gevonden, zoo dikwerf hij om beroepsbezigheden afwezig moest wezen, en dat te meer nu er in de laatste tijden geenerlei feest meer in White-hall werd gevierd.
Er was er echter thands een aangekondigd. Het zou eene schitterende receptie zijn ten hove, bij gelegenheid van het vertrek Zijner Majesteit naar Schotland, dat nu toch werkelijk aanstaande was. Jane had er van gesproken er heen te gaan; zij had er zich een groot genot van voorspeld, de prachtige zalen terug te zien, waarin zij als ongehuwde geschitterd had, zoodat Robert er zich niet tegen wilde verklaren, hoewel een soort van malaise hem de rust op leunstoel of divan verre boven een dergelijke feestviering verkiezen deed. Hij had zich dus voorgenomen zijne echtgenote te vergezellen, die hem voor dat besluit, hoeveel het hem ook kostte, mildelijk beloonde door de tedere omhelzing, welke zij er op volgen liet. ‘Lieve, beste Jane! wist ge dan niet reeds lang, dat ik het onmogelijke zou beproeven om u een oogenblik van genot te verschaffen?’ fluisterde hij, de hand aan het hoofd brengend, waar hij een felle pijn voelde. ‘Komen de Sunderlands ook?’ vroeg hij mat.
‘Jaloersche!’ andwoordde Jane met een allerliefst glimlachjen. ‘Ik beloof u, ik zal niemant beneden de vijftig jaar vriendelijk aanzien. Zijt ge tevreden?’
Hij toonde het zich ten minste en beloofde zich tijdig te zullen gaan kleeden. Tegen den tijd echter, dat hij aan die belofte gevolg behoorde te geven, was de hoofdpijn zoozeer verergerd, dat hij de onmogelijkheid inzag van uit te gaan. Het vroolijk gelaat van Jane betrok eensklaps; zelfs kwam er iets vochtigs in hare oogen. Al hare overredingskracht wendde zij aan, om Robert te overtuigen, dat de pijn ginder te midden der gasten wel verdwijnen zou, maar te vergeefs. Toen volgden er werkelijk eenige tranen en daarop eenige bittere
| |
| |
woorden van wrevel en spijt; het verwijt zelfs, dat hij haar niet lief had, zoo als zij hem. Och, hoe gaarne had hij aan haar wensch voldaan, al griefde het hem ook, dat zij op de vervulling er van in deze omstandigheden bleef aandringen! Maar hij voelde zich niet in staat te gaan en in het rijke pleeggewaad, te midden eener heen en weder wiegende menigte, de vormen der wellevendheid een gantschen avond in acht te nemen. Toch wilde hij niet zoo zelfzuchtig zijn om haar te verplichten tot zulk een groote offerande, als het terugblijven uit White-hall bleek te zijn. Hij stelde haar daarom voor, alleen te gaan en de receptie bij te wonen, onder de hoede der vroegere voogdesse, hetgeen zij, met verhelderd gelaat en afgewischte oogen, dadelijk aannam; ware het slechts voor den vorm geweest, toch had hij eenige aarzeling van hare zijde gewenscht, eenige tegenkanting, eenigen schijn van weifeling. Hij bleef alleen achter en wierp zich op de rustbank, waar hij den slaap, maar lang te vergeefs, zocht. De handelwijze van Jane had hem diep getroffen. Had zij hem werkelijk lief? Teder en vriendelijk kon zij zijn en in die oogenblikken geloofde hij aan hare liefde; maar bij den geringsten tegenspoed, was zij in kwade luim gebracht; bij het geringste offer, dat van haar gevraagd werd, toonde zij hare zelfzucht. De gedachte vervolgde hem en matte hem af, totdat de weldadige natuur eindelijk aan de warreling der denkbeelden een eind maakte en hem deed insluimeren. Reeds eenigen tijd had hij de verkwikkende rust genoten, toen de doodsche stilte om hem heen verstoord werd door het langzaam opengaan der deur, door welke Nel behoedzaam binnen trad. Zij had dien morgen vernomen, dat Sir Robert en Lady Jane beide zouden uitgaan en den gantschen avond afwezig zijn. Zij meende alzoo geheel vrij de vertrekken, door hare beschermers bewoond, te kunnen bezoeken. Wat zij er wel zocht? De boeken, prachtig in kalfsleêr met goud gebonden, die op gindsche tafel lagen en voorzien waren van zoo vele prenten en afbeeldingen? Ze sloeg er geen oog in. De weelderige meubelen, de zachte zijden stoffen der venstergordijnen? Zij keurde ze haar aandacht niet waardig. Zij sloop zachtkens voort, den breeden schoorsteen voorbij en bleef voor den wand staan, waar de afbeelding hing van Sir Robert Conway, in de sierlijke kleedij, die hij gedragen had op den gedenkwaardigen dag, toen hij den tuin van White-hall bezocht en daar Lady Jane in een der priëelen gevonden had. Zij had er dikwijls naar gezien, maar altijd slechts ter sluiks in het bijzijn van Jane. Nu kon zij echter geheel vrij en ongestoord er op staren en het beeld van alle zijden beschouwen, zóo lang en zóo strak, dat het haar was of het beeld leven ontving, of het oog begon te zien, de lippen te bewegen, de mond te glimlachen, en dat alles voor haar en voor haar alleen. Hare wangen gloeiden, haar boezem zwoegde, haar hoofdtjen knikte hem toe, hare lippen stamerden ten laatsten: ‘Dag, goede vriend! Wat zijt ge nu vriendelijk! Dag, vriend Robert!’ Daar klonk een diepe ademhaling, niet ver van haar. Zij kromp van schrik ineen; zij waagde het niet om te zien naar den kant van waar het geluid kwam. Alles was weder stil; zij vermande zich en keerde zich om. Het beeld, dat zij straks voor zich gezien had, lag daar ginder op de rustbank. Was het zinbedrog of werkelijkheid? Was dat Robert, die ginder lag te slapen, of was 't het spel harer opgewekte verbeelding, die haar overal de beeltenis van den geliefden vriend deed ontwaren? Zij waagde een stap nader te doen, nog een, en stond eindelijk voor de rustbank. Waarlijk, het was de lieve vriend. Zij boog zich over hem heen, en voelde zijn warmen adem langs hare wangen suizen Wat haar daartoe de vrijheid gaf, wat haar daartoe drong, wist zij zelve niet, maar zij boog zich nog meer over hem heen en eer zij er zich van bewust was wat zij deed, drukte zij hem een kus op de lippen. De slapende scheen er een donker besef van te hebben en stamerde, terwijl hij de armen bewoog: ‘Jane, lieve Jane!’ Nel sprong terug en knarste op de tanden, toen zij dien naam hoorde, waarna zij met hare handen het gloeiende gelaat bedekte. De slapende scheen den droom, die door den invloed van buiten óf zijn ontstaan óf een nieuwe richting verkregen had, te vervolgen en prevelde nogmaals den naam zijner echtgenote, waarop Nel een wilden kreet ontsnapte en zij de kamer uitvluchtte. Het gedruisch van de dichtgeslagen deur deed Robert ontwaken. Hij was nog onder den invloed van zijne droomen, en meende daarom Jane te zien, toen eene vrouwelijke gestalte op den drempel van de door Alice geopende deur verscheen. ‘Dat is lief, dat ge zoo spoedig terugkomt, Jane!’ riep hij zich de oogen wrijvend.
‘Gij vergist u, mijn vriend!’ zeide de zilveren stem van Mylady Carlisle. ‘Jane is dus uit? des te beter. Naar White-hall misschien? Zeer goed. Maar waarom gingt gij niet meê? Gij behoort in de nabijheid Zijner Majesteit.’
‘Om dezelfde reden verwondert het mij, dat men ú zoo zelden in White-hall ziet, Mylady!’ hernam Robert, die, zoodra hij de binnentredende herkend had, was opgestaan.
‘Ik kom er dikwijls genoeg, vriendlief! al ontmoet gij er mij niet. Ik kom er als er geene maaltijden zijn of festijnen.’
‘Het is ook waar, Mylady, ik vergat.....’
De fiere blik van Lucy Percy ontmoette den zijnen en deed dien afwenden. Zij begreep zeer goed waarop hij doelde; zij begreep zeer goed dat hij zinspeelde op hare betrekking met Pym, waarvan de gantsche stad gewaagde, op den ernst, die er bij Mylady het gevolg van geweest was; een ernst, zich openbarende in de sombere kleur der kleedij, in het zich onthouden van het geven of het bijwonen van alle feesten, in het gezet bijwonen van de godsdienstoefening der Presbyterianen. De blik, dien Mylady op hem wierp, verbood hem echter in de toekomst daarop ooit weder te doelen of te
| |
| |
zinspelen, en waarlijk, de moed daartoe was hem op dat oogenblik wel voor goed vergaan.
‘In aanmerking nemende den ernst der tijden onthoud ik mij van het bijwonen der hoffeesten, en beklaag ik van gantscher Hare Majesteit, die ten dien opzichte alleen haar plicht en niet haar neiging heeft te raadplegen. Het wordt mij vaak vergund haar te troosten over dat gedeelte harer hooge roeping, en het is mij een voorrecht dat te mogen doen De lieve Jane zal het voorzeker geene opoffering achten naar White-hall te gaan op het oogenblik dat er de dansmuziek klinkt. Gij vertrouwt haar zoo geheel alleen te midden eener aanbiddende schaar? Dat kan zeer vereerend voor haar zijn, maar...’
‘Maar, Mylady?’
‘Ook het tegendeel, of wat daarnaar zweemt. Zulk vertrouwen zou wel eens eenige koelheid kunnen verraden, en koelheid in de wittebroodsweken kan leiden tot kilte daarna.’
‘Ik verzeker u, Mylady... De onderstelling, dat zoo iets plaats zoude kunnen grijpen, pijnigt mij reeds. Goddank! van zoo iets is hier geene sprake!’
‘Vier of vijf weken na haar huwelijk zou de Gravin van Carlisle niet alleen ten hove zijn gekomen.’
‘Dat getuigde misschien niet zeer ten gunste van den Graaf van Carlisle, Mylady! De beleefdheid verbiedt mij eene andere onderstelling.’
‘Gij blijkt een weinig geprikkeld, mijn vriend! Mijne opmerking schijnt u wat boos gemaakt te hebben, en daaraan schrijf ik het toe dat ge de zaak zoo eenzijdig opvat. De Gravin van Carlisle ware niet alleen ten hove verschenen om de eenvoudige reden, dat haar gemaal haar derwaards zou hebben begeleid of, daarin verhinderd, niet noodig zou hebben gehad haar te verzoeken bij zich thuis te blijven.’
‘Het zou laatdunkend van mij zijn, mij met den edelen Graaf van Carlisle te willen vergelijken, even als het mijne Jane niet voegt zich met uwe voortreffelijkheden te meten, Mylady! Ik kom dus niet door vergelijking van ons beider pozitie tot de verklaring van het verschil in beider handelwijze. Wat bij Mylord wellicht voortsproot uit juiste waardeering en uit voorzichtigheid, zou misschien bij mij getuigen van kleingeestige jaloezij.’
Een schier onmerkbaar blosjen vertoonde zich een oogenblik op Myladies gelaat. In haar oog schemerde iets vurigs, maar het was slechts voorbijgaande. Mylady vond Robert vooruitgegaan in waereldkennis, in zelfstandigheid en in het puntig afweren van puntige schichten. Toch zou het den jonkman tegenover haar niet baten, dat hij als man van de waereld het geheim verdriet achter het mom van een lachend uiterlijk, onder een schertsend gezegde of in de scherpte der ironie deed schuil gaan. De poging om te verbergen, hoe fijn ze ook werd aangewend, bevestigde haar in de meening, dat er iets verborgen behoefde te worden, en van wat aard dat ware, kon zij lichtelijk gissen, nu zij hem te zijnent aantrof, terwijl Jane in White-hall zich bevond.
‘Hoe krachtig ge u ook voordoet, beste vriend!’ zeide zij, zich op de rustbank plaatsend en hem noodend naast haar te gaan zitten, ‘toch kunt ge uw kwetsuur niet geheel verbergen. Ge hadt gewenscht, dat Jane bij u ware thuis gebleven, en het doet u onaangenaam aan dat zij het niet deed. Beken het maar; gij behoeft voor mij toch geen geheimen te hebben; mij dunkt, de aard van onze wederzijdsche betrekking laat dit niet toe.’
‘Zeker niet, zeker niet! Ik heb u mijn geluk te danken.’
‘Op het oogenblik is dat geluk zoo groot niet, mijn vriend! te oordeelen naar sommige verschijnselen.’
‘Gij vergist u waarlijk, Mylady!’
‘Ik vergis mij niet, Sir Robert! Indien ik mij vergiste, dan zou ik tot de overtuiging moeten komen, dat ik eenmaal goed zag, toen ik uwe genegenheid voor Jane voor eene aandoening hield, uit zeer verschillende bestanddeelen samengesteld.’
‘Mylady! Ik dacht dat ge ook om u zelfs wil een gordijn hadt geschoven voor het verleden!’ riep Robert hoog kleurend uit.
‘Jonkman! tusschen mijn verleden en mijn heden ligt geen klove, waarover ik een brug heb te bouwen. Onthoud dit goed, opdat ge u nimmermeer laat verlokken tot eene opmerking als deze,’ zeide zij. ‘Maar ik vrees geen oogenblik mij te vergissen,’ vervolgde zij op haar gewonen toon. ‘Gij hebt Jane werkelijk lief en betreurt daarom hare afwezigheid, niet alleen om het oogenblikkelijk gemis, maar ook om de beteekenis van het feit. Jane had te huis moeten blijven, als hare genegenheid was als de uwe.’
‘Maar ik bad haar zelfs te gaan.’
‘Omdat ge bemerktet wat groote opoffering het hier blijven haar zou opleggen. Zeer nobel van u gedacht, maar toch niet zeer voorzichtig van u gehandeld! Gij hebt straks de voorzichtigheid van wijlen mijn Heer Gemaal geprezen, en misschien zou het ontbreken van die deugd bij u een grooter ondeugd zijn dan bij hem. Ik geloof gaarne dat Jane u innig liefheeft, maar ik geloof ook, dat weinigen zoozeer als zij de beeltenis van den geliefde altijd voor zich behoeven, om haar geheugen te hulp te komen. Dit is niet alleen mijne opvatting, mijn vriend! maar ook die van anderen. Wees kalm bij die opmerking, en volg niet het razen na van den moor van Venetiën. Een verstandig man kan zeer wel jaloersch zijn, maar bij hem zoekt de jaloezij naar een middel niet om de ontrouw geworden geliefde, maar om zich zelve te dooden.’
‘Maar, Mylady! gij poogt bij mij een achterdocht te doen ontstaan die geenerlei grond heeft!’
‘Omdat de voorwaarde, waaronder het ontstaan van zulk een achterdocht alleen mogelijk is, bij u niet bestaat? Waar liefde bestaat, heeft ook de jaloezij een reden van bestaan.’
‘Maar Jane gaf mij nimmer eenige aanleiding.’
‘Heeft zij dan nimmer bemind voor zij u haar hand schonk? Ik wil niet verder gaan om uw fijn
| |
| |
gevoel niet weder te prikkelen. Maar gesteld dat Lord Stowe, die haar in de Paulskerk telkens ontmoet, die hare kleuren draagt, alleen eene idylle speelt; dat Lord Grant, die bij haar voetjens zweert en luide voorgeeft een twist met u te willen, alleen een opgeblazen pronker is, toch brengt het Jane in opspraak. De waereld zal beginnen te gelooven wat gij nog niet gelooven kunt of wilt, maar toch zult eindigen met te moeten gelooven, indien u ten minste uwe eer nog ter harte gaat.’
‘Niemant dier pronkers durft aan het laatste twijfelen, Mylady! Niemant!’ riep hij uit.
Mylady had hem zoo verre gebracht, dat hij niet meer waagde voor te geven geene jaloezij te kennen; hij moest jaloersch zijn, wilde hij niet aan zijne onverschilligheid doen gelooven en deze zien toeschrijven aan de koude zelfzucht, die hem alleen naar de hand eener rijke erfgename had doen staan. Maar Mylady had meer dan dat bereikt: zij had werkelijk het zaad van den argwaan in zijn binnenst gestrooid; een schrede verder, en hij geloofde aan Janes ontrouw. De woorden, die hij hartstochtelijk uitbracht, gaven er blijk van, en tevens van al de kleine grieven, die de lichtvaardigheid, wispelturigheid en zelfzucht van het bedorven kind hem hadden toegebracht, en waarvan hij het bestaan door niemant nog had doen vermoeden. Mylady bemerkte zich te ver te hebben gewaagd en op een kleinen terugtocht bedacht te moeten zijn. Geene harer straks gesproken woorden hadden eene bepaalde beschuldiging tegen Jane ingehouden; tot dus verre was er slechts sprake geweest van eene onderstelling, van een oordeel door de oppervlakkige menigte misschien uitgesproken. Zij deed het hem opmerken, en zocht er den opgestoken storm in zijn binnenst door te doen bedaren.
‘Maar het zál ook geen waarheid zijn, Mylady!’ riep Robert heftig uit. ‘In de eerste dagen onzer verbintenis zal het nog wel niet zóo ver gekomen zijn! De eer eener vrouw echter mag zelfs niet worden verdacht!’
‘Dat is zoo, mijn vriend! en daarom moet ge Londen voor eenigen tijd verlaten.’
‘Ik van hier gaan?’
‘Met Jane.’
‘Maar zij wil niet vóor het jachtseizoen is ingevallen, en dan gaan de bonte kapellen van White-hall mede naar buiten.’
‘Gij moet overmorgen met Zijne Majesteit naar Schotland gaan. Jane is altijd begeerig naar iets nieuws. Welnu, de Laaglanden en des noods de Hooglanden, bieden het haar. Zij behoeft niet bevreesd te zijn voor verveling, want de Koning reist mede, of voor overschaduwing van anderen, want ze zal de eenige Engelsche vrouw zijn in den stoet. Mocht zij niettemin weigeren, mijn vriend! maak dan gebruik van de zelfstandigheid welke de natuur u heeft verleend. Zij zal echter niet weigeren, daar sta ik u voor in. Gij gevoelt dat eene verwijdering voor eenige maanden noodig is? Gij zijt er immers van overtuigd?’
‘Maar mijne betrekking bij den Bijzonderen Raad zal het niet toelaten.’
‘Ik bezorg u een verlof. De Koningin wenscht zelfs, dat ge een deel uitmaakt van het gevolg Zijner Majesteit. Zij houdt zich overtuigd van uwe goede trouw, van uwe scherpzinnigheid. Het gebeurde der laatste weken heeft haar doen inzien, dat de eerste deugd thands voorzichtigheid en de hoogste wijsheid eene aansluiting is aan de partij van de gematigden in het Parlement, namelijk Pym en Hampden. Zijne Majesteit vindt zijne grootste vijanden thands in zijne zoogenaamde warmste vrienden, die hem tot geweldige maatregelen aansporen, en deze zouden het huis Stuart en tevens de broederen ten verderve kunnen voeren. Gij kunt daarvoor zorgen, indien gij aan uwe scherpzinnigheid tevens eene meer dan gewone bescheidenheid paart. Hampden zal door het Huis der Gemeenten in kommissie naar Schotland worden gezonden; hij worde uw vertrouwde. Hem zoudt ge moeten mededeelen wat er rondom Zijne Majesteit voorvalt, ten einde met hem te kunnen overleggen wat er in het belang Zijner Majesteit moet geschieden.’ Zij zweeg. Robert hield de oogen nedergeslagen; zijn gelaat was bleek geworden; hij wilde, maar kon niet spreken.
‘Ik begrijp u, Mylady!’ zeide hij eindelijk gesmoord. ‘Gij maakt een goed gebruik van de dubbelzinnige pozitie waarin ge mij gebracht hebt. Een spion!’
‘Gij zijt overprikkeld, mijn vriend! en daardoor geneigd het vertrouwen, dat de vriendschap in u stelt, eene schande te heten. Ik duid u de onteerende onderstelling niet ten kwade. Zoodra ge tot kalmte zijt teruggekeerd, zult ge tot andere gedachten komen en alsdan bedenken dat mijn voorstel een redmiddel is. Verlies bovendien niet uit het oog, mijn vriend! dat ge plichten hebt te vervullen jegens de partij, die ge uit overtuiging zijt toegedaan, en tevens jegens Hare Majesteit, die u zulk een schitterend blijk harer welwillendheid heeft gegeven. Ik weet zeker dat ge niet ondankbaar zult willen zijn. Vaarwel, Robert! Sinds wanneer boezemt uwe vriendin u zulk een afkeer in, dat het woord van afscheid bij haren aanblik u op de lippen sterft? Ik ben degeen gebleven die ik was, mijn vriend!’ Hij waagde het niet haar in het oog te zien, en liet haar heengaan, zonder een woord te spreken; hij voelde zich vernietigd.
‘O mijn God!’ zuchtte hij, ‘zoo ver moest het dan komen. Weigeren kan ik niet! Ik moet hem bespieden, die mij zijn dienaar heet, of ontrouw zijn aan de mijnen. Ik kan het maliënkleed niet scheuren, dat mij om de leden knelt! Ik moet van hier om den wille van Jane, en zij zal zoo verdwaasd zijn, daartoe aangezet door den geheimen invloed dien Mylady op haar uitoefent, om naar geen andere plaats mij te willen volgen dan waar mij de schande wacht! O mijn God! wat te doen?’
En daar buiten het vertrek, waarin hij zich bevond, was voor luttel oogenblikken een niet minder
| |
| |
felle strijd gestreden. Nel, zijn bijzijn ontvlucht, was in den gang, waar Mylady haar voorbij ging, blijven stilstaan, overgegeven aan de eene gedachte, die haar pijnigde en die zij toch niet wist te verdrijven. Weder was een tip van den sluier opgeheven, die het haar omringende bedekt hield; nogmaals had zij eene schrede gedaan op de baan van het zelfbewustzijn; maar de kennis, die zij had gegaard, scheen haar niet ten zegen toe, maar ten vloek. En toch was zij haar werkelijk ten zegen, want zij deed haar eene kracht openbaren, waartoe niemant, en zij zelve wel het minst, haar in staat had geacht. ‘Het moet, het moet!’ prevelde zij telkens als haar moed faalde. Zij wachtte geduldig tot Mylady terugkwam, en toen zij ten laatste het ruischen van haar kleed hoorde, plaatste zij zich op haren weg. Mylady was zoozeer in gedachten verdiept, dat zij het kind niet opmerkte voordat het kleed met haar in aanraking kwam. Toen dit gebeurde, zag zij Nel met eenigen wrevel aan en wilde zij, de slippen van haar kleed opnemend als om die niet door haar te doen kreuken, met hooghartige onverschilligheid voorbijgaan.
‘Mylady, ik heb uw wil gedaan en ging naar den Tower. Ik deed u een dienst, Mylady! doe er mij ook een.’
‘Mij dunkt, dat ik er u een bewees, kind! Ik heb u hier in het huis van Sir Robert geplaatst, bij den vriend, dien ge zoozeer lief hadt. Het staat thands aan u verder te komen. Onze rekening is vereffend.’
‘Nog niet! nog niet!’ riep Nel, zich weder op haar weg plaatsend. ‘Neem mij weg van hier!’
‘Van hier? Ik moet zeggen, dat de natuur bij u sterker is dan de leer. Gij houdt van afwisseling. Het zou me niet bevreemden, als ge in een kamp van Gipsies geboren waart.’
‘Sir Robert zal ik altijd dankbaar wezen en zijn vrouw ook...’
‘Goed; wees dankbaar en leer vlijtig!’ Zij wilde weder voortgaan, maar Nel hield Mylady thands aan haar kleed vast.
‘Ik moet van hier; ik moet; ik weet dat ik moet,’ zeide zij met heesche stem.
‘Gij vermoeit mij en allen met uwe dwaasheden!’ voerde Mylady haar zeer streng te gemoet. ‘Gij blijft hier; en doet ge dat niet, weet dan dat niemant u voortaan zoeken zal...’
‘Dan maar de wijde waereld in! Eer van honger en dorst gestorven, dan hier gebleven... Mylady, als ik hier moet blijven, dan gebeurt er een ongeluk!’
‘Een ongeluk? Wat meent ge daarmeê?’ vroeg Mylady, met eenige belangstelling haar aanziende en het gelaat gâslaande, dat een uitdrukking van woestheid had aangenomen.
‘Ik haat háar.... zijne vrouw!’ klonk het hol en diep.
Een helle lichtstraal viel plotseling in het diepe duister. Mylady begreep alles.
‘Ik moet hém nooit weêrom zien; nooit!’ nokte Nel, terwijl zij het gloeiend gelaat, dat zij van de lantaren in den gang reeds hield afgekeerd, nog bovendien met de handen bedekte uit diepe schaamte over de gedane bekentenis.
Lucy Percy zag thands met opmerkzaamheid en belangstelling zelfs de deerne aan! De ontdekking van zoo veel kracht en beradenheid, waar zij niets dan zwakheid en weifeling had vermoed, trof haar ten hoogste en werkte meer uit dan de welsprekendste bede zoude hebben vermoogd.
‘Wacht morgen mijn besluit!’ zeide zij, waarna zij in allerijl haar karos opzocht, bij welks geopend portier de ongeduldig geworden paadje haar reeds geruimen tijd wachtte.
Den volgenden dag werd Robert door Mylady medegedeeld, dat het arme kind niet alleen kon achterblijven en evenmin hem op reis zou kunnen vergezellen, waarom zij om ieder bezwaar zooveel mogelijk uit den weg te ruimen, besloten had haar voorloopig weder tot zich te nemen, in welk besluit Robert terstond berustte.
|
|