| |
XXV.
Weder was de dag der ruste aangebroken. De klokken luiden en noodden de geloovigen ter kerke. Alle arbeid was niet alleen gestaakt, maar wie niet op het ziekbed neêrlag of op de huishouding moest passen, maakte zich gereed om aan eene waarachtige behoefte des harten te voldaan en de woorden des eeuwigen levens te vernemen, stroomende van de lippen der uitverkorenen Gods.
Dezen waren echter slechts weinig in getal. Niet tot den Priester, de litaniën zingende in de hoofdkerk of de tempels, aan de godsdienst Zijner Ma- | |
| |
jesteit gewijd, niet tot den Bisschop, prijkende met de versierselen door den ouden Laud voor zijne geestelijke dienaren uitgedacht, richtte zich de overgroote menigte, maar tot den eenvoudigen in het zwart wambuis en zwarten broek gekleeden en met den Geneefschen mantel omhangen burger, wiens hoofd, even als dat van anderen, bedekt was door den laken hoed met breeden rand. Henderson, die voor eenige weken nog al de Schotsche predikers in de schaduw stelde, was met de meeste zijner landgenooten vertrokken en had het veld geruimd voor de talrijke volgelingen en discipels, die hij en de zijnen, tijdens hun verblijf in Londen, hadden gevormd. Het was of de geest vaardig was geworden over de broederen en een nieuw Pinkstervuur op hen was nedergedaald. Jongelingen van aanzienlijken huize hadden het rijke fluweelen kleed verwisseld voor den eenvoudigen mantel des predikers en verkondigden de waarheid zoo als duizenden en tienduizenden die verstonden. Er was een rijkdom van geestelijk leven over de massaas uitgestort, die schier met overdaad gelijk stond en als in het fyzieke leven aanleiding gaf tot ontaardingen en krankheden van verschillenden aard. In de groote verscheidenheid van leering en stelsel was nog een flauwe eenheid te bespeuren, dank zij het voortdurend, zij het ook alleen uitwendig, bestaan der Kerk, waarvan Zijne Majesteit het hoofd was.
Het mocht echter ondersteld worden, dat, zoo die Kerk welke onder de vereenigde mokerslagen harer vijanden reeds waggelde, ineenstortte, alle eenheid verdwijnen en de verscheidenheid triomfantelijk het hoofd zou verheffen. Nu reeds betraden mannen uit de lagere onontwikkelde klassen den in der haast opgeworpen kansel, daartoe geroepen door een geheimzinnige stem in hun binnenst, welke stem in vele leemten, ook in het gebrek aan alle vorming, behoorde te voorzien. En de heffe des volks niet alleen, maar ook de meer gegoeden en zij, die tot de puntigsten en krachtigsten behoorden, schaarden zich in telkens toenemenden getale om die predikers heen, in wier wanstaltige maar krachtige, scheve en onlogische, maar des te vuriger voorstellingen, zij zich zelven en hunne wenschen hervonden. Maar verre de meesten bleven nog de waarheid trouw, zoo als die door het Schotsche covenant was bezworen. De zuivere Presbyteriaansche predikers mochten zich dus in de algemeenste populariteit verheugen en onder hen werd vooral Suckling met den straalkrans der heiligen gesierd. Waar hij optrad stroomden duizenden heen, die in het betrekkelijk klein gebouw, St. Antholinskerk, slechts voor de helft eene plaats konden vinden en dan ook de toegangen niet alleen tot den predikstoel, maar zelfs tot de buitendeuren en tot de gaanderijen als versperden.
Het uur voor het begin der godsdienstoefening was nabij en nog altijd daagden nieuwe scharen op, om zoo mogelijk den geliefden prediker, die voor geen der laatstaangekomenen meer zichtbaaar zou zijn, voor het minst nog te hooren. Voor eenigen bestond zelfs daarop geen uitzicht meer, daar zij niet verder konden doordringen dan tot in de deuren en daar den toegang voor anderen, die opkwamen, verstopten. Onder dezen behoorde een vrouw van aanzienlijken huize naar het scheen. Niet dat zij van de vrouwen der deftigste burgers uit de City in kleeding verschilde, want zij droeg ook den hoogen hoed, die veel op dien der mannen geleek, en toch de eerzaamste en godvruchtigste sierde; zij droeg ook het blonde hair, niet naar den smaak der waereldlingen gekruld of in lange lokken golvend om de blanke slapen, maar glad gestreken, over de ooren in een halven cirkel opgenomen en achter zedig vastgestrikt; haar dekte ook het zwarte maar fijn laken kleed, naauw sluitend om het middenlijf en om den boezem en daar door het keursjen bevestigd, verder opgenomen en van achter bevestigd, zoodat een goed deel van het onderkleed zichtbaar werd, dat hier van zware donker blauwe zijde was; een liggende kraag van eenvoudige kant bedekte zediglijk den boezem, terwijl manchetten van dezelfde lichte en eenvoudige stof de hand omgaven, die in fijn gezeemd leder was gestoken. Maar van onder het gladgestreken hair kwamen twee paarlen, in zilver gevat, te voorschijn en de plooien in de handschoenen deden gissen, dat aan eenige vingeren der hand een ring prijkte. Er was echter meer. De armsten en de welvarendsten der Gemeente gingen op naar het bedehuis met den lijvigen bijbel in de hand; maar deze vrouw liet het woord Gods achter zich dragen door een dienaar, die nog weder van een anderen vergezeld scheen. Zulk eene buitensporigheid veroorloofde de vrouw van den rijksten burger zich nog niet; zij was daartoe ook niet in staat door de nederige inrichting van hare huishouding, welke slechts éene dienstmaagd telde. Men moest dus wel in de nieuw aangekomene een vrouw van den hoogsten rang erkennen, hoedanige er tot dus verre nog maar zelden in St. Antholinskerk eene plaats hadden gezocht en nog maar alleen bespeurd konden worden in de kerken, waar de Godsdienst Zijner Majesteit in eere gehouden en gehuldigd werd.
De opeengehoopte schaar aan den ingang week dan ook instinktmatig en zoo veel het doenlijk was, terug, om haar ruimte te maken, toen zij naderde en duidelijk haar voornemen toonde om naar binnen te gaan en aan de Godsdienstoefening deel te nemen. Zij wendde het hoofd om naar den dienaar, die haar bijbel droeg en wenkte hem haar dien te geven, waarop hij den voetstap verhaastte en, haar nabij gekomen, eerbiedig te kennen gaf, dat het voor Mylady onmogelijk zou zijn den volkshoop door te dringen.
‘Ga mij voor, John!’ was het eenig andwoord, dat de bezorgde dienaar ontving.
Een Lady van hoogen huize in hun midden, begeerig om de nieuwe leer, ontdaan van alle windselen der afgoderij, te vernemen! Het was der saâmgevloeide schaar een triomf; het vervulde hunne harten, hoe geneigd ook te verkondigen, dat het Godsrijk niet van deze aarde was en het Hemelsche Koninkrijk niet kwam met uiterlijk gelaat, met innige
| |
| |
blijdschap en deed den reeds zoo hoog gestemden moed nog stijgen. Deze indruk, door hare verschijning te weeg gebracht, en hij mocht vrij algemeen heten, verlichtte niet weinig de anders zoo zware taak, welke den dienaar was opgelegd, om ruimte te maken; want, wat men daar buiten reeds gedaan had, poogde men ook daar binnen in het schier overvulde gebouw te doen, daar de broeders in de toegangen voor de banken en stoelen zich een geweldige persing getroostten, toen de hooge Lady naderde.
Maar was het haar ook, dank zij de voorkomendheid der meesten, vergund om den predikstoel te naderen, er bestond nog weinig uitzicht op het verkrijgen eener voegzame zitplaats. Toch was het meer dan tijd, dat zij er eene verkreeg, daar Zijn Eerwaarde naar den kansel trad, hetgeen een dergelijke opstuwing veroorzaakte, dat Mylady vooruit werd gedrongen en zelfs gevaar liep tegen een der banken geslingerd te worden.
‘Ik bezweer Mylady terug te keeren!’ fluisterde de dienaar. ‘Het gepeupel zal u nog onder den voet loopen.’
Zij schudde echter ontkennend het hoofd, hoewel zij een aandoening van angst niet geheel onderdrukken kon, bij het zien van die honderde bijkans aaneengesloten hoofden, niet alleen in de zitbanken en op de stoelen om haar heen, maar tot zelfs op de breede en diepe gaanderij. De voorganger had zijne lezing gestaakt, en wel van dat gedeelte der Schrift, dat de wetgeving op Sinaï behelsde. Er was een oogenblik van ademlooze stilte, werkelijk indrukwekkend en beangstigend te midden dier menigte: de prediker deed met zachte stem het voorgebed. Toen dat geëindigd was ruischten de bladen van het psalmboek en klonk het lied, dat reeds zoo menigen strijd in Engeland en Schotland had begeleid. De toestand van Mylady was werkelijk onhoudbaar, maar er daagde eene onverwachte hulp op. Er rees een man uit eene der banken, die ter zijde van haar stonden, op; een man, voor wien de broederen nog gewilliger ruimte schenen te maken dan voor Mylady. Hij naderde haar met een diepe buiging. Konden ook de woorden door de naastbijstaanden, dank zij het aangeheven gezang, niet verstaan worden, zij verstond ze ten volle, waarvan het gevolg was, dat zij onder zijn geleide naar de bank die hij verlaten had, heen ging en zich daar op zijne plaats nederzette.
‘Zoo ik u niet mocht terugzien, Mr. Pym, ontvang dan nu reeds mijn dank!’ fluisterde zij, toen hij gereed was de plek te verlaten en elders verder de Godsdienstoefening bij te wonen.
Hij boog en waagde haar daarbij veelbeteekenend aan te zien, waarna hij zich verwijderde, maar weinige schreden in een der doorgangen bleef staan, en wel in dier voege, dat hij zonder zich óm, of het gelaat van den prediker àf te wenden, in staat was haar te beschouwen. Mylady had spoedig bemerkt waar de werkelijke Koning van Engeland plaats had genomen. Zij had hem gezocht, maar zij had niet gewenscht, dat hij daar schuins van haar zijne plaats had gekozen, vanwaar hij ieder harer bewegingen gadeslaan, ieder harer gedachten wellicht op haar gelaat kon lezen. Het was of zij zijn arendsblik op zich voelde rusten; zijn blik, waarin de voldane wrok vonkelde en misschien ook nog de onvoldane begeerte.
‘Ik en mijn huis wij zullen den Heere dienen!’ zoo las de prediker, die deze woorden tot text had gekozen.
Zij nam een stuksken papier uit het meêgebracht boek en poogde, even als zoo velen van het aandachtig gehoor, de heilige woorden, thands vooral van zulk een diepen zin, op te teekenen. De prediker schilderde met breede trekken den toestand van Israël, toen Jozua een nieuw verbond wilde oprichten en het gantsche volk bezwoer zich op te maken van uit zijne tenten en trouw te zweren aan Jehova, den Almachtige, aan Jehova, den Gerechte, aan Jehova, die een ijverig God was en geenen Afgod naast zich kon dulden.
‘Ik en mijn huis wij zullen den Heere dienen!’ prevelde Mylady, de oogen, die bijna schemerden van het staren op den prediker, neêrslaande, terwijl zij weinig aan dezen dacht, maar zooveel te meer aan den ander, die, naar het haar voorkwam, in zijn blikken haar een vraag had gedaan, waarop die belofte een andwoord scheen. En de prediker voer voort in klimmende geestdrift en bekommerde zich niet meer om Israël en om Jozua, maar keerde zich tot zijn eeuw en zijn volk en ontstak in heiligen ijver over de zonden van de kinderen Gods, maar hief vervolgens ook een lofpsalm aan over het vele goede, dat hij door die kinderen gewerkt zag, wat echter door de genade Gods was geschied. Hij, die zich gesteld had tusschen den Heere en de zijnen, was gevallen tot waarschuwend voorbeeld voor iederen onbesnedene van harte. Mylady hoorde niet meer; zij had over hare gedachten geen heerschappij meer kunnen voeren, toen gindsche prediker de op Tower-hill gebrachte offerand herdacht. Over haar wang toog een gloeiend rood. Altijd was zijn blik nog op haar gevestigd, de blik van den moordenaar, die machtig was boven allen! Zij haatte, zij haatte! Er was wellust in die aandoening van haat! Zij haatte hem, maar niet zoo als zij het de schuldige zwakheid, de lafheid deed, die niet dankbaar durfde zijn omdat daarbij moed werd gevraagd. Die man ginder had gevorderd wat hij misschien had moeten vorderen, had dit gedaan met heldenmoed, en de oogst, die hem eindelijk ten deel viel, was belooning voor jarenlange moeite en arbeid. Toch haatte zij hem, maar er school ontzach, er was eerbied in dien haat! Wat prevelde die prediker van liefde en van eendracht! Wraak en vergelding was het wachtwoord; en de tijd was nabij, dat het uitspansel der hemelen een gezicht zou geven van de dingen die op de aarde aanstaande waren; dat even als in dagen van Israëls felste benauwheid, knechten met lans en zwaard gewapend, donderende krijgswagens met de vlijmende zeisen, op de wolken zouden worden gezien!
| |
| |
Vrede wilde de prediker! Wilde hij, die daar ginder stond dat ook? Dacht ook hij den strijd volstreden, de kroone bereikt? Jehova was de Gerechte; Jehova was een ijverig God; Hij zou het niet gedoogen; Hij kon, Hij mocht het niet.
‘Ik en mijn huis wij zullen den Heere dienen, amen!’ dus besloot de prediker en de gantsche Gemeente zeide het hem in het binnenst na. ‘Amen!’ suisde het ook van Myladies lippen; maar de Heer, dien zij zeide te zullen dienen, was niet de liefderijke Vader in den Hemel, maar de vertoornde Krijgsgod Israël, de God, die het Dagonsbeeld met afgekapte voeten deed neêrvallen voor de arke des Verbonds.
De zegen was uitgesproken; de Gemeente maakte zich gereed heen te gaan. ‘Zoo ik u niet terug mocht zien, Mr. Pym! ontvang dan nu reeds mijn dank!’ had Mylady gezegd, en dat woord was door Mr. Pym begrepen. Hij had besloten haar terug te zien en haar in de gelegenheid te stellen het woord van dank te herhalen. Zij had dan ook nauw haar bank verlaten, naar het scheen omziende naar haren dienaar, of zijn welbekende stem fluisterde aan haar oor: ‘Mylady! vergunt ge mij uw gids te zijn... in dezen doolhof?’
‘Ik zoek mijne dienaren, Sir!’
Hij ging reeds naast haar.
‘Het is de eerste keer, dat gij deze kerk bezoekt. Het zal toch niet de laatste zijn?’ vroeg hij.
‘Weet gij zoo bepaald, dat het de eerste keer is?’
‘Ja; waart gij er vroeger geweest, ik zou u hebben bespeurd. Mylady Carlisle verliest zich niet in eene menigte, hoe groot die ook zij. Daarom herhaal ik: het is de eerste, maar zal het de laatste maal zijn?’
‘Acht gij het woord hier verkondigd dan zoo krachteloos? Of wel mijn gemoed zoo weinig ontvankelijk voor het zaad hier gestrooid?’
‘Noch het een noch het ander, Mylady! Zelfs acht ik het laatste ontvankelijk boven dat van velen.’
‘Een vereerend getuigenis van eenen, die zoo veler gemoed beheerscht, omdat... hij het kent. Gij hebt u dus zeker de moeite gegeven een blik in het mijne te slaan?’
‘Wie zou dat kunnen? Zou Mylady Carlisle zelve wel in staat zijn dat met vrucht te doen?’
‘Onbeschaamde!’ prevelde Mylady, en zij ging ettelijke oogenblikken zwijgend naast hem voort.
‘Wanneer ik zoo stout ben uw gemoed ontvankelijk te noemen voor indrukken als hier worden gegeven, dan vind ik daartoe aanleiding in de onrust der tijden, die ook wel op u, al gelijkt gij ook een meesterstuk van den Helleenschen beeldhouwer, haar invloed zal uitoefenen. Het gantsche volk Israël vaste en bad op den grooten verzoendag; thands is het de onze...’
‘Gij verschijnt zeker dikwijls in de St. Antholins kerk, Mr. Pym! Gij zijt bijbelvast geworden; dat is zeker óok een gevolg van de onrust der tijden.’
‘Misschien wel. Toch zou het zeer wel mogelijk kunnen wezen dat de onrust der tijden mij minder trof dan menig ander.’
‘Trotsch gesproken en misschien wel zeer waar! Wie weet of Phidias niet een anderen Zeus had gewrocht, indien hij ú had gekend!’ voerde Mylady hem bitter te gemoet. Zinspeelde de grove epikurist, de Koning der Puriteinen, dan ook niet kwetsend en scheurend op de vreeselijke ure door haar doorleefd, zinspeelde hij er niet op, hij, die dat het minst van allen had moeten doen, indien hij had willen sparen.
‘Sprak daar Mylady Carlisle zoo als zij in het verleden gekend werd, of ... zoo als zij in de toekomst gekend zal worden?’
‘Gij gelooft dus dat zij veranderen kan?’
‘Nog meer: dat zij veranderen zal.’
‘En wie zal de tooverfee zijn, Mr. Pym?’
‘De onrust der tijden, in de eerste plaats, en dan...’
‘En dan, Mr. Pym?’
‘Het zaad, dat daar ginder in de kerk, die wij saâm verlieten, gestrooid werd,’ zeide hij met iets spottends in den toon zijner stem.
‘Zeker is het een goed zaad! Die opwekking tot eendracht vooral was aandoenlijk.’
‘Ik geloof, Mylady! dat juist die zaadkorrel niet bij allen de vruchtbaarste zal zijn. Hoe ontvankelijk uw gemoed ook zij, toch vrees ik...’
‘Dat die korrel daar minder goed zal wassen dan in het uwe? Ik geloof het ook. Gij hebt het verheven doel bereikt: de vrijmaking van een volk. Maar, tweede Mozes, pas op, dat het uitgeleide volk niet in de woestijn omdole en er niet verlange naar de vleeschpotten van Egypte! Zij de Roode zee ook overgetrokken, toch ligt Kanaän nog niet in het verschiet.’
‘Versta ik wel? Een opwekking in den heden ten dage meest gewilden vorm tot tweedracht! Van úwe lippen, Mylady?’
Zij zag hem met van toorn vonkelende oogen aan. Wilde hij dan niets begrijpen? Wilde hij dan, dat zij alles zeide, dat zij het breede pad, dat beide van elkaâr scheidde, geheel alleen overstak om hem te naderen? Tot hare innige tevredenheid zag zij hare beide dienaren in hare nabijheid. Zij stond stil als om ze in te wachten, hetgeen Pym aanleiding gaf haar te verzoeken hem een verder geleide te vergunnen. ‘Waarom? Gij geeft er toch telkens blijk van, mij verkeerd te verstaan.’
‘Dus ook tweedracht tusschen ons?’
‘Als gij slechts de eendracht behoudt tusschen u en Karel Stuart..!’
‘Behoudt?’ vroeg hij, op het woord drukkend. ‘Maar zij zal ontstaan, daaraan twijfel ik niet,’ vervolgde hij. ‘Zijne Majesteit heeft zich ontslagen van zijn slechte raadslieden, en goede getrouwe daarvoor in de plaats gesteld.’
‘Ik hoorde daarvan. Al de Sekretarissen van Staat zijn ontslagen en uwe partij leverde het nieuwe stel. Veel geluk met deze overwinning, die zeker eene beslissende zal zijn! Er staat nu niets meer tusschen het Parlement en Karel Stuart; ja toch, nog een enkele vijandin, maar van weinig beteekenis, ten min- | |
| |
ste voor uwe schranderheid en energie, de Koninginne-moeder, Maria de Medicis... Of hebt gij die óok reeds tot bondgenote en vriendin gemaakt?’
‘Indien dat zoo ware, zou het niet mijn grootste zegepraal zijn, Mylady! De grootste, die ik ooit behaalde of behalen kon, zou zijn úwe vijandschap te doen verkeeren in...’
‘Die der andere is u voorzeker gevaarlijker. Vaarwel, Mr. Pym! Nam ik nog verder uw geleide aan, dan zou ik den schijn op mij laden als of de zegepraal reeds behaald ware, die gij in uwe courtoisie beweert te wenschen.’
‘Mag ik de eer hebben eene plaats voor u te nemen in de St. Antholins kerk?’ vroeg Pym hoffelijk maar koud, daar de bedienden van Mylady in de nabijheid waren.
‘Misschien heb ik gelegenheid u daarop later het andwoord te geven.’
‘Wanneer, Mylady?’
‘Zijt gij den avond vergeten waarop Carlisle-house geopend is voor de Aristokratie van de geboorte en van het talent? Den eerst volgenden avond vooral hoop ik beide vereenigd te zien. Het zal het verlovingsfeest zijn van mijne vriendin Jane Howard en Sir Robert Conway, eersten klerk bij den Bijzonderen Raad Zijner Majesteit.’
‘Bij den ernst der tijden...’
‘Behoeft men wel eenige ontspanning. Vaarwel, Mr. Pym! Bedenk dat voor mij de verzoendag, die volgens u met vasten en bidden wordt gevierd, nog niet gekomen is.’ Zonder eenige verdere opmerking af te wachten, wendde zij zich af om hare wandeling voort te zetten, achtervolgd door hare bedienden.
‘Zij heeft mij gezocht!’ dat was de eerste gedachte welke bij Pym opkwam, toen hij haar verlaten had. Eindelijk! Eindelijk! Maar zijn geduld was beloond. Indien hij den eersten stap had wagen te zetten, daartoe wellicht verleid door het mondgesprek, dat zij voor ettelijke weken in Northumberland-house met hem hield, dan zou hij wellicht met fierheid zijn teruggewezen, zoo als eens, zoo als jaren geleden, toen de hartstochten gierden, toen een druk harer hand hem een belooning ware geweest voor elk offer, dat zij van hem gevraagd had. Zij was thands tot hém gekomen! Welk een hevige strijd de fierheid had moeten strijden, welk eene overwinning zij op haar haat had moeten behalen! John Pym was voorbijgezien voor den schitterenden Thomas Wentworth; deze werd thands weder vergeten voor genen, die thands even hoog het hoofd mocht dragen als eenmaal de trotsche en machtige Luitenant van Ierland het gedaan had. Schoone, eerzuchtige, maar toch aanbiddelijke vrouw, die nog zijn boezem deed zwoegen, bij wier aanschouwing hem het hart sneller klopte, in wier nabijheid niet alleen de zinnelijkheid maar ook het verstand werd geprikkeld! Wat zij voor Wentworth was geweest zou zij ook voor hem willen zijn. Hij was er zeker van! De prediker had den wensch van duizenden in den lande uitgesproken, die na den val van Wentworth, na zoo vele blijken van gewilligheid, als Karel Stuart gaf, om den raad Zijner getrouwe Gemeenten op te volgen, voldaan waren met de behaalde zegepraal en alle verdere waarborgen voor de toekomst onnoodig achtten. ‘Vrede en rust!’ was het wachtwoord geworden. Maar het scheen nog het hare niet te zijn. Eendracht verlangde zij niet! Zij had zelfs in de haar eigen vormen de vijandin aangewezen, die het mikpunt moest zijn bij een hernieuwden aanval. Wat was daarmeê haar doel? De moeder van Henriëtte Maria had zij als met den vinger aangewezen, zij, de erkende vriendin van deze, zij, die, zoo als Oliver St. John hem verzekerd had, in de laatste dagen schier onafgebroken de gezellinne der Koningin was geweest en met deze zeer vertrouwelijke gesprekken, door geen derde bijgewoond, had gehouden. Zou hij werkelijk het doel zijn eener intrige? Zou men hem de plaats van Wentworth willen doen innemen en hem willen verleiden tot afval even als genen, hém door de omhelzingen der schoonheid, zoo als Wentworth door de aanlokselen van het goud en de macht? Maar al ware het zoo, hij zou het spel niet schuwen; hij zou de moderne Delilah niet ontvlieden; hij had zelfvertrouwen genoeg om de onderstelling niet te gewaagd te noemen, dat degeen, die voor de rol van overwonnene was bestemd, wel eens als overwinnaar uit den strijd zou kunnen treden. Dus hij zou tot haar gaan! Maar niet op den feestavond, niet te midden dier menigte, voor wie zij de zon zou zijn, die over de boozen en de rechtvaardigen gelijkelijk licht; te midden eener menigte, aan welke hij nog wel rekenschap zou moeten geven van zijn verschijnen en nog de spoedig verspreide mare zou hebben te danken, dat hij voor een Afgodsbeeld de knie gebogen, en openlijk de plichten schond, hem door den ernst van het Puritanisme opgelegd. Maar hij zou haar in de eenzaamheid bezoeken en dan zekerheid erlangen omtrent hetgeen hij te hopen had. Hij zou haar morgen bezoeken. Maar nog aan den avond van dien zelfden dag begaf hij zich naar Carlisle-house, waar hij zich bij Mylady liet aandienen. IJdele poging! Mr. Edwards ontving hem met de grootste bewijzen van eerbied, maar stamerde eene verontschuldiging, daar Mylady zich ongesteld gevoelde, evenwel niet zóozeer of zij hoopte den eerstkomenden Donderdag de voorgenomen receptie te zullen kunnen houden. Het voordeel zijner pozitie was prijs gegeven; hij had den hartstocht gesteld tegenover de berekening der coquette!
‘Zou hij komen?’ had Mylady zich afgevraagd, toen zij hem dien ochtend vaarwel zeide, toen zij, ontevreden over zich zelve, dat zij zoo veel had moeten wagen en nog zoo weinig verkregen had, huiswaards keerde. Indien hij kwam zou het verloren terrein herwonnen kunnen worden, zou de eerste stap, dien zij thands had moeten doen, geheel uitgewischt zijn. Geen wonder, dat een kreet van blijdschap haar ontsnapte, toen de onthutste Steward haar het nooit gedacht bezoek meldde en, trillend op de schier onvaste voeten, den gehaten naam uit- | |
| |
bracht. Niet nu, maar op het door haar aangeduide tijdstip zou zij hem welkom heten, niet wanneer hij het wilde, niet in de eenzaamheid, waar hij zou vinden, maar te midden van velen, waar hij zou moeten zoeken. Het was echter gewaagd spel, want die man was haar noodig, zóo noodig, dat de hoogste prijs, dien hij van haar eischen mocht, niet als te hoog kon worden afgewezen. Daarom trilde de vraag nog dikwerf op hare lippen: ‘zal hij komen?’ en werd zij met steeds klimmender onrust herhaald, naarmate de avond naderde voor het prachtig feest bestemd.
Prachtig zoude het zijn; schitterend boven alle feesten, die ter eere van het jeugdig paar reeds door eenigen waren gevierd, vrolijker en opgewekter vooral dan de doodsche receptie, waarop de verheven voogdesse hare pupil had onthaald. Met uitzondering der Sunderlands was de bloem van Engelands adel genoodigd, en er was een gegronde reden voor het vermoeden, dat verre de meesten zich zouden beijveren aan de tot hen gerichte uitnoodiging te voldoen. Mylady, de getrouwe en tedere vriendin van den onlangs onthoofde, de vermetele, die aanslag op aanslag had wagen te smeden tot redding van den veroordeelde, die in het zwarte kleed der bitterste droefheid het laatste afscheid had uitgenokt bijna aan den voet van het schavot, zij zou de gastvrouw zijn, zij zou een feest geven, dat, zoo zij zich ten minste haar verworven naam ook thands waardig toonde, eene vereeniging van fijne weelde en gulle vrolijkheid zou zijn. Karos bij karos voerde de aanzienlijke schare aan. Essex en Arundel, Norfolk en Bedford, de Norwichs en de Howards, Lady Rivers en Lady Aubigny, aan het hoofd eener schare van bevallige schoonen, - prachtige of liefelijke bloemen, omgeven van rijzig en breedgetakt geboomt!
Een stoet van paadjes en mindere bedienden tot Myladies huishouding behoorende repte zich door de vorstelijke woning, aan hun hoofd de Steward in zijn zwart fluweel wambuis, waaraan de zilveren keten - het teeken zijner waardigheid - hing, korte broek van dezelfde stof, geel zijden kousen en de lage schoenen met hooge hakken, door een strikjen van geel zijden lint op den voet gesloten. Hij hield een wit ivoren staf in de eene en een laag hoedtjen in de andere hand en verwelkomde de aankomende gasten aan den voet van den trap, waar twee hellebardiers in hun pleeggewaad - wat de mode van voor drie eeuwen herinnerde - met het wapen der Northumberlands en der Carlisles prijkend op de borst, hadden post gevat.
‘Zal hij komen?’ prevelde Mylady bij het aandienen der paadjes, die telkens de eiken houten vleugeldeuren der groote zaal bij het verschijnen van nieuwe gasten openden en daarbij de namen aankondigden der aanzienlijken naar geboorte en rang. Schatten had de overleden Graaf aan de inrichting van de groote zaal zijner woning besteed. Om de verbazing en de daarop volgende bewondering der beschouwers bij het binnentreden der zaal te kunnen begrijpen, zou het kind onzer eeuw de hooge prijzen moeten kennen waarop toen het spiegelglas en het marmer te staan kwamen. Beide waren kwistig aangebracht. Groote spiegels waren als in wit marmeren lijsten gevat, en de tusschenruimte van den wand werd bedekt door behangsels van rood damast, geborduurd met gouden vogels. De geboogde zoldering prijkte met voorstellingen aan de Grieksche Godenleer ontleend, en de vloer was, van verschillende houtsoorten, kunstig ingelegd en glad gewreven. In de hoeken der zaal geurden de fijnste bloemen in wier midden licht was aangebracht. Een vergulde kroon droeg op de vele armen een reeks van waskaarsen, die een helder maar zacht licht en daarbij een heerlijken geur verspreidden. Mollige divans en hoog gerugde stoelen van zwart hout, een sierlijk dressoor, thands bijkans overladen door de fijne fluiten en roemers, zilveren schenkbladen en koelvaten voor de fransche en spaansche wijnen, zware thands neêrgelaten gordijnen van zijden damast, bezaaid met het rijk borduursel, dat aan den wand reeds bewonderd had kunnen worden, maakten de verdere stoffeering uit en streelden het oog door de harmonie der kleuren en de bevalligheid der vormen, door de weelde, die den fijnsten smaak tot gids had gekozen. Voor den divan, naast welken de gastvrouw zich een plaats had voorbehouden, lag een persiaansch karpet, eenmaal het eenige dat in Engeland gekocht kon worden, waarom het dan ook door Lord Carlisle was begeerd. Een tal van bedienden in groot livrij stond in de gaanderij en aan de hoofddeur geschaard, terwijl in de aangrenzende kamer, van de zaal slechts door een laken portière gescheiden, ettelijke muzikanten gereed stonden om op het teeken van den Steward zich te doen hooren.
‘De verloofden: zeer edele en hooggeboren Lady Jane Howard van Kimbolten en Sir Robert Conway, edelman van het Huis Zijner Majesteit!’ dus luidde de aankondiging, waarbij alle gasten oprezen, de gastvrouw eenige schreden verder vooruit trad dan zij straks bij de ontvangst der anderen had gedaan, en de muziek inviel.
‘Werkelijk, Mylady kiest hare beschermelingen nooit slecht,’ mompelde een der Ladies tot hare gebuur, met een blik op den bevalligen bruidegom.
‘Een fortuinzoeker!’ klonk het andwoord.
‘Juist wat ik meen, en hij zal vinden wat hij zocht: geld en liefde.’
‘In éene persone.’
‘Waarschijnlijk in twee,’ lispelde de kwaadaardige tong, terwijl het oog der spreekster van de bruid naar de gastvrouw dwaalde.
Maar gold het hier den jonkman, die nog voor weinige weken onbekend ronddwaalde en thands als gelijke verkeerde met de verhevensten; de jonkman, die in zijn kleedij van rozenrood fluweel, kwistig voorzien van wit satijnen strikken, waarin de diamanten als in zilver gevat, prijkten en bij elke beweging het oog, dat er op staarde, schier verblindde, ook aan de bruid werd weldra algemeene hulde bewezen. Het was niet het kleed van goud- | |
| |
gaas, niet het diamanten halsnoer, dat op de borst neêrviel, niet de door het hair gevlochten paerelen, die de aandacht trokken; rijk wist men dat zij was; maar het was het gezichtjen, dat werkelijk eene uitdrukking had van schalksche dartelheid, die bekoorde, en het gelaat, vroeger misschien wel onbeteekenend geheten, leven en beweging schonk. Alle zweem van verveling was geweken; alle bitterheid, die daarmede gewoonlijk gepaard ging, terwijl datgeen wat tot die uitdrukking van bitsheid zooveel bijdroeg - de vorm van den neus - thands juist een schijn van schranderheid aan het geheele wezen gaf.
‘Lieve gastvrouw, hoe ik u reeds danke!’ lispelde Jane, nadat Mylady haar en haar bruidegom langs de breede rij van gasten had heengeleid en beiden aan dezen had voorgesteld. Ook Roberts oogen glansden ongewoon helder, terwijl hij, de hand zijner bruid in de zijne gevat, Mylady toefluisterde: ‘Ik vergeet deze ure nooit.’
‘De Hertog van Northumberland!’ kondigde de paadje aan, terwijl hij de vleugeldeuren openwierp.
Mylady trilde. ‘Zal hij komen?’ mompelde zij nogmaals. De zusterlijke liefde scheen haar voetstap te verhaasten, toen de Hertog binnentrad.
‘Goed van u, dat ge komt; waarlijk, ik vreesde reeds,’ voerde zij hem gejaagd te gemoet.
‘Gij wildet het immers, Lucy! en wie doet niet gaarne wat gij begeert. Ik wist wel, dat ge uw laatst bezoek aan den Tower zoudt wenschen te doen vergeten,’ voegde hij er zachter bij.
‘Maar gij zijt tien jaren jonger geworden! Wat zegt gij, Lady Montague?’ vroeg zij, zich eensklaps wendend tot een schoone, die van vele heeren omringd was en bij die vraag purper werd. ‘Algernon!’ fluisterde zij aan zijn oor, ‘daar ligt úw geluk en ónze toekomst.... Voleind uw zegepraal!’
En Algernon deinsde niet meer zoo als vroeger ontzet terug. Zijne herstelling van de eens vreeselijke krankte scheen volkomen. In het bezige leven, in den woedenden strijd der partijen was hij medegesleept. Andere hartstochten hadden den eenen, den eenigen, die hem beheerschte, op den achtergrond gedrongen; de eene gedachte, die zijn brein overmeesterde en daardoor zijn oordeel en rede verduisterde, was van lieverlede overschaduwd door anderen. Dank zij het beleid zijner zuster, was de afkeer van een tweede huwelijk zoo niet geweken, dan toch zóo verminderd, dat die aandoening minder krachtig was dan het gevoel van hetgeen hij aan zijn geslacht was verplicht. Toen Mylady hem verliet en een oogenblik later naar hem omzag, ontwaarde zij hem aan de zijde van Bedford, die met Lady Montague in gesprek was.
Maar de hoogste eer, die Carlisle-house geschonken kon worden, werd dezen avond niet vergeefs verbeid. Op de straat klonk de gelijke eentonige voetstap van een bende krijgsknechten, die met de draagkoets, welke zij omgaven en te gelijk met den stouten ruiter, die in hun midden reed, voor het huis van Mylady stil hielden. Hare Majesteit de Koningin trad binnen aan den arm van Prins Rupert, den zoon van den ongelukkigen Koning van Bohemen en dus den neef van Karel Stuart. Nog weêrgalmde die naam niet van het Noorden tot het Zuiden uit den mond van duizenden, vergezeld van vloek en verwensching: uit dien van honderden begeleid van jubeltoon en handgeklap. Zoo als hij nu verscheen, was hij de volmaakte edelman, wiens zwierige kleedij de tijpe werd van het gewaad der dolste kavaliers. Twee lange dusgenaamd love locks hingen langs het hoofd tot op den nek en den kanten kraag, waar de einden met linten waren vastgebonden; het wambuis met de wijde mouwen en de kanten lubben om de polsen was gesloten om het midden; de wijd gepofte broek, bezet met linten, werd door den rijken kousenband aan de knie vastgehecht; de breede kappen der laarzen prijkten met kant, en de groote hoed, wat den vorm betrof, aan de italiaansche condottièri ontleend, torschte aan den eenen kant een bundel linten en aan den anderen een witte veêr, waarvan de punt rood was gekleurd. Hij droeg mouches op het gelaat, een kleine moustache en baard. Vermetelheid lichtte uit den blik van het oog; trotschheid sprak er uit houding en tred; de roode blos toonde een gezondheid en kracht aan, die later bleek door geene vermoeienissen, van welken aard ook, gedeerd te worden. De forschheid van bouw en gestalte kwam vooral dit oogenblik uit, nu hij aan de zijde der tedere en tengere Henriëtte Maria voorttrad.
‘Carlisle-house kan dezen avond voor altijd zijn geschiedboek sluiten en het laatste hoofdstuk stelt dan al de andere in de schaduw!’ zeide Mylady diep neigende voor Hare Majesteit en voor Zijne Koninklijke Hoogheid, die op het vaste land dien titel nog slechts zelden vernomen had, maar daarmede aan het Hof zijns ridderlijken ooms werd verblijd en vereerd. Mylady voerde het gelukkig paar den hoogen gasten te gemoet, die zich een oogenblik met beiden onderhielden en toen met eenige haast de rijen langs gingen. Hare Majesteit was de oorzaak, dat de revue zoo spoedig was afgeloopen. Zij verlangde met Mylady eenige woorden te wisselen en gaf daar spoedig blijk van, want nauw op de haar aangewezen eereplaats neêrgezeten, riep zij de ijverige gastvrouw, die een woord voor ieder had, tot zich. De fluisterende toon, waarop het gesprek reeds dadelijk gevoerd werd, deed Rupert zich eenige schreden verwijderen en een onderhoud zoeken bij eenige der meest nabij zijnde groepen.
‘Ik dank u, Lucy, dat ge mij zelve uw gang naar de kerk der puriteinen en uw gesprek aldaar met een der volksmenners hebt gemeld. Hadt gij 't niet gedaan, ik zou mij ongerust hebben gemaakt; nu behoefde ik u niet te verdedigen....’
‘Wat toch altijd bewijst, dat men er tegen mij bij Uwe Majesteit een aanklacht van gemaakt heeft. Ik kan gissen wie het deed. Het was uw schrijver Erançois.’
‘Ja, hij was het. Ik begin met u te gelooven,
| |
| |
dat die man valsch speelt. Maar het is zoo moeielijk hem op heeter daad te betrappen.’
‘In dat geval is het altijd het zekerst den argwaan gehoor te geven. Uwe Majesteit gelieve dien man weg te zenden, want de gevaren die mij bedreigen zijn groot, zoo ik niet zeker ben van de woorden, in het kabinet Uwer Majesteit gesproken. Ik wensch niet het ongeluk van dien man wiens schuld ik meer dan vermoed, maar toch nog niet bewijzen kan. Uwe Majesteit verzekere hem een jaargeld, maar zende hem weg.’
‘Ik zal er over denken; wees niet ongeduldig; gij weet dat ik spoedig een besluit neem. Maar ik heb u over iets veel belangrijkers te onderhouden. Het Huis der Gemeenten is ons voorstel aangaande mijne moeder gedaan. Hoe bleek mij weder uw doorzicht, Lucy! Ja, het is noodig, dat een wacht van musketiers worde gegeven; want zij verhaalde mij nog van daag, dat zij tot aan hare woning beleedigd werd! Ik vrees echter dat ons verlangen tegenstand zal ontmoeten. Dat men zijn onderdanen in zulke dingen nog moet raadplegen! Kunt gij uwen invloed niet aanwenden?’
‘Ik verwacht Pym van avond hier,’ lispelde Mylady.
‘Jezus Maria! die man hier, in mijne tegenwoordigheid...! Laat hem niet toe! Hij behoort hier ook niet.’
‘Hij behoort hier juist. Hij moet ons een onderpand geven van zijne trouw en dat geeft hij door hier te verschijnen.... Maar of hij zal komen?’
‘Ik kan hem toch niet verzoeken... ik?’
‘Zou ik dat ook bedoelen? Zou ik de majesteit der Kroon zulk een vlek willen opwerpen, ik, wier streven het is haar te verheerlijken?... Uwe Majesteit stelle zich volkomen gerust en gelieve dat anderen ook weder te doen zijn, door verlof te geven tot het beginnen van den dans.’
Werkelijk waren veler blikken met eenige onrust op de beide fluisterenden gericht. Er waren er onder, die het Huis Stuart oprechtelijk waren toegedaan en bij den aanblik dier beide vrouwen een angstig gevoel niet konden bedwingen; er waren er onder, die Mylady met een soort van schuwheid beschouwden en zich wel hadden willen verstouten de hand te leggen op het oor Harer Majesteit. Den zoodanigen zou het gewoel van den dans werkelijk eene aflieding en alzoo eene geruststelling zijn. Bovendien maakte de houding van Prins Rupert het afbreken van het gesprek, dat zich meer en meer bepaalde tot de groep waar Zijne Koninklijke Hoogheid zich bevond, wenschelijk, ja noodzakelijk. Met eene losheid, die alleen om zijn hoogen rang van vrijpostigheid werd vrijgepleit, onderhield de Prins zich met de Ladies, en toen hij den tegenwoordigen politieken toestand ter sprake bracht, verkondigde hij stellingen, die slechts door zeer weinigen, zelfs van den hoogen en behoudenden adel, die hier zijn verhevenste vertegenwoordigers vond, kon worden toegejuicht.
‘Het is waarlijk goed, Mylords! dat de winkeliers van het Huis der Gemeenten een oogenblik stil staan en zich schijnen te bedenken eer ze voortgaan. Bij God! ze zijn dan ook ver genoeg gegaan en Zijne Majesteit heeft met eene voorbeeldelooze zachtmoedigheid verdragen wat zij verdragen heeft. Ware Strafford niet zulk een hoogmoedig dienaar geweest, Zijne Majesteit had hem niet moeten prijs geven.’
‘Uwe Koninklijke Hoogheid vergete het verleden.. Zij is zoo uitnemend in staat ons alleen het heden te doen gedenken door hare tegenwoordigheid,’ merkte Lady Aubigny aan.
‘Wij hebben te zorgen,’ vervolgde hij, ‘dat de toekomst niet op het verleden gelijke, en dat de kooplieden uit het Huis der Gemeenten dit gelooven bewijst mij hun stil staan op dit oogenblik. Mijne woorden mogen luid klinken, Mylords! Ik wil dat ze in Stephenskapel gehoord worden; het kan een waarschuwing zijn.’
‘Wat Uwe Hoogheid een staan noemt om zich te bedenken, kon er wel eens een zijn, om adem te scheppen voor een nieuwen tocht.’
De Prins keerde zich haastig om, terwijl het forsch gelaat eene uitdrukking van hooggaanden wrevel uitdrukte. ‘Ah, zegt gij dat, Sir!’ zeide hij, Robert van het hoofd tot de voeten metend. ‘Hebt gij uw bruid verlaten om ons dat te komen vertellen? Bij Mars! wij zouden grooten lust gevoelen om de lieve bruid te gaan troosten en te doen vergeten, dat haar aanstaande gemaal zelfs in zijn bruidsdagen nog zóo wijs weet te zijn!’
Roberts wangen gloeiden. Hij zocht naar een puntig woord, dat hem op den onverdragelijken hoogmoed, de vernederende minachting, die er uit 's Prinsen andwoord doorschemerde, wreken kon, maar hij vond het niet. Hij moest zwijgen, terwijl de lip beefde en de hand trilde en aller oog zich vol verwachting op hem scheen te vestigen; hij voelde zich verslagen, niet als een man op het slagveld, maar als een scholier van Eton-college op de speelplaats.
Gelukkig dat de tonen der muziek werden gehoord, dat Myladies stem in de nabijheid klonk en den bruidegom noodde het bal te openen, waartoe Hare Majesteit in hare hooge genade verlof had gegeven. In een oogwenk waren allen gereed. Afgescheiden van het genot, dat de sarabande hun beloofde, was de dans thands het eenig afdoend middel om het malaise te doen verdwijnen, dat door allen in meerdere of mindere mate gevoeld werd. Toch weifelde de bruidegom een oogenblik, zelfs na de bepaalde uitnoodiging der gastvrouw. Maar daar lispelde een zilveren stem aan zijn oor terwijl een kleine poezele hand zich op de zijne legde: ‘Weet ge nog wel dien middag in het priëel, toen ik geroepen werd om de sarabande te leeren dansen? Wie kon toen denken, dat ik die ging leeren voor u? Gij zeker niet, ik misschien wel, Robert!’
‘Beste Jane, hoe ge alles hebt onthouden!’ fluisterde hij, terwijl hij, alle puriteinsche stellingen vergeten, haar in de rij voerde, aan het hoofd der
| |
| |
schaar, in de nabijheid van Hare Majesteit, die hare hand aan Prins Rupert had gereikt. Algernon Percy danste met Lady Montague en scheen de vlugheid der jeugd herkregen te hebben; hij had evenmin als al de anderen een oog voor Mylady, die met bevalligheid de scharen geordend, de bewegingen der dansenden zelfs geleid had, maar, toen de dans een aanvang had genomen, zich een weinig ter zijde had begeven, waar zij niet meer in het volle licht stond van den kroonluchter De paren wiegden en neigden haar voorbij; menig schertsend woord werd geuit: de wang kleurde, het oog tintelde van genot: zij nam er geen deel aan, zij was de slavin van slechts éene gedachte, van slechts éene aandoening, voor welke haar boezem echter nog te eng scheen te zijn, want zij bracht de hand aan het hart, terwijl zij, naar de vleugeldeur starende, prevelde: ‘Zal hij komen?’
En werkelijk, hij kwam! Door het geruisch der muziek was het haar onmogelijk den naderenden voetstap te vernemen, of de aankondiging te verstaan van den paadje aan de vleugeldeur. Deze werd echter geopend en met dezelfde eerbowijzingen als straks de aanzienlijken naar rang en geboorte, trad thands de burger binnen, de burger echter, op wien een gantsch volk het oog hield gericht, John Pym. Had hij zich ook voorbereid op de ontmoeting eener talrijke schaar, hij had toch niet kunnen voorzien op zulk een oogenblik te zullen binnentreden. Hij bevond zich te midden eener dansende menigte, hij, door belang en neiging aan de Puriteinsche partij, in wier starre vooroordeelen hij echter in alle opzichten niet deelde, verbonden. Bij zijn binnentreden ging er een dof gemurmel door de schare, en onwillekeurig vergat de knie de buigingen, de hand de bewegingen te maken, bij het dansen der sarabande vereischt.
John Pym was in hun midden! Velen overviel eene koude huivering, gevolg van afgrijzen of van vrees; sommigen was zijne verschijning eene blijde boodschap, allen echter eene verrassing, welke bij de meesten gepaard ging met een veroordeeling van de vrouw, die dien man te harent ontving. Koud was ze en hoogmoedig en ijdel, maar niemant had haar dat in die mate gedacht als het in deze ure bleek. De vervolger van hem, dien zij heette lief te hebben, ontving zij in haar huis! Slechts weinige dagen na den dood van eenen, dien zij tot aan het schavot had begeleid, had zij den moed een feest te vieren niet alleen, maar daarop hém te nooden, die den vriend had verslagen! Men had vele wendingen en zwenkingen in den politieken cirkel aanschouwd, maar toch nimmer zulk eene verandering van gezindheden als hier, waar het nog wel de innigste en heiligste gold. Zelfs Algernon Percy geraakte het spoor bijster en vond, dat zijne hoogvereerde zuster het doel voorbij was gerend en harer ijdelheid een misdadig offer had gebracht.
Welke moeite îeder ook deed om den gevierden burgerkoning de innerlijke onrust te verbergen en, alsof zijn aanwezigheid niet bespeurd werd, voort te blijven dansen, het scheen onmogelijk. Hare Majesteit klaagde over vermoeidheid en vroeg haar cavalier haar naar den divan terug te leiden, waarvan al de anderen gebruik maakten om mede een oogenblik te pozen.
Middelerwijl was Mylady Pym genaderd; geen voetstap echter verder dan de beleefdheid het voorschreef. Er werd tusschen hen slechts een koude beleefdheidsformule gestamerd, waarna de gastvrouw den nieuwen gast aan de aanwezigen en natuurlijk aan Hare Majesteit het eerst voorstelde.
Waar was de moed en de stoutheid van Henriëtte Maria van Bourbon, terwijl zij den volkskoning zag naderen en voor zich staan? Zij had zelfs geene zelfbeheersching genoeg om zich onverschillig te toonen en den ‘dikken purperen rondkop’, zoo als zij hem dikwerf met minachting genoemd had, in de oogen te zien, of hem met fierheid, gesproten uit het bewustzijn van eigen waarde, te ontvangen. Pym had diep voor haar gebogen, maar zag zich de vorstelijke hand niet toegestoken. Zachter, maar toch even duidelijk als in St. Stephens kapel, klonken de woorden van hulde: eene officieële verzekering, dat hem het hoogste geluk te beurt viel, nu hij werd toegelaten tot de tegenwoordigheid Harer Majesteit. Zij wist slechts een algemeen woord van dank te stameren en wendde zich daarop tot haar cavalier, Prins Rupert, die met een uitdagenden blik den volksmenner, dien hij al zeer klein en nietig vond, aanzag.
‘Ik hoor dat ge ver zijt in het dansen der sarabande,’ zeide de onvoorzichtige.
‘Toch niet, Hoogheid! Ik dans niet meer, sedert ik bezigheden heb.’
Hoe meer Pym de rijen doorging, hoe meer hij gevoelde op eene plaats te zijn, waar hij niet behoorde en waar hij niet had moeten komen. Hij had zich in een valschen toestand geplaatst en dat gedaan om den wille van haar, die hem echter scheen te ontwijken, die jegens hem al de plichten der hoffelijkheid vervulde, maar hem geen enkelen blik gunde, waaruit hem een zweem van erkentelijkheid toestraalde. Hij had den strik voorzien, die hem door haar gespannen was en nochtans had hij dien niet ontweken. Zij had den eersten stap van toenadering gedaan; maar zij had er voor gezorgd, dat de tweede door hem en wel in het openbaar zou worden gezet. En zoo hij haar nog maar naderen konde!... Maar nauw was hij haar voorbij gekomen of hij zag haar wisselen van plaats. Hij las in iedere buiging wrevel; hij hoorde bijkans in ieder woord den haat van den zwakke en kleine, die met speldenprikken poogt te kwetsen, bij gemis van een scherpsnijdend zwaard; hij stelde buiging tegenover buiging, sarkasme tegenover sarkasme, ofschoon de strijd voor hem te bang werd en de wapenen, hier gebezigd, niet die waren, welke hij het best wist te hanteeren. De bedienden van Myladies huis brachten ververschingen rond op de zilveren schenkbladen en Mr. Pym stond in de nabijheid van 's Prinsen divan, terwijl de wijn en de
| |
| |
konfituren aan een der Ladies werd aangeboden. Hij voelde een tik op zijn schouder begeleid van de woorden: ‘Neem dat glas aan!’ waarop, toen Pym zich omkeerde, een kreet van verrassing volgde en de verzekering, die voor verontschuldiging diende, dat Zijne Hoogheid zich vergist had en hem van achteren voor een van Myladies bedienden had gehouden.
‘Toch is mij die vergissing aangenaam, want zij bracht mij in aanraking met Uwe Hoogheid,’ klonk het andwoord van Pyms lippen, terwijl de naastbij zijnden hun gesprek staakten en met angstige verwachting den afloop van de lompe beleediging des Prinsen verbeidden. ‘Mag ik uw glas?’ en Pym nam het den thands werkelijk onhutsten Prins uit de hand en bracht het den bediende.
‘Rupert! wat doet ge, wat waagt ge?’ zeide Hare Majesteit verschrokken. ‘Hij zag u aan met een basiliskenblik en zulk een blik spelt verderf.’
‘Tegenover zulk gedierte gebruikt men den voetzool,’ gaf Rupert ten andwoord.
‘Lucy, beste Lucy!’ fluisterde Hare Majesteit in de grootste verwarring, ‘laat de muziek weder beginnen en den dans meteen. Zoek hem te spreken, Lucy! Denk er aan, hem te belezen ons voorstel te ondersteunen. Ik laat alles aan u over, maar spreek met hem!’
‘Uwe Majesteit zij zonder zorg, ik zál spreken!’
Weder ruischten de tonen der muziek. Een oogwenk later had Mylady, de feestzaal verlaten, geen der gasten, behalve Pym, wist waarheen. Deze, die haar gestaâg met de oogen volgde, had haar in een der zijzalen zien verdwijnen, en richtte, zoo als het scheen, onbespied door de dansenden, zijne schreden mede derwaards. Maar al mocht hij gezien zijn, niemant der aanwezigen zou het vreemd voorkomen, dat de Koning der Puriteinen tegenover die dansende schare zich in het voorportaal der helle geloofde en zich daarom trachtte te verwijderen. Hij bevond zich tegenover Mylady in een slechts flauw verlicht vertrek, dat te donkerder scheen, naarmate het in de groote zaal heller was. Daar stond zij in haar rosefluweel kleed, dat in de schemering een donkerder tint scheen aangenomen te hebben, en schier aan den gloed van een kool vuurs deed gelooven. Haar gelaat daarentegen was marmerwit en stak daar schril bij af. Zij stond voor een kunstmatig berceau, uit fijne gewassen en geurige bloemen gebouwd, en had juist een der schoonste rozen geplukt, wier geuren zij gretig scheen op te drinken, waarbij zij echter de bloem zoo onzacht bejegende, dat de roode windselen loslieten en naast haar nederdwarrelden op den vloer. Zij was schoon schier bovenaardsch; kil als een sylphide, maar toch ook lokkend als deze! In een oogwenk was Pym haar ter zijde gegleden en had hij haar hand gevat, die hij waagde te kussen. Maar zij trok die in aller ijl terug en zag hem aan met vlammenden blik en hijgenden boezem, terwijl hare lippen zich plooiden tot een woord, dat, ware het gesproken, juist niet van tederheid zoude hebben getuigd.
‘Ik ben gekomen, Lucy! Ik ben tot u gekomen, te midden der lichtzinnigen, die...’
‘U waagden te bespotten, dat bedoelt ge, niet waar? IJdel, ook dát nog!’
‘IJdel, ja ik wil het erkennen te zijn, omdat gij het mij maakt.’
‘Ik?’
‘Gewis..... Welk man zou het niet worden, die door u wordt onderscheiden?’
‘Onbeschaamde!’ suisde het weder van hare lippen, maar veel minder bepaald dan laatst op hare wandeling met hem.
Hij bleek den toestand zeer goed te hebben overzien en Lucy in het binnenst te hebben gelezen. Wat voor de gantsche waereld een raadsel scheen, mocht dit ook een wijl voor hem geheten hebben, maar was het in de laatste oogenblikken vooral niet meer.
‘Gij hebt mij onderscheiden, Lucy Percy! en duid het mijner ijdelheid niet al te zeer ten kwade, als ik er bijvoeg, dat ik het er zelfs voor houde, dat het u juist niet veel moeite heeft gekost... Het getuigt van uwe adelaarsnatuur, dat gij u aan de hoogten hecht en dat gij den wijden afgrond, die de beide rotspunten scheidde, hebt kunnen overvliegen zonder te duizelen.’
‘Versta ik u wel, dan zijt ge zeer trotsch en.... zeer vernederend.’
‘Het eerste misschien, het tweede niet; want ik sta u toe te gelooven, dat ik Strafford met een dier beide rotstoppen bedoelde, wat ge mij zeker niet euvel zult duiden.’
‘Noem dien naam niet; thands niet... maak het mij niet onmogelijk!’ mompelde zij, zich van hem afkeerend, om het zwoegen van haar boezem te verbergen en ook den brandend heeten traan, die in haar oog trilde.
‘Waarom thands niet? Hij staat immers niet meer tusschen ons beiden.’
‘En zijn moordenaar herinnert het mij!’ riep zij met gesmoorde stem.
‘Indien Karel Stuart dat hoorde, hij zou u voor deze woorden hartelijk danken, Lucy!’ Hij poosde een oogenblik, als om de werking dier laatste aanmerking niet te verstoren, maar vervolgde toen op een gantsch anderen toon, vleiend en zacht, terwijl hij zich van de koude hand, die zij liet neêrhangen, meester maakte: ‘Laat het verleden zijn dooden begraven. Het heden, de toekomst, behoort ons... ons beiden, Lucy! indien gij het wilt, en ge wilt het, ik ben er zeker van! Gij zijt aanbiddelijk als toen ik u voor het eerst zag; ja, schooner nog dan toen; schooner nog dan toen ge mij terugweest met hoon en minachting. Lucy! ik heb niets vergeten, maar alles vergeven...’
Hij had het gewaagd den arm om haar midden te slaan en hij voelde haar adem suizen langs zijne gloeiende wangen. Daar voer een schok door hare leden. Zij wond zich los uit zijne armen; bleeker nog dan straks was haar gelaat, gejaagder nog klonk hare stem; zij, die de meerdere had willen
| |
| |
zijn, was de mindere geworden, want die man had alles begrepen en maakte met onweêrstaanbare kracht gebruik van het voordeel zijner stelling. Weêrgalooze openhartigheid kon haar echter het voordeel hergeven en ook hare verhouding tot dien man voor de toekomst zuiver doen teekenen. ‘Vergis u niet, Pym! Niet de liefde doet mij stilstaan, waar gij nadert, meer de haat... ik haat u!’
‘Ik weet het en ik weet ook om welke reden gij het doet en om welke reden gij het zegt... Zulk een haat waardeer ik. Van alle aandoeningen is zulk eene het best in staat de harten aan elkander te ketenen..... Er is liefde in zulk een haat, er is geen haat in de gewone liefde... Word gehaat, maar dien ook den haat, niet waar, Lucy! en men is meester van een dubbele kracht: sympathie en antipathie. Welnu, haat mij; ik zal uwen haat dienen... Heb ik u niet volkomen begrepen?’
‘Pym, gij zijt een vreeselijk vijand!’ fluisterde zij op de sofa nederzijgend.
‘Ik zal het zijn voor de uwe, of liever ik was het reeds lang, want uwe vijanden zijn de mijne.... Wilt gij het covenant aangaan, Lucy! een covenant, even krachtig als de Schotsche broederen er een sloten?’
Zij reikte hem de hand, die hij thands, zonder dat zij het belette, aan zijne lippen bracht.
‘Wreek mij, John....! wreek mij op de lafaards...’
‘Die den vriend prijs gaven; ik voor het minst vervolgde een vijand.’
‘Wreek mij en ik zal erkentelijk zijn,’ klonk het met een wegstervende stem.
‘Alsof gij het niet reeds waart!’ hernam hij, haar in de armen sluitend en een kus op de lippen drukkend, waarbij haar weder een koude rilling door de leden voer; zij scheurde zich echter niet los, maar onderging zijne liefkozing; zij beheerschte zich ditmaal.
‘Maria de Medicis,’ fluisterde zij, ‘moet verdreven worden.’
‘Ik vatte de woorden, die ge u op onze wandeling liet ontvallen, en heb den wensch, dien gij nu uit, reeds voorkomen. Van avond is de resolutie in het Huis der Gemeenten aangenomen, om Zijne Majesteit te verzoeken, dat het Haar behagen moge de Koninginne-moeder te doen vertrekken, hetgeen het eenig middel zal zijn om haar voor het volk hier te lande in veiligheid te stellen.’
‘Dat is een goede boodschap, John!’
‘Karel wees ons zelf den weg. Een verzoek tot ons te richten, om de Medicis een lijfwacht te geven, was het niet een uitlokken van den raad, dien wij Zijner Majesteit thands geven?’
‘Ik spoorde er toe aan! Men beet aan het lokaas en de val knipt dicht. Wij zullen elkaâr, naar ik hoop, nog meermalen op hetzelfde pad ontmoeten, John! Weêrhoud mij niet! Op het oogenblik zal de dans geëindigd zijn en Hare Majesteit verlangt er naar mij te spreken; zij is zoo begeerig naar nadere, naar goede tijding; ik zal haar die brengen.’
Haar gelaat, nog altijd beschenen door het flauwe halve licht, nam bij deze woorden een uitdrukking aan, welke Pym zelfs een oogenblik ontzette. ‘Wat de hel toch een plaats van geneuchten moet zijn!’ merkte hij schertsend aan.
‘Als zij ten minste de plaats is der wrake,’ klonk het andwoord. ‘Vaarwel! Nader mij van avond niet weder, of liever vertrek; ik zal u verontschuldigen.’
‘Wanneer zal ik u terugzien?’
‘Zoodra onze haat het vordert.’
‘Waar?’
‘In de St. Antholins kerk of in Carlisle-house. Men weet in White-hall van ons verbond en toch voedt men geen argwaan. Groote zielen zijn zoo licht vertrouwend!’
Zij spoedde zich heen en kwam in de zaal terug, waar reeds velen zich aan den dans hadden onttrokken en zich laafden aan de verkwikkende dranken, welke zoo mildelijk werden rond gediend. Reeds herhaaldelijk had deze en gene op de afwezigheid der gastvrouw gezinspeeld, en dat niet altijd op eene wijze, welke Mylady vereerend kon zijn; maar vooral werden de opmerkingen algemeen en scherp, toen Prins Rupert schijnbaar verrast de oogen om zich heen sloeg en met verwondering naar den grooten Parlementsheld vroeg. Algernon voelde de wangen purper worden en was gedwongen het aangenaam onderhoud met Lady Montague te staken, die bij de aanmerking des Prinsen het mondtjen zoo veelbeteekenend plooide. Het kwam hem thands voor, dat zijne zuster de groeve van Strafford te vroeg had gesloten; dat zij een wandaad pleegde, door zoo spoedig reeds hem, dien zij als vijand moest verfoeien, de hand te reiken. Oneer hoopte zijne zuster op haar eigen hoofd en daardoor ook op het zijne. De aderen op zijn voorhoofd zwollen op; zijne verontwaardiging dreigde de perken te overschrijden, die hij zijn wil altijd bij de waardeering zijner zuster had gesteld. Algernon Percy scheen dat oogenblik alle banden te hebben afgeschud en, als herschapen, zich werkelijk het hoofd te gevoelen van zijn doorluchtig geslacht. Maar Mylady vond eene verdedigster, waar men die het minst zou hebben verwacht, vond er eene in Hare Majesteit. Toen deze vernam wat er omging, gaf zij overluid te kennen, sprekende tot Prins Rupert, dat Mylady zich op haar verzoek had verwijderd, om een werk te verrichten, dat zij haar had opgedragen. Wat Mr. Pym betrof, dezen had zij nog niet gemist, en vreemd scheen het ook haar toe, dat Zijne Edelheid zich niet in de zaal bevond. Aan alle verdere opmerkingen maakte het binnentreden van Mylady een einde. Zij haastte zich niet Hare Majesteit, die haar blijkbaar met ongeduld verwachtte, te naderen, maar knoopte een gesprek aan met de eerste paren, die zij ontmoette, zonder dat zij in het minst er om scheen te denken, dat hare afwezigheid een woord van verontschuldiging of verklaring behoefde. Eindelijk was Mylady de sofa, waar Hare Majesteit zich bevond, genaderd. Deze, die de zelfbeheer- | |
| |
sching nooit een deugd had geacht, brak het gesprek met de haar omringenden af, trad haar te gemoet en vroeg zoo luid, dat eenigen der naastbij staanden het konden verstaan: ‘Welnu, Lucy? Welnu?’
Mylady voerde haar naar de rustbank terug en boog zich daar tot haar over en fluisterde haar eenige woorden in het oor, die Hare Majesteit deden opspringen met een kreet van ergernis en drift.
‘Rupert, hoort gij 't?’ riep zij, zich tot den Prins keerend, die daarop nader trad. ‘Die vermetelen! Zij durven eischen, dat mijne moeder het land verlaat! Wij zullen het niet toestaan! O, deze schande óok nog!’
‘Het zal niet beter maar erger worden, zoolang de praters het zwaard niet zien glinsteren,’ hernam de Prins. ‘Waar is de Parlementsos?’ vroeg hij luid; maar ieder had de voorzichtigheid en wellevendheid hem niet te verstaan. Hij vond dus eene bepaalde aanduiding niet overbodig en vervolgde: ‘Waar is Mr. Pym? Mylady zal wel in staat zijn ons dit te zeggen.’
‘Ik moet Uwe Hoogheid teleurstellen,’ zeide de toegesprokene. ‘Waarlijk, ik mis hem nu ook. De dans schijnt hem verjaagd te hebben.’
‘Ik moet Karel dadelijk spreken! Ik moet weten of hij ook hierin zal toegeven,’ fluisterde Hare Majesteit.
‘Uwe Majesteit kan bij ondervinding weten, dat hare tusschenkomst alvermogend is,’ andwoordde Mylady op die woorden drukkend.
Zoo spoedig de welvoegelijkheid het slechts gedoogde, maakte de Koningin zich tot vertrekken gereed. Weldra volgden ook de andere gasten, wien de strakke toon, die alom heerschte, onverdragelijk werd. Het laatst van allen vertrok het jeugdige paar; het had Mylady te danken voor het genot beiden geschonken, voor de hooge eer hun bereid!
‘Het is ook uw verlovinsfeest!’ zeide Mylady, Jane een kus op het blanke voorhoofd drukkende en hare hand, die kilkoud was, in die van Sir Hubert leggend. ‘Vaartwel, vaartwel, gelukkigen!’
‘Het is ook uw verlovingsfeest!’ had Mylady gezegd. Het was ook het hare geweest. Maar bij de verloving, die zij had gevierd, voegde geen spel en geen dans, geen lichtgetoover, geen kleurenpracht van kunst en natuur. Het was of zij dat gevoelde; want ze bleef in de zaal, zelfs toen de bedienden op haar bevel luchter na luchter uitdoofden en een half donker de helle verlichting van een oogenblik te voren verving. Met bevende lippen stond zij daar, te midden dier groote zaal, in wier hoeken de fijne bloemen waren verflenst, op wier prachtig huisraad de stof, onder den dansenden voet opgedwarreld, Was neêrgedaald; het was of zij van dit alles afscheid nam, want zij prevelde: ‘De groote verzoendag is aangebroken; vasten en bidden voortaan!’
|
|