| |
XXIV.
De woorden, Mylady Carlisle in de stervensure van Strafford door den onbekenden hellebardier toegeroepen, hadden een zonderlinge uitwerking gehad. Een zonderlinge, maar misschien ook een heilzame. In de laatste dagen geslingerd tusschen hoop en vrees, kampend tegen allen, en, hoe dikwerf ook overwonnen, toch weder op nieuw naar een wapen zoekend om den strijd te hervatten, eindelijk verslagen zonder hoop op eene herwinning van hetgeen verloren was, dreigde hare kracht te loor te gaan, hare koortsachtige gejaagdheid, haar wil tot handelen te verkeeren in stomme wanhoop en doffe apathie. In het oogenblik, dat zij afscheid nam van Strafford, voelde zij in haar binnenst wel eene behoefte aan wraak, maar, indien geen scherpe prikkel van buiten werd aangebracht, bestond er gevaar, dat die behoefte immer onvoldaan zou blijven, bestond er gevaar, dat Lucy Percy, even als de oudste en het hoofd van haar geslacht, onder den druk van den rampspoed gebogen, op haar ongeluk broedend, in haar haat verstijvend, het beheer over hare geestvermogens verliezend, den waanzin in de armen zou glijden. Er was echter reeds eenige ontspanning gekomen, toen de tranen hare wangen bevochtigden. Mogelijk had zij in de uitbarsting harer droefheid reeds het geneesmiddel kunnen vinden tegen de ziekte, die haar bedreigde, het zou echter voorzeker slechts een langzaam werkend geweest zijn. De geheimzinnige stem evenwel die haar toeklonk, die haar lang vervlogen dagen, lang geleden gebeurtenissen herinnerde, maar dagen, nooit te vergeten, maar gebeurtenissen, die zulk een gewichtigen invloed hadden uitgeoefend ook op haar geheele leven, verstoorde de gevaarlijke eenzijdige richting, welke hare gedachten hadden aangenomen en gaf dezen een heilzame wending. Zij werd tot de werkelijkheid teruggeroepen, zij werd haar eigen bestaan herinnerd op een oogenblik, dat zij alleen aan hem dacht, die voor haar in deze waereld verloren was. Het als onmachtig neêrgebogen hoofd hief zij op; de doffe rood bekreten oogen hernamen hun glans; zij was opgerezen en staarde in het rond, weder met een blik van uitdaging, van strijdlust, daar zij gevoelde in de nabijheid te zijn van een vijand, die over haar meende te triumfeeren, die zich vermeide in hare zwakheid, welke daarom dubbel eene misdaad werd. Toch kostte het haar moeite zich voort te bewegen. Op den drempel gekomen, moest zij even tegen de deurstijlen leunen, eer zij het hoofd voorover kon buigen in den donkeren gang. Zij zag daar echter niemant meer. Alles was stil, zóo stil, dat zij het bonzen van haar hart vernam. Zij kon
| |
| |
niet langer hier blijven; zij moest heen in de waereld daar buiten, waar beweging was en leven, bij de beschouwing waarvan zij zich zelve een oogenblik misschien vergeten kon. Zich zelve te vergeten, zij had er behoefte aan, totdat zij de macht herkreeg zich zelve te beheerschen! Zij sleepte zich daarom voort den langen kouden gang in, dien hij straks was doorgegaan, maar herinnerde zich dat zij de dierbare gedachtenis, haar door hem vermaakt, in het vertrek had laten liggen. Zij had de kracht terug te keeren en nogmaals dien drempel te overschrijden. Het was eene nieuwe smart dien stoel terug te zien waarop hij gezeten, die sponde, waarop hij gerast had, dat venster, door welks ruiten hij gestaard had weken en weken lang naar redding, naar hare hand wellicht, hare hand die te kort was gebleken...! Het was een nieuwe smart dat alles te beschouwen, dat alles te gedenken, en toch school er iets genotvols in! ‘Violetta laat u groeten.’ had de stem geroepen, toen zij op de plek lag neêrgeknield waar zij nu stond. Zij wilde niet meer in hare mijmeringen terugvallen; zij nam het boek op, dat Thomas Wentworth haar vermaakt had, zonder het titelblad op te slaan waar haar naam met zijne hand geschreven was. Zij gunde zich geen enkelen terugblik meer, toen zij weder den gang was ingetreden, maar schreed zonder omzien langzaam en statig voort, als een marmeren standbeeld, van het voetstuk afgeklommen en zich voortbewegend over den grond. Edwards stond haar op de plaats, waar zij hem achtergelaten had, op te wachten en waagde de vraag, of Mylady het niet geraden achtte zich als een onbekende te verwijderen, in weik geval het nuttig zoude zijn het gelaat zooveel mogelijk bedekt te houden.
‘Ik begrijp u!’ scheen zij te zeggen, toen zij hem aanzag. ‘Men zal mij daarbuiten niet zien beven, Edwards; heb dank voor de waarschuwing.’ En zij beefde ook niet, toen zij, in hnar karos geklommen, de bloedige gerechtsplaats in de verte voorbij reed. Zij sloeg haar oogen niet neêr, terwijl zij de volkshoopen doorreed, maar waagde ze toch niet zoo hoog op te heffen, dat Tower-hill bespeurd kon worden.
‘Izébel, Izébel!’ klonk het enkele malen haar tegen uit de menigte die zich verspreiden ging, en bij die schimpwoorden kwam er een trotsche glimlach op hare lippen en nam de fierheid weêr den alouden zetel op haar wezen in; de smaad die haar bejegende was haar weldadig.
In hare woning aangekomen, haastte zij zich echter in de eenzaamheid zich af te sluiten. Zij gevoelde rust te behoeven en het afgetobde lijf gelegenheid te moeten geven zich te herstellen. Eenige uren slaaps, hoe zij er naar verlangde! Had zij niet het bewustzijn gehad, dat hare hand nog veel had te doen, zij zou den kortstondigen sluimer, dien zij slaap noemde, wel hebben willen verwisselen met den langdurigen, misschien wel eeuwigen, dien men dood heette. Dus eenige uren slaaps, nu zij de rust des doods niet verlangen mocht! Pijnelijke teleurstelling! Toen zij hare kamer binnentrad vond zij er Lady Jane, die met een kreet van blijdschap naar haar toe kwam en in éenen adem al de schrikken en tegenspoeden verhaalde, die haar dien morgen reeds hadden getroffen. Alice had haar verhaald dat Robert ongesteld was en zich in Carlisle-house bevond. Zij had haar verteld dat het geen besmettelijke ziekte was en er zich ook nog geene verschijnselen hadden opgedaan, die haar schrik konden aanjagen: Harer Majesteits dokter toch had haar voor schrikken gewaarschuwd. Robert had haar te kennen doen geven, dat hij haar gaarne zoude zien, en zij had begrepen dat dit waar kon zijn, waarom zij maar dadelijk op weg was gegaan; maar telkens was zij opgehouden door het lompe gemeen, dat de paarden herhaaldelijk voor haar karos had doen steigeren en haar woorden toegevoegd die haar waarlijk hadden doen schrikken. Gelukkig dat zij eindelijk begrepen had dat het dien morgen de terechtstelling van Graaf Strafford was, de man, die gantsch White-hall reeds zóo lang in rep en roer had gebracht, dat zij hem de rust, die hij op dit oogenblik wel erlangd zou hebben, van harte gunde.
‘Zwijg daarvan!’ prevelde Mylady. ‘Verlaat gij de kinderkamer, blijf dan toch op den drempel staan van het vertrek, waar de volwassenen in wonen. Wat is wreeder dan een slecht opgevoed kind!’ mompelde zij.
‘Mylady!... Een kind ben ik, geloof ik, niet. Ik heb daar menig bewijs van gegeven.... en ben daartoe nog in staat.’
‘Gij hebt gelijk, Jane! Hou mij dat woord ten goede. Ook ik voel mij ziek, maar wees niet bang, mijn ziekte is niet besmettelijk. Hebt ge Robert ontmoet?’ vroeg zij na een oogenblik zwijgens.
‘Ja, Mylady, en ik bleef op u wachten om u dat te zeggen, en tevens dat ik hevig ben geschrokken. Hij is van zijn verstand. De goede jongen! Als hij eens zulke aanvallen meer kreeg, Mylady, dan zou ik zeer ongelukig wezen.’
‘Herkende hij u dan niet?’
‘Zóo ver was het met hem nog niet. Maar soms hief hij zich op van zijn stoel, zoo bleek als een schim en prevelde hij onsamenhangende woorden, die ik eerst niet begreep, maar die betrekking hadden, zoo als mij later bleek op een zeker kind, Nel genaamd, dat hij in mijne bescherming aanbeval, zoo hij mocht sterven ... Ja, dat zeî hij!’ voegde Jane er bij, het hoofd afwendend, daar zij zich den traan schaamde die er in de oogen was opgeweld. ‘Mijn God! alles is even somber en naar; ieders gelaat staat even strak! Het is om er óok ziek van te worden!’ riep zij driftig uit. ‘Ik dacht ten minste bij u eenige opbeuring te vinden. Gij zijt toch niet zoo aantrekkelijk als de andere, Mylady, maar waarlijk ik merk dat ge ook niet vrolijk zijt gestemd. Wat is er toch voor vreeselijks gebeurd? Robert houdt ge toch niet voor ernstig.’
‘Volstrekt niet, Jane! Maar al ware dat zoo, zoudt ge dat dan waarlijk een reden vinden om bedroefd te zijn?’ vroeg Mylady eenigzins bitter.
| |
| |
Het was de eenige kastijding die zij het kind, dat haar onwetend zoo diep kwetste, waardig vond toe te dienen.
‘Mylady, indien het waar ware dat hij ernstig ziek ware, dat hij stierf, dan zou ik toonen dat ik hem liefhad!’
‘Door in den diepsten rouw te gaan, mijn kind! Ik ben er van overtuigd. Maar stel u gerust, Robert heeft zich vermoeid; hij moet alleen rust hebben. Ook ik verlang daarnaar, mijn kind!’
‘Gij hadt het mij eer kunnen zeggen, Mylady, en ik zou er voor gezorgd hebben niet lastig te zijn. Dat ik niet bemerkt heb dat ik het was, komt hoop ik, daar van daan, dat ik 't in mijn leven nog zoo zelden voor iemant geweest ben,’ zeide Jane spijtig, van de sofa opstaande en voor Mylady neigend.
Met deze woorden nam zij afscheid, zeer verbolgen op Mylady, niet alleen omdat deze het gewaagd had, haar bijzijn niet op prijs te stellen, maar ook en wel meest nog, omdat deze den schijn aannam van niets te bemerken van de drift die zij had opgewekt, en met een onverschillig hoofdknikjen en een koel ‘tot wederziens, mijn kind!’ haar liet heengaan. Mylady had dan ook werkelijk weinig van die drift bespeurd. Zij zwierf met hare gedachten in geheel andere sfeeren, en had al hare zelfbeheersching noodig, om niet de voorgewende kalmte prijs te geven bij de stoornis, die zij door het gesnap van dat kind ondervond. Zij was thands alleen, door niemand bespied, door niemant beluisterd! Wat er in haar binnenst omging, hoe de zenuwen zich ontspanden, hoe de hartstochten gierden, tot dat het matte lichaam niet meer bij machte was hun invloed te ondergaan, het bleef voor allen een geheim! Edwards noch Mistress Kose mochten het heiligdom betreden, waar het hart eener vrouw de geleden nederlaag beweende, mochten getuigen zijn van den geweldigen strijd, waarin de goede engel werd overwonnen en met een traan in het oog, om het kostelijke, dat hij moest prijs geven, de wieken ontplooide en wegvlood.
Het was reeds avond toen zij uit hare rust of liever hare bedwelming en verdoving, die op het woeden der hartstochten gevolgd was, ontwaakte. Wat die verdoving was voorafgegaan, hoe de tonen, die er toen geklonken hadden, ook gedurende die rust nog hadden nagetrild, werd haar zelve eerst bij het ontwaken bewust, toen zij de hand als begraven vond in het donzen kussen, waarop zij zich had neêrgeworpen, en dat krampachtig hield vastgeklemd. Zij voelde zich afgemat en behoefde de hulp harer oude getrouwe, om zich te bed te begeven. Bij het ontkleeden meldde deze haar, dat van wege Hare Majesteit er zich dien dag reeds twee boden hadden aangemeld, dat zij ze telkens aan de deur had aangekondigd, maar op haar kloppen geen andwoord had bekomen, wat haar zoozeer ongerust had gemaakt, dat zij en Edwards het geluid van Myladies schel wel met gejubel hadden willen begroeten.
‘Goede Rose, gij zijt er gewis nog niet zeker van dat uw naam in mijn testament voorkomt,’ was het eenig andwoord, dat haar gegeven werd en waarlijk niet tot verder spreken uitlokte. ‘Wek mij morgen ochtend vroeg, hoort ge?’ klonk het na eenige oogenblikken, ‘ik heb veel te doen, want hoe ik ook den gantschen dag dóor werkte, ik heb de taak niet kunnen voleindigen. Edwards moet zich óok gereed houden. Ik ben voornemens binnen weinige dagen een maske te geven, of neer, dat zal niet gaan; men mocht de maske eens verkeerd begrijpen; liever een bal, daar heeft onze Jane meer aan! Het moet prachtig zijn, Rose, zóo prachtig als ik er zelden een gaf! Het is ook het verlovingsfeest van de lieve Jane! En nu, goeden nacht!’
Rose vertrouwde nauw hare ooren. Zij en Edwards hadden gants iets anders verwacht als een aanstaand bal, hadden de afzondering, waarin Mylady den afgeloopen dag had doorgebracht, aan een geheel andere reden toegeschreven als die Mylady thands in het voorbijgaan opgaf.
Den volgenden morgen zat Mylady reeds vroeg in haar boudoir, bezig met Edwards en Mistress Rose het noodige te bespreken voor het groote feest, dat zij eerstdaags voornemens was te geven, bij de voorbereiding waarvan zij weder van hare gewone opmerkzaamheid blijk gaf. Indien de wang niet eenigermate bleek, de oogen wat dieper dan gewoonlijk in de kassen waren weggezonken, er zou geen spoor aanwezig zijn geweest van het leed dat zij ondergaan had. Zij zond den Steward naar Sir Robert, met de vraag of deze haar zou kunnen ontvangen, en begaf zich, na ontvangst van een toestemmend andwoord, naar diens vertrek.
De overspanning, die den jonkman den gevaarlijken tocht ten einde had doen brengen, had eene uitputting ten gevolge gehad, welke zich het eerst bij het aan wal stappen had geopenbaard. De bezwijming, welke toen was gevolgd, had ettelijke oogenblikken geduurd, en nog den volgenden dag waren de sporen der ondervonden vermoeienissen niet verdwenen, maar moest hem door den Steward de meeste rust worden aanbevolen. Had deze er ook van gesproken een meester te raadplegen, Mylady had dit gestreng verboden, en toen in den loop van den dag de zenuwachtige onrust eer toedan afgenomen was, en hij nogmaals de hulp van den meester noodig achtte, was Mylady voor hem zoowel als voor allen ongenaakbaar, terwijl hij niet waagde op eigen aansprakelijkheid naar geneeskundige hulp om te zien. Hij had zich ook zonder reden ongerust gemaakt, want toen Mylady het ziekvertrek binnentrad, vond zij den jonkman, wel met het hoofd op den arm geleund neerzitten, maar zonder andere kenteekenen van gedruktheid. Toen hij het ruischen van haar kleed hoorde, hief hij het hoofd op. Of de donkere kleur van haar fluweelen kleed hem op dat denkbeeld bracht, of dat hij den vorigen dag eenige kreten, op de straat aangeheven, opgevangen en hij daardoor de waarheid had vernomen, hij voerde haar te gemoet, nog eer zij naar zijne gezondheid onderzoek kon doen:
| |
| |
‘Dus alles te vergeefs, Mylady! Voor niets twee menschen gedood! De slag is dan gevallen en hij heeft geboet!’
‘Hij is gestorven, Mr. Conway! de aanslag was ijdel; maar alleen de veldheer, die in de toekomst vermag te lezen, zal nooit een nederlaag lijden.... Wij hebben gedaan wat wij behoorden.... dat zij onze troost!’
Welk eene kalmte in den onspoed! Hoe koud wist het verstand van troost te spreken! Kon zij nu reeds zoo koel beoordeelen wat zij gedaan had zij zou niet warmer zijn voor hen, door wier hulp zij dat alles had kunnen doen. Bewezen haar woorden dat dan ook reeds niet? Klonk het hem niet toe in de uitdrukking: wij hebben gedaan wat wij behoorden te doen? Maar dat was onwaar. Hij ten minste had niet gedaan wat hij behoorde te doen, maar alleen wat zij van hem gevraagd en omdat zij het gedaan had. Hij had zich ten offer gebracht om haar; hij had dit vrijwillig gedaan, ja, zelfs in geestvervoering; maar wie was ook bestand tegen hare lokkende stem? Thans echter, nu de overspanning was verdwenen en het gezond verstand zijn rechten hernomen had, gevoelde hij dat de eerzucht en de liefde hem op een dwaalweg gevoerd, hem een verraad hadden doen plegen aan zich zelven.
‘Het is mij een waar genoegen, Mylady! dat het u gelukt is troost te vinden, en dat.... zoo spoedig,’ zeide hij mat.
‘Vier en twintig uren kunnen een leeftijd zijn, mijn vriend!’ hernam zij op een toon, die Robert tot in het hart drong, die, hij wist niet waarom, hem bijkans de gesproken bitse woorden betreuren deed.
‘Ik heb alle reden de juistheid dier woorden te erkennen, Mylady!’
‘Gij?’ De vraag ging van een zonderlingen blik vergezeld, een blik, waarin niet alleen verwondering lag, die reeds eenigermate vernederd was maar zelfs eenige minachting.
‘Komt u dat zoo vreemd voor, Mylady, wanneer men de eer heeft in uw schaduw te wandelen?’
Mylady schudde met eenigen weemoed het hoofd. ‘Niet zoo, mijn vriend! niet zoo! Wie mij ter zijde ging, wandelde niet in mijn schaduw! Hoezeer schijnt uwe fierheid door de nederlaag gekwetst! Gij verdiendet gezegepraald te hebben, en eigenlijk hebt gij 't ook, want mijne erkentelijkheid en hoogachting zijn u voor altijd verzekerd.’
Zij gaf thands blijk van zijn bijstand te waardeeren, zijne diensten niet vergeten te zijn, en toch was hij bijna beleedigd door de wijze waarop zij het deed.
‘Wat ge mij verzekert is oneindig veel, Mylady, en is meer dan eene vergoeding voor hetgeen ik mocht verrichten, zóo veel meer zelfs, dat dit er geheel door wordt uitgewischt, wat ik om sommige redenen wel zou wenschen,’ zeide hij bitter. ‘In ieder geval is het meer dan ik verwachtte. Toen ik mijne vrienden verliet was het uit....’
‘Liefde voor Jane Howard en achting voor de gaven van Lord Strafford! Toen gij mij bijstondt was het ook omdat uw ridderlijk gevoel u aandreef de zwakheid niet alleen te doen staan; dat waardeer ik en daarvoor ben ik erkentelijk. Broed niet op het verleden! Leef met de levenden en dat is alleen het heden en het morgen. Wees wat ge zijn moet geheel, mijn vriend! indien ge ten minste uw doel wilt bereiken. De eenzaamheid heeft u kwaad gedaan: zij is ook altijd gevaarlijk voor eene teergevoeligheid, zoo prikkelbaar als de uwe. Moet ik nogmaals een beroep doen op uw verstand.... of liever, op uw hoogmoed? Moet ik u nogmaals herhalen, dat hetgeen gij voor de Northumberlands, voor Lucy Percy deedt, door geen schatten is te vergoeden; dat beiden, en vooral de laatste, uw schuldenaars zijn? Kan het kwetsen zulke schuldenaars te hebben? Neen, hoe fier ge ook zijn moogt, honderdmaal neen! En wat doet u eigenlijk morren en wrokken? Het verijdelen van een aanslag, waarvan het gevolg was, dat een wet, door Koning, Lords en Gemeenten gemaakt, is kunnen worden uitgevoerd? Het sneven van een man, dien gij in uw binnenst den dood schuldig heette?’
Robert hief zich op, om haar in het gelaat te staren bij deze woorden, maar geen zweem van sarkasme, van verkropten wrevel was er op te bespeuren. Het was de kalmte van voorheen; eene kalmte, die hem ergerde, zelfs waar die toch het voordeel had, dat zij hem óok kalm deed worden, zoodat het beroep, dat zij deed op zijn verstand, gehoord werd en begrepen.
‘Gij hebt Lady Jane vreeselijk doen ontstellen, toen het lieve kind u bezocht. Weet ge wel, dat zij er nooit toe te bewegen was eenigen zieke te bezoeken? En zij deed het toch u. Ik moet mijn ongelijk erkennen, toen ik aan hare liefde voor u twijfelde.’
‘Da goede Jane! Zij heeft mijn herstel bevorderd! Ik werd het gewaar, dat ik haar deed schrikken en zag in, dat ik beter moest worden, wilde ik haar spoedig terug zien. Welnu, ik voel mij geheel hersteld; wat er nog aan ontbreken mocht zal de frissche buitenlucht doen...’
‘En háar bijzijn. Me dunkt, het zal uw vurigst verlangen zijn, haar niet meer te behoeven te verlaten. Gunt ge mij het genoegen u van daag nog aan Hare Majesteit voor te stellen? Maak u dan gereed!’
‘Mylady, is u dat ernst? Kán het u dat zijn?’
‘Ik ben in te goede luim, om die vraag op te nemen zoo als menigeen in mijne plaats zoude doen. Wie leerde u toch zóozeer aan mij twijfelen? De vreemde, van wien ge mij in dien nacht spraakt? Hoe noemdet gij hem ook?’
‘Jean van Verviers, een ijverig Puritein, ten minste in woorden.
‘Behoort hij tot de Train-bands der City?’
‘Neen, zoo ver ik ten minste weet.’
‘Maar hij droeg toch wapens! Hij maakte misschien wel een deel uit van de Towerbezetting?’
| |
| |
‘Dat zeker niet. Hij leefde altijd afgezonderd van ieder; waar hij kwam, waar hij heenging of wat hij deed, weet ik niet! Hij scheen goede bekenden te hebben op de meest verschillende plaatsen; hij bepaalde er zich toe raad en inlichtingen te geven; de laatste vooral bedrogen zelden.’
‘Gij moet mij met hem in kennis brengen; onbekende vijanden ontmoet ik gaarne; zij prikkelen de nieuwsgierigheid en streelen de ijdelheid, vooral als men, met hen kennismakende, ze bekeert.’
‘Wat er gebeurd is maakt het mij onmogelijk eenige mijner vroegere vrienden en het minst van allen hém terug te zien.’
‘Wat er gebeurd is? Maar wat is er dan gebeurd, dat die vriendschapsbreuk veroorzaken kan? Zou ik iets van u hebben willen vorderen, dat tot zulk een breuk aanleiding kon geven? Blijft het gesmede komplot niet verijdeld? Of Henry Percy in den Tower smacht of op het vaste land, het zal het Huis der Gemeenten hetzelfde zijn. Weet men iets van de poging, die ge ten mijnen behoeve hebt aangewend? En al werd het bekend, wat het niet zal worden, zou de stijlste rechtzinnige het u kunnen verwijten, dat gij, de krachtige man, geen weêrstand hebt kunnen bieden aan de tranen eener vrouw? Ik verklaar mij nu den wrevel, dien ge straks liet blijken! Neen, zulk eene opoffering als gij u voorstelt, meende ik u nooit te vragen! Veeleer wensch ik, dat uwe vijanden de mijne worden; want reeds, omdat zij de uwe zijn, hebben zij een verkregen recht op mijne vriendschap!’
‘Onmogelijk! Ik kan uwe redenen niet weêrleggen, maar ik gevoel dat de werkelijkheid anders is, dan gij mij die voorstelt. Mijne vroegere vrienden zijn voor mij gestorven. Ik heb ze begraven, toen ik uwen broeder ontsnappen liet. Ik betreur ze niet meer; maar wel, dat ik de zaak, die zij voorstonden, met hen begraven moet ... Mylady, aan de eene zijde Jane en een logen, die tegen mijne konsciëntie strijdt, aan de andere de waarheid, maar ook onvervulbare wenschen! Kunt gij die klove dempen? Neen, dat kan niemant en van daar mijn leed, dat mij onrechtvaardig maakt, zelfs jegens u.’
‘Die klove bestaat alleen in uwe verbeelding; vooral nu gij zelfs zegt beginselen en geen personen te bedoelen. Ik herhaal de vraag; waar hebt gij tegen uw beginsel gehandeld? Door mijn broeder te doen ontsnappen na de verijdeling van het komplot? Maar mijn gevangen broeder vertegenwoordigde niet een beginsel strijdig met het uwe, maar een medeminaar, wiens verderf gij niet langer wildet, toen hij die hoedanigheid niet meer bezat. Was het onttrekken van Strafford aan de bijl des scherprechters een daad tegen uw beginsel? Ja? Dat zou tegen het menschelijke van dat beginsel getuigen. Mijn vriend! het is verstandig zich zelven dikwijls in den spiegel te zien om zich te leeren kennen, maar dan moet het glas helder zijn en niet verkeerd geslepen. Ik meende thands uwe krankte gepeild te hebben en ik wil u een geneesmiddel voorschrijven. De vriendschap wil gehoorzaamd zijn, verstaat ge?’ zeide zij met een innemend lachjen. ‘Al zegt ge zelfs uwe vrienden niet te betreuren, toch wensch ik dat gij dat doet, dat gij ze opzoekt. Welkom zult gij hun voorzeker zijn; want gij komt tot hen als een vermogend edelman, zoowel door geld als door aanzien ... Gij waart vroeger officier der Train-bands, blijf dat; gij waart vroeger een goede bekende van Jean Verviers; zoek dien man op en voer hem hierheen.’
‘Het laaste is onmogelijk, Mylady! Zoo ge dien man kendet, ge zoudt mij gelooven; ge zoudt niet wenschen dat hij u ooit naderde! Ik ten minste bid den Heere God dat hij u nooit moge aantreffen, want hem van dwaling overtuigen kunt zelfs gij niet. Ik wil hem nooit wederzien, nooit; van hem gescheiden te zijn is mij een weldaad!’
‘Gij maakt mij zóo nieuwsgierig, dat ik u verzoek mij zijne woning te wijzen...’
‘Mylady, ik bezweer u..... Mijne weldoenster, waag dat nooit!’
Hij noemde haar met een naam, dien hij nog voor weinige oogenblikken als vernederend en kwetsend zou hebben veroordeeld. Maar het was of de persoonlijkheid van Mylady de zijne te niet deed, terwijl zij den schijn aannam van de zijne juist te verheffen; het was of die vrouw een wonderbalsem bezat, die elke wonde, de meest schrijnende en ontstokene zelfs, wist te heelen.
‘Gij prikkelt mij hoe langer hoe meer. Ik heb mij te dikwerf in den bedoelden spiegel gâgeslagen om niet te weten, dat mijn nieuwsgierigheid niet bevredigd wordt vóor zij voldaan is. Spreken wij nu daarover niet meer; ik zie dat het onderwerp u kwelt en dat wel om mijnentwil. Gij zijt een kostelijke vriend, heb dank, dat gij het wilt zijn! Ik laat u alleen; meld den Steward wanneer ge gereed zijt naar White-hall te gaan. Vergeet niet, mijn vriend! dat ge er verschijnen moet als edelman, die de hand komt vragen van de pupille Harer Majesteit, van Jane Howard. IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid, zegt ge wellicht met den Koning Salomo; maar deze vond het toch ook noodzakelijk veel te doen wat tot die ijdelheden behoorde, hetgeen misschien nog wel het meest voor zijne hooggeroemde wijsheid pleitte.’
‘Gij zult over mij te vreden zijn, Mylady!’
‘Niet ik, mijn vriend, moet dat zijn, maar Jane en Hare Majesteit!’
‘Zoo begrijp ik het,’ hernam hij eenigzins kleurend. ‘Maar voor gij gaat, Mylady! nog dit éene: hebt ge aan de deerne gedacht, die mijn gids was?’
‘Mijn dichter Voiture zou u bij Paris vergelijken ... Neem u in acht! Laat dat kind niet de Helena worden, die gantsch Griekenland in rep en roer brengt. Maak u over haar maar niet bezorgd. Ik zal zien wat ik voor haar doen kan.’
‘Ik heb beloofd voor haar te zullen zorgen!’
‘Ik zal maken, dat ge uw woord kunt houden, al gaaft gij 't ook wat spoedig. Doe uw best om
| |
| |
het beeld van dat kind, voor eenige oogenblikken ten minste, te verdrijven; het zal u niet moeielijk vallen, want Lady Jane wacht u.’
Waren de laatste woorden ernst of scherts? Hij was geneigd er het laatste en wel eenig sarkasme in te zien. Misschien was hij het zelf wel, die dit in die woorden legde; want in de laatste oogenblikken was werkelijk het beeld van Jane Howard naast dat van Mylady opgerezen, en had hij voor het eerst verschil van grootte niet alleen, maar ook van waardij, tuschen die beide beelden meenen te bespeuren.
In White-hall was er na de terechtstelling van Strafford weinig veranderd. Had het Hofgezin ook gehoopt, dat het onweder den zwoelen dampkring zou hebben gezuiverd, dat Zijne Majesteit weder den geliefkoosden arbeid in de werkcel, Hare Majesteit hare roeitochtjens of de luchtige uitstapjens te paard in de omstreken der stad hervatten zou, tot ieders rechtmatige grieve ontwaarde men, dat beiden zich bleven afsluiten: Karel met Bisschop Williams - den man, die in de laatste raadsvergadering zoo welsprekend de leer van de tweeërlei konsciëntie had verkondigd - Henriëtte met hare moeder. Soms kwamen zij alle vier bijeen. Wat er in die samenkomsten besproken werd, bleef allen een geheim, maar, uit houding en gebaar mocht worden afgeleid, dat de behandelde onderwerpen en de opgevatte voornemens of de genomen besluiten weinig stof gaven tot opgeruimdheid. En dat kon ook niet anders zijn. Bij het vallen van Straffords hoofd, verviel alle reden tot muiterij van de zijde van Londens bevolking. Na het branden der pekkransen, het houden van blijde optochten, het zingen van lofpsalmen, ondermengd met eenige zegenbeden voor Zijne Majesteit, keerde alles tot stilte terug. Zijne Majesteit herademde en begon een oogenblik te gelooven, dat de vertoornde Goden door het menschenoffer, dat hun geslacht was, werkelijk verzoend waren. Maar dadelijk rees daarbij de gedachte op, dat de plotseling stil geworden bevolking, die reeds weder geneigd was den Koning lof en zegen toe te zingen, door eenige belhamels was opgezet en bij eenig vertoon van kracht en sterkte ook wel tot rust zou zijn gekomen, zoodat het gebrachte offer onnoodig was geweest. Nu het gevaar ophield te dreigen begon het zelfverwijt te nijpen. Karel ontveinsde het zijner gemalin niet, dat hij het haar weet, en liet zich reeds ontglippen, dat hij voortaan van haar raad en bemoeiing verschoond wenschte te blijven. Hoe scherp dat verwijt, hoe bits de terechtwijzing ook klonk, Hare Majesteit achtte beide te zeer een voorbijgaande kwade luim, om er zich veel om te bekommeren en niet toe te geven aan hare innerlijke blijdschap, dat het ernstig gevaar was afgewend. Wel verre van het gebrachte offer onnoodig te noemen, bleef zij gelooven, dat het allen had gered, dat het volk nu bevredigd was, in welk geloof hare moeder, die zich nu ook beveiligd dacht, haar bevestigde. ‘Door zoetigheid lokt men meer dan door scherpte,’ fluisterde de intrigante, die door Richelieu als te gevaarlijk was verjaagd en niets liever wenschte dan hier de rol te kunnen spelen, welke haar in Parijs ontnomen was.
Hoewel om geheel verschillende redenen, wekte de gedachte aan Mylady bij Karel en Henriëtte een gevoel van schuwheid op. Gene kon zich niet ontveinzen dat de raad dier vrouw de eenige goede, dat de houding, hem door haar aangewezen, de meest passende ware geweest, en dat vernederde hem tegenover haar en deed hem opzien tegen eene ontmoeting. Henriëtte daarentegen gevoelde wat zij had goed te maken tegenover de vriendin, wie zij het kostbaarst offer had moeten vorderen. Zij zou de tijding, dat Mylady in hare wanhoop Engeland voor goed had verlaten, hebben toegejuicht, en zich daardoor van een grooten last, dien der erkentelijkheid, ontslagen hebben gerekend. Maar Mylady, zoo het waar ware geweest, dat zij Londen voor eenige uren had verlaten, was teruggekeerd, had zelfs niet geschroomd der gantsche waereld hare gehechtheid aan den veroordeelde te toonen, door hem in de laatste ure ter zijde te staan. Zij zou eenmaal, wellicht spoedig, White-Hall bezoeken, en dan ... zou Henriette van Bourbon, Koningin van Engeland, als een beweldadigde voor haar staan, voor haar, die zij, hoe zij het ook verborg, meer eerbied, ja zelfs meer ontzach dan vriendschap toedroeg. De ure, die zij met vrees te gemoet zag, was aanstaande. Juist had hare moeder haar verlaten, die haar eenige nuttige wenken had gegeven, waaronder de raad behoorde, om den invloed, dien zij door hare tusschenkomst in den Bijzonderen Raad verkregen had, niet alleen te blijven behouden, maar uit te breiden, toen haar de komst van Mylady en een jong edelman werd aangekondigd.
‘Waar is Meester François? Dat hij hier kome. En Lady Stanhope ook!’ zeide Hare Majesteit gejaagd. Zij waagde niet alleen te zijn, en in hare onrust had zij niet verstaan, dat Mylady van een vreemden edelman verzeld en dus zelve niet een geheim onderhoud wenschte. De beide opgeroepenen konden echter niet dadelijk gevonden worden, zoodat Hare Majesteit nog alleen was, toen zij het ruischen van Myladies kleed in de antichambre reeds vernam. Zij verzamelde al hare kracht en trad Mylady tegen, maar bleef als aan den grond genageld staan, toen zij de welbekende gestalte ontwaarde, fierder dan ooit te voren, rijziger dan ze werkelijk was door het lange zwarte fluwelen kleed dat haar dekte. Was 't het rouwkleed der weduwe, dat zij hoorde ruischen? Maar een blik op dat gelaat had haar gerust kunnen stellen. Het vriendelijk stralend oog, het blosjen op de wangen - de krachtige hulp der kunst werd niet vermoed - en bovenal de innemende glimlach, die om hare lippen speelde, getuigde van iets anders dan van eene droefheid, die haar zoude kunnen beschuldigen. Een schoon jonkman achter haar in het bovallig kleed der jongste mode gedoscht, volgde haar op den voet, en al kende zij hem niet, zijn bijzijn deed haar de reden van Myladies komst vermoeden, deed de vrees
| |
| |
van de sombere plechtigheid eener uitvaart te zullen bijwonen, verdwijnen voor de hoop van genood te zullen worden tot een vrolijke bruiloft. Met de meeste voorkomendheid, ja hartelijkheid zelfs hief zij Mylady, die voor haar was neergeknield als gold het een pleeggehoor, op, waarna zij haar omhelsde.
‘Wat ik naar u verlangde, beste Lucy!’ stamerde zij. Zij wilde er nog eenige woorden bijvoegen, maar bedacht dat zij zich op een helling bevond, en dat elk woord meer haar tot het punt zoude heenvoeren, dat zij juist schuwde te naderen. Mylady echter wist van generlei gedwongenheid en maakte het harer Soevereine gemakkelijk. Zonder eenige achterhoudendheid in acht te nemen, zonder het aanroeren eener zaak te willen vermijden, die beider ziel vervulde, fluisterd zij met eenigzins trillende stem: ‘Ik waardeer de vriendschap Uwer Majesteit ten hoogste; ja ik begrijp, dat gij deel naamt in mijn smart... maar ik heb leeren inzien dat de rust en de vrede van het koninkrijk nimmer te duur kunnen worden gekocht. Vergeef mij dat ik het zoo laat inzag, en niet immer in staat was deze dingen te beschouwen met oogen des Verstands.’
‘Stil, stil, Lucy! De vrede is gekocht, maar ik erken tot een zeer hoogen prijs! Had die niet behoeven betaald te worden, ik zou mij gelukkig noemen!’
‘Ik weet het... Zijn lijden is voorbij en ook het mijne, indien de kroon van Engeland geen enkele paerel meer behoeft prijs te geven... Maar ik zou mijn jongen vriend wel vergeten, die toch waarlijk niet onder onze droefheid mag lijden. De rampspoed behoeft niet altijd zelfzuchtig te maken,’ zeide zij, eenigzins luchtig zelfs en zich tot Robert keerende, die in eene gedwongen houding zich op den achtergrond hield. Eerst was hij Mylady op den voet gevolgd, maar toen hij niet werd voorgesteld en de beide vrouwen zich met elkaâr onderhielden, zonder om hem te denken, werd hij met zijne figuur verlegen en trad hij weder eenige stappen terug, waar hij juist niet vervuld met d aangenaamste gedachten staan bleef. Zoo ver was het dus gekomen, dat hij met de bedekselen der lichtzinnigheid als smeekeling op den dorpel stond van het vertrek der Papiste, de gruwelijkste vijandin der broederen! Maar zóo ver moest het komen, indien hij zijn innigst verlangen vervuld wilde zien, en het was een laffe halfheid, zoo riep hij zich ten laatste toe, om nu nog te weifelen of te gedenken hetgeen was en niet meer kon zijn.
‘Buig de knie!’ fluisterde Mylady hem toe, nadat zij hem gewenkt had nader te treden, en hij schoorvoetend daaraan voldaan had. ‘Mr Conway, van wien ik Uwe Majesteit onlangs sprak!’ vervolgde zij tot de Koningin.
Deze hield met welgevallen het oog op den jongen edelman geslagen. ‘Ik hoorde van uw geluk, Sir!’ zeide zij innemend. ‘Onze veel beminde vriendin heeft mij uw geheim verraden. Gij zult er haar zeker niet onbescheiden om noemen. Rijs op. Sir!’
‘Mr. Conway hoopt op de genadige toestemming Uwer Majesteit,’ hernam Mylady. Het begon Robert te verdrieten dat voor hem staâg het woord werd gevoerd, terwijl hij verlangde zelf zijn wensch kenbaar te maken. Daartoe liet Mylady hem echter zoo weinig de gelegenheid. Eindelijk besloot hij de bescheidenheid, waartoe hij gedwongen werd, te laten varen, en voorkwam hij Mylady, die blijkbaar weder iets in het midden wilde brengen door haastig in te vallen: ‘Ik heb de vrijheid genomen Uwe Majesteit te naderen om haar mijne bede voor te dragen. Van mijne jeugd af beminde ik Lady Jane, en ik voed de hoop dat mijne genegenheid wordt beandwoord. Daar Lady Jane pupil is Uwer Majesteit, wend ik mij tot u, om de vergunning te verkrijgen..’
‘Ik weet, ik weet, Mr. Conway!’ hernam de Koningin eenigzins hoog.
‘Hij is een krijgsman en weet beter met het zwaard dan met het woord om te gaan,’ fluisterde Mylady in het fransch Hare Majesteit toe. ‘Mr. Conway!’ vervolgde zij, voor hem weder verstaanbaar, ‘is vermaagschapt aan de Conways uit Lancastershire, die uitgebreide goederen en dus ook een daaraan geëvenredigden invloed bezitten in Ierland. Het hoofd van zijn geslacht is de bevelhebber van het leger Zijner Majesteit in het Noorden, terwijl hij zelf een der hoofden is der Londensche Train-bands. De fortuin lacht onzen ridder, naar het schijnt, van alle zijden toe. Hij heeft genade gevonden in de oogen van Lady Jane en werd voor eenige weken de algeheele erfgenaam van een zijner verwanten, die een gegoed koopman uit de City was. Ik zou te veel van het geduld Uwer Majesteit en van zijne bescheidenheid vergen, indien ik de charaktertrekken van het geslacht der Conways wilde schetsen; dit eene zij genoeg: de wapenkreet van zijne voorvaderen was altoos: God en mijn Koning...’
‘Mylady vergeet daarbij nog te voegen: voor waarheid en recht! Dat was mede onze leus!’ zeide Robert, met een hoogrooden blos op de wang. Het was aan twijfel onderhevig of die kleur ontstaan was uit geestvervoering bij het gedenken van de oude maar vervlogen glorie zijns geslachts, Waarop Mylady doelde, of uit kwalijk verborgen schaamte over de pleitrede, door zijne beschermster gehouden, waarvan hij de bedoeling doorzag.
‘Die wapenkreet is overbodig lang,’ merkte Hare Majesteit, die in een goede luim terug gebracht scheen, schertsend aan. ‘Wie voor God en Koning strijdt, strijdt Van zelf ook voor waarheid en recht.’
Dat was een ketterij, zoo als hij nog zelden had hooren verkondigen; en welke les hij ook in der tijd had ontvangen, toen hij met Zijne Majesteit een redetwist gewaagd had aan te vangen, hij maakte zich gereed de onjuiste uitspraak te bestrijden, toen zijne opmerkzame gids hem dit belette, door het woord op te vatten en te verzekeren, dat niemant daaraan twijfelde en een lid van het geslacht der Conways het minst van allen. ‘Maar,’ vervolgde
| |
| |
zij, ‘heb ik Uwer Majesteit de reeks deugden opgenoemd, die onzen ridder sieren, ik mag ook een zijner gebreken niet verzwijgen; het is een gebrek, dat maar al te dikwerf een ridderlijken aard vergezelt. Werd hij ook de erfgenaam van een koopman, de zucht naar gewin bleef hem altijd nog vreemd; hij mist de kennis van het geld en zal die, naar ik vrees, nooit verkrijgen, zelfs niet in de geringe mate als dat een edelman van den echten stempel voegt. En daarom heeft hij mij verzocht Uwer Majesteit in overweging te geven, in het welbegrepen belang harer pupille en zelfs in het zijne, de goederen zijner echtgenote - ondersteld altijd dat Uwe Majesteit in hare hooge genade hem de aanbiddelijke Hebe schenke - het eerste jaar huns huwelijks altans door de beambten der Kroon te doen blijven besturen.’
Robert wist niet wat te denken; zijn oog dwaalde van Mylady naar de Koningin, terwijl de hand de welriekende handschoenen driftig in de vingeren neep. Welk ander denkbeeld had hij zich van zijne voorstelling ten hove gemaakt, na de herhaalde mededeeling zoo van Jane als van Mylady, dat hij bij Hare Majesteit reeds gunstig bekend was en de voogdesse niets anders dan het geluk harer pupil wenschte. Wat werd de vrouw, die de kroon droeg van Engeland, de vrouw, die in zijne schatting reeds niet hoog stond aangeschreven, klein en nietig, nu hare toestemming door zulke middelen scheen verkregen te moeten worden. Hoezeer erkende hij thands in zijn binnenst nooit te hebben kunnen slagen, indien hij zich alleen en niet onder zulk eene hoede had aangemeld! Maar hoezeer belgde hem tevens de behendigheid, waarvan Mylady, ware het ook ten zijnen behoeve, blijk gaf! Was dat de vrouw, die voor luttel dagen ineenkromp onder het zielewee; de vrouw, die tegenover hem stellingen verkondigde, beginselen beleed, die getuigden van werkelijken adel des gemoeds, en hier toch zulke middelen wist aan te wenden? Was het niet beter alle matiging te schuwen, daar deze aanleiding gaf tot verkeerde onderstellingen, tot onjuiste gevolgtrekkingen, en open en klaar Mylady te bestrijden, zich zelven te doen kennen zoo als hij werkelijk was: een dienaar van het parlement, een bestrijder van de godsdienst, die Hare Majesteit beleed? En Jane dan? En zijne valsche houding dan tegenover de zaak die hij aanhing, eene houding, die hem aan deze zijde niet zou doen winnen, wat hij aan gene verloren had? Maar Mylady kon hebben misgetast, hare behendigheid kon wel eens tegenover de Koningin de grootste onhandigheid blijken te zijn. Hare Majesteit kon het aanbod, dat er ingewikkeld lag in de laatste woorden van Mylady, gebelgd van de hand wijzen! Hij hoopte het bijna. Maar Mylady had zich niet verrekend!
‘Wij noemen dat zelfs een beminnelijk gebrek, Mr. Conway! vooral als het gepaard gaat met zulk eene openhartigheid. Wij zullen onzen Heer en Gemaal uw verzoek in overweging geven, maar ontveinzen ons niet de vele moeielijkheden, die aan de inwilliging er van verbonden zullen zijn. Alles wat ik van u vernam en van u zag - oog en oor beide alzoo, Mr. Conway! - stemt ons ter uwer gunste. Wij gelooven het geluk onzer pupille u veilig te mogen toevertrouwen, en oordeelt onze Heer en Gemaal als wij, dan zullen wij White-Hall de treurige mare moeten brengen, dat onze beminnelijke Hebe aan den Olymp dreigt ontschaakt te worden. Gij smacht er zeker naar, uw uitverkorene te gaan aanbidden. Wij staan uw rechtmatig verlangen niet tegen.’ Zij schelde en beval den paadje die binnentrad, Mr. Conway voor te gaan naar de vertrekken van Lady Jane. Zij reikte den jonkman de hand, welke hij een oogenblik aarzelde te kussen, maar zulk een lompheid was zelf zijn innerlijken wrevel te sterk. Mylady werd verzocht nog een oogenblik te toeven. Hare Majesteit had na het gehouden gesprek waarlijk geen reden meer om een vertrouwelijk onderhoud te schromen. Had zij niet reeds geleerd hare vroegere twijfelingen aangaande Myladies verknochtheid te overwinnen, zij zou ze voorzeker nu voor altijd hebben afgelegd. Na de zware beproeving toch, Mylady opgelegd, was deze dezelfde gebleven, had zij zich niet verwijderd van den Troon. Weik eene trouw, weik eene gehechtheid, om zulk eene loutering zegevierend te kunnen doorstaan!
‘Ik juich de keuze van ons kind toe, Lucy! Hij schijnt een bescheiden jonkman te zijn,’ zeide Henriëtte, zich op de sofa nederzettend en hare vriendin noodend dit voorbeeld te volgen.
‘Zeer bescheiden!’ andwoordde Mylady. ‘Geen harer vroegere minnaars was het als deze. Ook heeft de jonkman vrienden in tweeërlei kamp.’
‘Werkelijk een goede keus! Als altijd huldig ik uw beleid. Aan te groote courtoisie zal hij zich echter, zoo als ik geloof, wel nooit schuldig maken.’
‘Maar hij vecht goed, en ik weet niet of de hofdegen wel een goed zwaard zal blijken te zijn, indien dit eens noodig mocht wezen.’
‘Zoudt gij denken... dat... na het gebrachte offer...?’
‘De Puriteinen bevredigd zullen zijn? Neen, dat zullen zij niet; zij zullen het nooit zijn, zoo lang niet ieder Puritein is. Ik hoorde van nieuwe eischen mompelen. Ik heb een plan, dat ik echter Uwe Majesteit bezweer geheim te houden, indien zij het ten minste goedkeurt. Ik zal het kamp van den vijand pogen te verkennen... Dat zou voor Zijne Majesteit zeer nuttig kunnen zijn.’
‘Uitnemend. Maar gij zult toch geen gevaar loopen? Lucy, meer dan ooit zal ik uw raad behoeven! Mijne moeder wil mij den invloed doen behouden en, zoo mogelijk, doen uitbreiden, dien ik thands uitoefen; maar om dat te kunnen, behoef ik zeker uwen bijstand.’
‘Van welken invloed spreekt Uwe Majesteit? Zij had dien immers reeds van het oogenblik af dat zij in Engeland landde?’
‘Weet gij dan niet...? Maar het moet u bekend zijn... Spreken wij daarvan niet; ik zou eene her- | |
| |
innering moeten opwekken die u pijnlijk moet zijn.’
‘Uwe Majesteit bedoelt hare verschijning in den Bijzonderen Raad, hetgeen het teekenen van Straffords doodvonnis ten gevolge had? Ja, Uwe Majesteit was er de middellijke oorzaak van dat aan den volkseisch voldaan werd. Die zegepraal kan, goed voortgezet, tot vele andere leiden.’
‘Maar gij zeidet straks, dat naar uwe meening de volkshoop nog niet bevredigd zal zijn!’ merkte Henriëtte met eenige onrust aan. ‘Dan zou dat hoofd voor niets gevallen zijn. Neen, dat ware vreeselijk!’
‘Zeker, maar dat zou toch altijd eene leering kunnen inhouden voor het vervolg.’
‘Welke, Lucy?’
‘Dat men geen enkelen eisch meer inwillige; er zouden ten laatste nog andere hoofden kunnen gevorderd worden.’
‘Heilige moeder Gods! gij doelt toch niet op....’
‘Ik doelde op geen in het bijzonder.’
‘Mijne moeder is minder zwart gestemd dan gij. Lucy! gij moet haar van meer nabij leeren kennen. Zij heeft mij de laatste dagen in mijne droefheid getroost. Gevoelde ik dan ook niet wat de Kroon in Strafford verloor?’ Mylady vestte het oog, dat ongemeen groot en welks appel bijkans zwart scheen geworden, op de kleine vrouw naast haar, die met den fijnen welriekenden doek het bovendeel van haar gelaat bedekte. ‘Maar mijne moeder bewees mij zoo duidelijk de noodzakelijkheid van het verlies; in dat opzicht oordeelde zij geheel zoo als gij het thands doet. Zij heeft in haar veel bewogen leven dikwerf moeten bukken voor de noodzakelijkheid, Lucy! en toch den moed behouden. Zij heeft haar zoon moeten prijs geven...’
‘Maar een dochter behouden; en eene, als Uwe Majesteit, weegt wel een zoon, zij deze ook Koning van Frankrijk, op.’
‘Ik hoop het te kunnen bewijzen, en daartoe roep ik ook uwe hulp in. Lucy! dat houd ik voor zeker: met haar zijn wij meester van den toestand! De laatste woorden werden echter niet meer dan fluisterend geuit. De uitdrukking mocht bewijzen, dat Maria de Medicis in den laatsten tijd zich meer en meer van haar masker had ontdaan en denzelfden geest van intrige begon te laten doorschemeren, dezelfde neiging tot inmenging in zaken van staat, die er niet klaarder en heiliger door werden, als waarvan zij aan het hof haars zoons zulke schitterende bewijzen had gegeven, tot dat de ijzeren Kardinaal hare verbanning verkreeg.
‘Mijne nederige hulde werd der Koninginne-moeder van Frankrijk immer gebracht en blijft haar voor altijd verzekerd. Moge Hare Majesteit nog lang ons ter zijde blijven! Maar vergeten wij niet onzen minnenden herder! Ik heb hem gezegd, dat hij met de Train-bands op een goeden voet moet blijven, maar ik geloof het toch ook in aller belang, dat hij in de dienst Zijner Majesteit trede. Vooraf echter zou hij een Baronetstitel behooren te ontvangen. Indien Uwe Majesteit daarover haar gemaal wilde raadplegen, dan zouden; beiden spoedig vereenigd kunnen worden; langer uitstel acht ik waarlijk onmeêdoogend.’
‘Het zal geschieden, zoo als gij wenscht, Lucy! heden nog, ja, dit oogenblik. Kom spoedig vernemen wat ik voor uwen beschermeling, die ook de mijne is geworden, in staat was te verkrijgen.’
De beide vriendinnen scheidden niet zonder eene omhelzing. Zonderling was het, maar de koelheid van den gang, dien Mylady doorging, verkwikte haar, en toch was het vertrek Harer Majesteit niet warm geweest. Zij verraste het minnend paar door haar binnentreden. De stoornis kon in geen geval aangenaam zijn, maar was het vooral niet na een blik op de starre trekken van Myladies gelaat. Wel veranderde het na het wisselen van eenige vriendelijke woorden, maar de vroeger te weeg gebrachte indruk werd er niet door uitgewischt. Zij kwam hun eene wandeling in de St. Paulskerk voorstellen, wat beiden, hoewel schoorvoetend, aannamen. Robert had blijkbaar iets op het hart, dat hij in Janes bijzijn niet kon mededeelen. Hij was stil en teruggetrokken tegenover Mylady, die met Jane schertste en ook hem telkenreize tot spreken dwong, wat hem moeielijk scheen te vallen. Bij het doorgaan van den gang en vlak aan den wenteltrap, dien zij af moesten dalen, haalde François Gruan hen in, die denzelfden weg wilde inslaan, maar eerbiedig wachtte tot de andere hem waren voorgegaan, terwijl hij zich diep voor Mylady boog. Hij scheen voornemens haar iets toe te fluisteren, maar gaf plotseling zijn voornemen op, trad achteruit en verdween.
‘Gij hebt aan dien man grooter verplichting dan ge wel denkt en dan ge misschien wel wenscht, in aanmerking genomen de weinig vriendelijke uitdrukking waarmeê gij hem nastaart, mijn vriend!’ zeide Mylady. ‘Kleur maar niet, Jane! ik zal niets meer zeggen.’
‘Mylady!’ fluisterde Robert, zich eensklaps bezinnend, ‘dien man ontmoette ik eens bij hém...’
‘Bij wien?’
‘Bij Jean van Verviers, dien ge wildet leeren kennen.’
Het was thands de beurt van Mylady om teruggetrokken te zijn. Langen tijd bleef zij in gepeins verdiept en gaf zij geen acht op het gesnap der gelieven.
|
|