| |
XXIII.
‘Wij zullen elkaâr wederzien, jonkman, maar gij moogt vurig bidden dat ik logen spreke!’ had Jean van Verviers Robert Conway bij het scheiden toegeroepen. Wij zagen den jonkman een weg inslaan, waarop hij niet licht door Jean zou worden ontmoet, en de laatste scheen aanvankelijk ook geene moeite te doen om hem tegen te komen. Jean scheen reden te hebben om de aankomst der door hem gewaarschuwde Sheriffs en Konstabels niet af te wachten. Slechts een ongeteekend briefjen liet hij achter, waarin hij een verslag gaf van het door Robert Conway gepleegd verraad, welken jonkman hij verzocht goed in het oog te houden. Daarna verwijderde hij zich haastig en sloeg een zijweg in naar de stad. Weldra was hij verloren in de menigte, die de straten vervulde, en zich bezig hield met éen denkbeeld
| |
| |
te verwerken. Het was of zich over gantsch Londen éene mare had heengespreid, die te gelijker tijd in ieders oor had weérklonken. Tijdingen van nakend onheil, van aanstaande vijanden, van gesmede aanslagen, doorkruisten alle straten en stegen der stad. Wij weten wat er de aanleiding toe gaf en tot welke uitkomsten zij leidden. De opgewondenheid en verbittering der menigte was ten top gestegen en weinig was er noodig om de volkswoede te doen ontbranden. Jean, die de klimmende ontevredenheid in de laatste dagen had gadegeslagen, bevreemdde het dan ook niet de gisting te bespeuren, de woeste kreten te vernemen, die aan alle zijden werden aangeheven. Een buitengewoon gejoel trok zijn aandacht. Hij sloeg een straat in naar de zijde, van welke het gedruisch scheen te komen, en bevond zich te midden eener menigte, die naar éen punt heendrong. Hij vroeg wat er gaande was en ontving de meest tegenstrijdige berichten. Eindelijk werd het hem duidelijk, dat een katholiek priester, als zoodanig op de straat herkend, een processie werd bereid, waarvan de weêrga nog niet was gezien. Een zonderling gevoel maakte zich van Jean meester, en hoezeer hij ook gewoon was alle volkshoopen en, in zijne schuwheid, zelfs de straten, zoo zij druk bezocht werden, te mijden, hij wierp zich thands te midden der menigte en zocht er door heen te dringen om met eigen oog het schouwspel aan te staren. Het was hem ten laatste gelukt den volkshoop door te dringen en in de nabijheid te komen van den binnensten kring, waar hij het ongelukkige offer, dat de volkswoede had opgezocht, gewaar werd. Hij vond den vervolgde in een deerniswaardigen toestand, bespat met het stof en het slijk der straat, den langen tabbert gescheurd en een rozenkrans, waaraan een kruis was bevestigd geweest, gebroken. Er waren nog andere teekenen, waaraan de priester was te herkennen - eene onvoorzichtigheid en, in de tegenwoordige omstandigheden, zelfs eene roekeloosheid, welke de mishandeling had uitgelokt. Er scheen bij Jean een vermoeden op te rijzen, dat hem ontzette, dat hem aandreef alle pogingen aan te wenden om den man in het gelaat te zien. Toen hem dit eindelijk gelukte, kon hij ter nauwer nood een kreet van pijnlijke verrassing weêrhouden en maakte hij onwillekeurig eene beweging met de hand, als wilde hij die ter hulp uitstrekken, toen er op nieuws naast hem eene verwensching, door honderden herhaald, werd uitgeschreeuwd.
Er was een oogenblik, dat Jean niet wist wat hij doen zou. Hij voelde toorn over de domme vermetelheid, die het gevaar had uitgetart, maar tevens eene aandoening van medelijden voor den armen lijder, die, de armen op de borst gekruist, het gelaat naar omhoog gekeerd, een tweeden Stefanus geleek. Het was den man aan te zien, dat hij bereid was de martelkroon te ontvangen en smaadheid leed met blijdschap. Maar wat die menigte met hem voor had, zou hem de martelkroon niet doen verwerven, zou hem niet kunnen doen verheffen in de oogen zijner vervolgers. Er was geen ander streven merkbaar, dan om hem belachelijk te maken, waarom dan ook de daad van een baldadigen jongen, die een langwerpigen roodaarden pot met honig op het hoofd des priesters zette, met uitbundig gejuich werd begroet. Het kleverig vocht droop hem langs het aangezicht en bleef er in dikke droppelen hangen, wat tot allerlei grove opmerkingen aanleiding gaf.
Jean had een besluit genomen en drong vooruit. ‘Mannen broeders!’ riep hij, ‘deze is volgens Parlementsakte des doods schuldig! Daarom naar de Sheriffs met hem! Eerbied voor de wet!’
‘Hij heeft gelijk! Hij heeft gelijk! - Neen, in den Theems met den Papist! - Zet hem op een ezel, den staart van het beest in zijn hand, en geeselt hem de City uit!’ - riepen anderen; maar de bezadigsten, die juist niet de liefderijksten waren en, even als Jean het scheen te doen, de zaak ernstiger opvatten dan de meesten, wien de ruwste bespotting niet te ruw was, maar die toch de hulp der bloedige wet als te streng afwezen, waren het met den eersten spreker eens en drongen mede vooruit. Zij hadden den priester aangevat en de jonge gezellen, die hem tot dus verre omringden en plaagden, teruggedrongen.
‘Smijt hem in het water, en daarmeê uit!’ klonk het nog eens uit den volkshoop; maar die meening werd reeds niet meer door velen ondersteund. De zwarte geel-bleeke man, die het eerst van de zaak had gesproken en den priester des doods schuldig had genoemd, had reeds eenig ontzach opgewekt, wat nog duidelijker bleek toen hij eenige der jongens, die den priester het meest hadden getergd terug wees, waar geen enkele stem zich tegen verzette. Een zijner eerste verrichtingen was het afnemen van den bewusten aarden pot, hetgeen niet alleen een verlichting was voor den armen man, maar ook het gierend gelach deed ophouden, dat telkens uit de schare opsteeg bij elke schrede, die het offer deed, en de daarmede gepaard gaande vermeerdering van het neêrstroomend vocht.
Hoe hoog de gedachten des priesters ook boven de aarde verheven waren, toch keerden zij in de laatste oogenblikken naar lager sfeer, naar de werkelijkheid van het ondermaansche terug. Met eenigen schrik had hij zijne tegenwoordige geleiders aangezien. Eerst had zijn oog van dezen naar genen hunner gedwaald, maar weldra zich gevest op Jean, die zich echter niet verwaardigde hem een enkel woord toe te voegen en hem, stevig in den arm vasthoudend, van tijd tot tijd voortduwde en sneller dwong te gaan.
‘Broeders!’ zeide Jean, na eenigen tijd schoorvoetend te zijn voortgewandeld, tot de mannen, die met hem den gevangene omringden, laat ons zien uit dien volkshoop te raken, want het gaan wordt ons belemmerd.’
Indien zich slechts een konstabel opdeed, maar nergens werd er een bespeurd. De ernstige mannen, die den eerbied voor de wet hadden helpen handhaven, waren er niet verre van af, hunne tus- | |
| |
schenkomst te betreuren en traden gretig tot het voorstel huns bondgenoots toe, om op die wijze het overleveren van den gevangene te bespoedigen en de afgebroken bezigheden, welke ieder hunner wachtten, te spoediger te kunnen hervatten. De nauwste zijstraat werd plotseling ingeslagen, voor dat de volkshoop daarop bedacht was, zoodat reeds ettelijken voorbij waren geschoven eer zij het verdwijnen van den gevangene bemerkten. Verscheidene anderen, die mede de zijstraat indrongen, versperden den toegang voor hen, die hun voorbeeld wilden volgen, terwijl de geleiders door het ter zijde afzwenken in plaats van in het midden van den hoop, zoo als tot dusverre, met den gevangene eensklaps in het voorste gelid waren gekomen. Toch raakten zij hun gevolg niet geheel kwijt, en bleven er zoo velen achter hen, dat zij er op konden rekenen, na de zijstraat doorgegaan te zijn, zich weder van velen omringd te zien.
‘Weet gij, broeders! waar wij hem kunnen overleveren?’ vroeg Jean, en het andwoord luidde, dat het nog verre was, aan de overzij van den Theems, en dat de brug, die zij over moesten gaan, nog niet in het verschiet lag. Aan den toon waarop dit gezegd werd, kon bemerkt worden, dat de spreker aan een korter weg, zelfs aan den kortsten, de voorkeur zou geven. Het werd door geen hunner ontveinsd, toen Jean daarop zinspeelde; want de een vertelde, dat hij zijn winkel in de City op het luidruchtig gejoel was uitgeloopen en dat zijn jongen, die nog al droomerig was, nu alleen de voorbijgangers moest aanroepen, wat hij wel vergeten zou, of zoo het gebeurde, zóo ontrouw en gebrekkig zou doen, dat de helft van de kostelijke waren, die hij verkocht, niet zouden opgeteld worden. De ander was op weg om een bloedverwant te bezoeken, toen ook hij door het gejoel was afgeleid, en ging de dienst van den Heere ook boven alle dingen, zijn hart hing toch ook aan den zieke. Een derde verlangde om eene andere, maar niet minder dringende reden, dat het doel van den tocht bereikt mocht zijn, of dat er een Officier van den Gerechte opdaagde.
‘En nochtans kunnen wij dezen Baälsdienaar niet vrij geven. De schaar, die ons volgt, is te flauw gezind, dan dat wij hem aan haar kunnen toevertrouwen,’ merkte Jean aan, met norschheid den gevangene, die hem met de groote oogen weder met verbazing aanstaarde, tot meer spoed aandrijvend. ‘Ik heb niet zulke dringende bezigheden als gij,’ vervolgde Jean, ‘hoewel ik ook elders verwacht word; daarom stel ik voor, met dezen over te varen met de eerste de beste tolboot. Als ik mij niet bedrieg, dan ligt er ginds een.’ Allen keurden het goed, daar het den weg belangrijk bekorten zou. Men riep den veerman aan en, gereed om in te stappen, hield Jean den voorste even terug en deelde hij mede, dat hij zich wel alleen met den Baälsdienaar belasten zou en de anderen alzoo hun weg konden vervolgen. De gevangene zag er niet naar uit, om meer dan éen bewaker noodig te hebben. Hij voegde daaraan toe, toen hij de anderen elkaâr zag aanzien, dat hij het voorstel natuurlijk alleen deed om hun genoegen te doen: en hij, zoo zij liever wilden mede gaan, hun hier eene goede reis wilde wenschen, aangezien hij alsdan zijn weg vervolgen zou. Maar dit verkozen de anderen in geenen deele. Zij waren eenstemmig in hun verlangen om zich den overgang te besparen en lieten den gevangene gaarne in de hoede des broeders, van wiens ijver zij zulke treffende blijken hadden ontvangen. Zij namen zelfs een hartelijk afscheid van hem, deelden de weder toegevloeide schaar het overeengekomene mede, haar geruststellende en verzekerende, dat ieder spoedig den papist aan de kaak zou zien staan, en gunden zich zelfs niet den tijd om de vertrekkende boot een eind weegs na te staren. Jean wees den gevangene, met een gebiedende beweging zijner hand, eene plaats in het ranke vaartuig aan; hij zelf ging tegenover hem zitten. Het juist niet schrander gelaat van den priester scheen nog stomper door de verbazing, die er hoe langer hoe meer op te lezen stond en thands op het punt was zich in woorden te uiten. Ja, hij kon zich niet langer bedwingen en waagde te prevelen, terwijl hij zich tot zijn geleider voorover boog! ‘Jezus Maria! ik heb me niet bedrogen....’
‘Gij kunt zwijgen, tot uw rechter u zegt te spreken!’ riep Jean luide, zoodat de man, die hen voortroeide en hen beiden met nieuwsgierigheid begluurde, de vermaning duidelijk kon vernemen. ‘Berg die gruwelijke teekens van afgoderij!’ gebood Jean, op den rozenkrans wijzende. ‘Leg dat lange opperkleed af; gij zijt dezen man veel schuldig, want de dag kan slecht voor hem zijn, nu hij een Papist heeft overgezet.... Broeder! gij zult wel eenige ellen laken kunnen gebruiken. Gij hebt kinderen?’
‘Zeven, met verlof Uwer Edelheid,’ hernam de roeiende onderdanig, terwijl hij reeds een begeerig oog sloeg op het wijde kleed.
‘Welnu, dan kan er menig wambuis en broek voor de kleuters uit groeien. Gij kunt er minstens een even goed gebruik van maken als de konstabels ginder. Ik zeg u, leg dat kleed af!’ beval Jean met verheffing van stem.
De Priester, hoe moedig hij zich ook straks getoond had, waagde het niet zijn bewaker te weêrstaan. Met tegenzin echter gehoorzaamde hij, want niet dan langzaam gleed het kleed van zijn schouders in de boot.
‘Ik kan mij zoo niet vertoonen, Sir! Het zal ieders spot uitlokken!’ prevelde de Priester, op zijne onderkleederen duidende, die nu zichtbaar werden.
‘Ik dacht juist, dat ge daarop gesteld waart en in den spot van het gepeupel uw martelaarseere zocht,’ voerde Jean hem bitter te gemoet. ‘Maar ik denk er anders over, en daar ik met u zalgaan, wensch ik bevrijd te blijven van knapenmoedwil en jongensscherts. Sla u dezen mantel om; ik kan er voor oogenblik wel buiten. Werp die zotte snuisterijen in het water,’ beval hij, op den rozenkrans wijzende, dien de ander in de hand had genomen. De Priester scheen van het voorwerp, dat de an- | |
| |
der zoo smadelijk als zotte snuisterijen betitelde, niet te kunnen scheiden, zoodat Jean het hem uit de hand rukte en het in de rivier wierp, waar de roeier het met zijn riemen zocht te bereiken, om het vernielingswerk, reeds op de straat aangevangen, te voleinden.
Men was aan de overzij aangekomen, waar de boot aanleî, en Jean de enkele stuivers betaalde, die voor den overvoer gevorderd werden.
‘God zegene u, Sir!’ riep hem de veerman na, terwijl hij den kostbaren tabbart oprolde, dien de Papist moest achterlaten. Het uiterlijk van dezen was veel veranderd door de verwisseling van het bovenkleed. De mantel van Jean, den anderen omgehangen, was voldoende om de onderkleederen tot daar, waar de korte zwart laken broek een aanvang nam, te bedekken. Alleen de armen waren het niet, maar Jean gebood hem, dat hij beide onder den mantel verborgen moest houden.
‘Maar om der lieve Heiligen wil! zeg mij toch of gij niet....’
‘Ik wil dat ge zwijgt, tot dat ge aangekomen zijt waar ik u heenbreng! Geen enkel woord!’ beet Jean hem toe, die den stap versnelde en hem straat in straat uit voerde, de groote brug over, die over den Theems lag, wat den Priester niet weinig verbaasde, daar hij uit alles had kunnen opmaken dat de reis te water had gestrekt om de overzijde te bereiken, terwijl men die echter nu weder verlaten ging. Hij droeg er niet weinig toe bij, om het vermoeden, dat hij bij den eersten blik op Jean had opgevat, nieuw voedsel te geven, en in dien fellen vijand veeleer een vurigen vriend te zien. Zij hadden reeds geruimen tijd geloopen zonder een enkel woord te wisselen, wat den Priester bijna moeielijker viel dan al de straks gehoorde smaadredenen en de toegeworpen vuilnis te verduren, toen Jean bij een nauwe zijstraat plotseling bleef staan, en tot den ander, zonder hem aan te zien, zeide: ‘Blijf hier een oogenblik staan; zie goed waar ik blijf; en klop na een paar minuten daar óok aan.’ Daarop liet hij hem alleen, deed eenige schreden in de duistere steeg en verdween in een der onaanzienlijkste woningen van die reeds zoo schamele buurt. De ander deed zoo als hem geboden was, klopte na eenigen tijd wachtens aan de nauwkeurig opgenomen deur, vroeg een oude vrouw, die hem opende, naar den bewoner, die echter, zoo als de bijna stokdoove hem werkelijk ernstig te kennen gaf, waarschijnlijk niet thuis was, maar werd toch door haar in een soort van kookhuis gelaten, waar hij zich ettelijke oogenblikken in de eenzaamheid ergeren kon over de onbeschaamde logen der oude; want de boodschap, die deze terugbracht luidde, dat de bewoner toch wel thuis was en de vreemde dus gindschen donkeren trap op kon klimmen. Met moeite strompelde hij naar boven, door niemant te recht gewezen, door niemant in het bijna stikdonker voorgelicht. Eindelijk kwam hij op een eng portaal en stiet de hand al tastend tegen een houten beschot, dat bij nader onderzoek een deur bleek te zijn. Of de bewoner van het vertrek, waartoe die deur den toegang gaf, het rondtasten des zoekenden Priesters voor een bescheiden tikken aanzag, of dat hij hem niet langer in het onzekere wilde laten, hij riep met forsche stem: ‘binnen!’ en hief zelf de klink op, die de ander maar niet scheen te kunnen vinden.
‘Ik hoop voor u dat gij de hemelsche poorte der redding beter zult weten te vinden dan de aardsche,’ zeide Jean op strakken toon. Zijne stem had echter dat smadelijke gebiedende, hetwelk haar straks kenmerkte, verloren.
‘Eindelijk zijn wij dan alleen! Los mij nu het raadsel op! Neen, ik heb mij niet bedrogen. Gij zijt wel...’
‘Jean van Verviers, een om den geloove vervolgde. Iedere vrome opent de houten armen, om mij aan het steenen hart te drukken, zoodra hij het hoort. Gij moet niet minder doen dan hij; gij moet vooral een vervolgde hoogschatten, want het bleek mij hoe gij naar de doornenkroon stondt. - Arme priester, merktet gij niet dat het een nagemaakte was, en dat ze veel had van een narrenkap!’
‘Heilige Jezus, hoe ge spot! Maar verklaar mij dan toch het raadsel. Gij behoort niet tot de vermaledeide ketters, de verdwaasde puriteinen! Neen, ik bedrieg mij niet, al wies er ook een koolzwarte baard, waar alles vroeger glad was, gij hebt toch uwe oogen niet kunnen veranderen; gij zijt de man, jegens wien ik veel heb goed te maken en voor wien de allerheiligste Maagd een groot wonder heeft gewrocht! Monsignore, ik heb u miskend, toen ik u een voorzichtigen leek dacht, terwijl gij de afgezant waart Zijner Heiligheid! Monsignore, vergeef mij wat ik voorheen deed, en zeg uwen oodmoedigen dienstknecht wat hij doen moet met het leven, dat gij in uwe goedertierenheid hebt gered.’
De Priester had zich voor den ander op de knieën geworpen en kuste een slip van diens wambuis, maar de vroegere twijfel moest wel weêr ontwaken, toen zijn redder, die gedurende de laatste woorden achteloos in zijn leunstoel was blijven liggen, luidkeels lachte en zeide: ‘De dankzegging is te vurig voor een martelaar, die de hemelpoort heeft willen bestormen! De erkentelijkheid is groot, ik erken het, want ik moet het er voor houden, dat ik aan haar de metamorphose heb dank te weten! Monsignore! Waarlijk een schoone titel! Sta op, man! noem uw naam, opdat ik wete wie mij hier te lande de waardigheid van afgezant van den Paus - rinkinken mijn vensterruiten niet bij dien naam? - waardig keurt.’
‘Heb ik mij dan toch bedrogen werkelijk bedrogen? Maar de gelijkheid is treffend; die stem is bij wijlen dezelfde - neen, toch niet dezelfde!’ mompelde de Priester, het hoofd schuddende.
‘Spaar mij uw uitroepen, die ik toch niet begrijp, en noem mij uw naam. Gij zijt geen geboren Engelschman, evenmin als ik.’
‘Gij kent mij dan waarlijk niet? Maar waarom
| |
| |
zoudt ge u hier ook jegens mij vermommen, als ge werkelijk Monsignore waart. Ik heet Con, en ben uit Schotland geboortig.’
‘En waarvoor hield ge me dan wel, Mr. Con?’
De ander zag hem voor het eerst eenigzins achterdochtig aan.
‘Welnu? Als ik een Sheriff ware, dan zou ik u toch niet hierheen hebben gebracht. Begint ge bang te worden, Mr. Con?’
‘Waar het de eer der Heilige Kerk geldt, vrees ik altijd haar niet krachtig genoeg te kunnen verdedigen...’
‘Tot zelfs in den modder van de straat verdedigt gij hare eer. Ik was er getuige van!’
‘Dat verwijt is onverdiend! De lieve Jezus hoort het mij zeggen, dat ik mijn arm lichaam gaarne had willen offeren om....’
‘Een eereplaats te ontvangen in het Paradijs. Maar de Kerk hier op aarde wordt in deze tijden niet gediend door zieltogende martelaars...’
‘Die grondstellingen hoorde ik weleer uit den mond van Rosetti.’
‘Wij, van de gezuiverde leere, koesteren juist geene hooge achting voor de zoogenaamde lammeren die niet blaten, omdat ze wel weten toch niet naar de slachtbank te gaan,’ zeide Jean, de vorige afgebroken zinsnede aanvullende. ‘Ge noemdet daar een naam. Hieldt ge mij misschien voor Rosetti, den vorigen schrijver der Koningin? De man is immers dood, en de dooden staan heden ten dage niet meer op.’
‘God, die om den wille der Heiligen zoo menig mirakel verrichtte, kan een zoon Zijner Kerk, zoo ijverig en voortreffelijk als Monsignore was, uit de dooden doen opstaan. Ja, ijverig en voortreffelijk was hij als niet een! Bisschop Turner ontzette zich ook bij het vernemen van zijn dood. Zijn Hoogeerwaarde had de genade mij mede te deelen wie hij eigenlijk was en hoe Monsignore werkte aan den opbouw der Heilige Kerk. Ik heb strenge boete gedaan voor mijne zonden jegens Monsignore!’
Con kon blijkbaar het denkbeeld nog niet prijs geven, dat hij werkelijk tot dengeen sprak, die gestorven was, maar opgewekt kon zijn. Jean bemerkte het, maar viel hem niet in de rede, en wendde ook geene poging meer aan, om een blijkbaar ongeneeselijken zieke te doen herstellen.
‘Waar kwaamt ge van daan? Ik onderstel toch dat ge niet in Londen woont, daar ge anders reeds voor lang op een langoor de stad waart doorgejaagd en te Tyburn aan de kaak hadt gestaan. Waar komt ge dus van daan? En wat is uw doel?’
‘Een woord van u, en ik vraag uwe bevelen.’
‘Zoo ik nieuwsgierig ware en begeerig om in te dringen in de geheime bedoelingen uwer geloofsgenoten, dan zou ik dat woord spreken, want ik behoef juist niet schrander te zijn, om te weten welk woord gij wenscht te vernemen. Maar ook zonder dat woord zult ge wel een raad van mij willen aannemen. Ik heb u gered, zoo als ge zelf zegt, en heb dus eenig recht op uw leven. Vertrek dadelijk uit Londen, en ga naar Ierland; daar kunt gij alleen straffeloos het kleed dragen, dat u, naar het schijnt zoo lief is.’
‘Ik blijf hier. De Eeuwig gebenedijde zal mij nabij blijven. Ik moet de verstrooide kudde weiden, de afgedwaalde lammeren zoeken.’
‘En de kudde nog meer doen verstrooien, en de lammeren nog verder doen afdwalen. Denkt gij uwe Kerk aldús te dienen? denkt gij haar te kúnnen dienen?’
‘Ja, en zijt ge waarlijk niet voor wien ik u hield, dan hebt gij geen recht daarover te oordeelen, dan doe ik zelfs zonde door er met u over te redetwisten.’
‘Zacht wat, zacht wat! Vergeet ge reeds dat ik uw redder ben? Maar dat verklaar ik mij; minder goed evenwel, dat ge ook vergeet alleen vrij te zijn omdat en zoo lang ik het wil. Gij gaat nog dezen dag van hier, of ik lever u aan de konstabels over. Gij hebt de keus, Mr. Con!’
‘Maar wie zijt ge dan? Behoort gij werkelijk tot de vijanden der Heilige Kerk, waarom mij dan te redden met gevaar uws levens? Zijt gij een trouw zoon dier Kerk, waarom mij dan te beletten wat ik behoor te doen en mij de Bisschop zelf heeft bevolen?’
‘Ik heb weinig eerbied voor de scherpzinnigheid van uw Bisschop, indien hij u waarlijk beval te doen wat en zoo als gij het deedt. Waarom ik u redde? Uit puur medelijden, Mr. Con! Waarlijk gij wektet daar ginder medelijden op, dezelfde aandoening als de kreupele of de blinde, die om een aalmoes bidt. Welnu, ik gaf u die aalmoes voor een enkelen keer; maar ik wil er u voor behoeden van giften te gaan leven; het is zulk een schrale kostwinning en eindelijk voert de bedelarij toch naar het rasphuis.’
Cons oogen flikkerden; zijn gelaat wisselde telkens van kleur. Hij was opgestaan en schoof den stoel, waarop hij gezeten had, driftig achteruit, zoodat deze dreigde te kantelen. ‘Neen, gelijkt ook uw uiterlijk op hem, uw innerlijk is geheel anders. Gij zijt geen vriend, maar een vijand der Kerk, en van zulk eenen neem ik geen raad aan, daar die ten verderve zou zijn van mijn allerheiligst geloof.’
‘Gij schijnt u wel eens meer bedrogen te hebben in uw oordeel over vriend of vijand, over het goede of het booze van een gegeven raad. Gij doet het u ook thands. Dien Signor Rosetti, dien ge nu ten hemel verheft, schijnt ge ook miskend te hebben en wellicht verdacht van vijandschap jegens uw Kerk. Uw eigen woorden doen het mij vermoeden,’ haastte Jean er bij te voegen, toen hij weder den ouden twijfel op 's Priesters gelaat zag verschijnen.
‘In den naam der Heilige Drievuldigheid, bezweer ik u de waarheid te spreken en u niet langer te vermommen!’ riep Con, die werkelijk weder genegen was zijn allereerst vermoeden op te vatten, nu hij den ander zulk een duidelijk en waar beroep hoorde doen op het verleden; maar Jean
| |
| |
aarzelde noch haperde bij het andwoord, dat niets anders inhield dan eene herinnering van Cons eigen woorden, straks in dit vertrek gesproken. Op de hartstochtelijke en plechtige bezwering klonk dat andwoord al zeer koud.
‘Ik heb nog meer te doen dan u een geloof te geven dat ge blijkbaar niet wilt aannemen, en er een te doen verdwijnen dat ge evenmin gezind zijt prijs te geven,’ vervolgde Jean. ‘Slechts nog éene vraag, en ons onderhoud kan eindigen. Wilt ge mijn raad volgen en naar Ierland gaan of niet? Ja of neen, een ander andwoord verlang ik niet.’
‘Maar waarom mij niet in staat gesteld te andwoorden? Is het nuttig voor de Kerk dat ik ga, dan zal zelfs geen heir van ketters mij terughouden, dan vertrek ik, al moest ik ook de reis op mijn kniën afleggen zonder rust en zonder brood. Maar is het ten nadeele, is het om mij te onttrekken aan den opbouw der vervolgde Kerk in Engeland, dan blijf ik, al zengt ook het vuur van de houtmijt mijn voetzool, al dreigt mij ook het rad, of de worgpaal...’
‘Al genoeg, al genoeg!’ riep Jean lachend. ‘Wat ge toch hoogmoedig zijt in uwe nederigheid! Leer toch wat natuurlijker te zijn, hetgeen een bewijs zou kunnen worden van uw beter inzicht in de werkelijke dingen om u heen. Treurig ware het voorzeker met uwe Kerk gesteld, als uw verblijf of uw vertrek iets tot haar toekomst afdeed! Maar nogmaals herinner ik u mijn vraag. Ja of neen? Slechts dit eene nog, om u de keuze wat gemakkelijker te maken: Gij wordt in Ierland gewacht.’
‘Hoe nu? Gij weet dat? Gij behoort dus wél tot de geloovigen?’
‘Wel zeker; de vraag is maar wat gij onder geloovigen verstaat.’
De Priester schudde weder met eenigen wrevel het hoofd; hij werd dit dobberen tusschen twee onderstellingen moede, dat geven en nemen, waarin de taktiek bestond van den man, die tegenover hem zat en wiens waar charakter hij maar niet ontdekken kon. Hij werd ginder verwacht. Maar dan door wien? Hij vroeg het en vernam dat de man, naar wien hij verwezen werd, Thomas O'Neil heette.
‘Een Priester onzer Kerk?’ vroeg Con, het andwoord schier met ingehouden adem wachtend.
‘Een leerlooier.’
‘En wat heb ik met zulk een te doen?’ barstte hij los in werkelijke verontwaardiging.
‘Dat zult ge van hem booren. Ik kan u alleen de verzekering geven dat hij u niet in zijn vak zal opleiden.’
Die spotternij was te veel. Con was zijn ergernis niet meer meester. Hij ontveinsde niet langer, dat hij zijn redder voor zijn doodvijand hield, die hem de gevaarlijkste strikken spande, dat hij alzoo dit huis dadelijk wilde verlaten, al was hij ook zeker dat de konstabels hem aan den hoek der steeg opwachtten.
‘Blijf nog een oogenblik!’ riep Jean gebiedend. ‘Wat gij wilt doen is tegen de afspraak; want ik heb u immers gezegd dat ik, indien gij neen zegt, voor de konstabels zal zorgen. Gij wilt niet gaan, omdat de man die u wacht, een leerlooier is? Toch zal die man u vruchtbaarder doen werken dan de Aartsbisschop van St. Andrews het u in Schotland wist te laten doen.’
‘Heilige moeder Gods! hoe weet gij dat ik in Schotland ben geweest, dat ik daar...’
‘Niets uitvoerde, he? Ik heb in Edinburg óok mijne bekenden, hoewel niet onder de priesters uwer Kerk. Ik vernam dat een zekere Con daar de wanhopige poging waagde, om de Hooglanden in oproer te brengen, zonder een enkelen rozenobel in de tasch, door het vuur alleen zijner prediking. Dat was dwaas, zóo dwaas, dat het nog 't verstandigst was, dien man over zijn eigen dwaasheid te doen struikelen. Dat is gebeurd. Nu wil men hem echter weêrhouden hier hetzelfde te doen en hem daarom naar een akker zenden, waar hij een ploeg zal vinden, en dien ploeg zal mijn vriend de leerlooier hem aanwijzen.’
‘Jezus Maria! dat ik mijn verstand moog behouden!’ riep Con, de hand aan het voorhoofd brengend. ‘Maar ik kan u niet vertrouwen, hoe gaarne ik het wilde.’ vervolgde hij. ‘Verlos mij van die onzekerheid, Sir! Zweert ge mij, dat mij daar ginder niets gevraagd zal worden, dat tegen de belangen der Heilige Kerk - ik meen de Katholieke Apostolische - strijdt?’
‘Zou men het dan aan u vragen? Zou men u dan vragen eene reis te doen die nutteloos ware?’ vroeg Jean ernstiger dan hij tot dus verre gesproken had. ‘Men weet toch dat er getwijfeld kan worden aan uw overleg en beleid, maar niet aan uw ijver. Men wil zorgen, dat men van de beide eerste geene nutteloze offers behoeft te vragen, om zich te beter van den laatsten voor het beoogde doel te bedienen.’
‘En wat is dat doel?’
‘Men zal het u voorzeker zeggen als het bereikt is.’
‘Niet eer?’
‘Niet eer. Priester der Katholieke Apostolische Kerk, u zal het gebod der gehoorzaamheid toch niet vreemd zijn? Gij zult toch weten dat gij niet u zelven, maar uwer Kerk leeft?’
‘Ik weet dat, en ik gehoorzaam waar zij het beveelt. Maar wat is mij een teeken dat het thands zoo is? Gij schijnt niet in den schoot der Heilige Kerk te leven, hoe zou u dan hare eer en hare overwinning ter harte kunnen gaan?’
‘Dat is een dilemma, zeker voor u en velen onoplosbaar. Van alle levenden zou het voorbeeld Zijner Eminentie den Kardinaal Richelieu u daarop het best een andwoord kunnen geven. Welnu? Gaat gij, ja of neen?’
‘Zoo ik kome op de plaats mijner bestemming, van wien moet ik zeggen gezonden te zijn?
‘Heb ik u dan mijn naam verzwegen? Zeg gerust dat Jean van Verviers u zendt. Maar het zal u niet gevraagd worden, want vóor uwe aankomst zal men weten dat ge komt. Ik begrijp ten laatste
| |
| |
dat uwe bezwaren overwonnen zijn. Gij gaat dus; ik wensch dat het morgen vroeg gebeure. Gij kunt tot dien tijd rust nemen te mijnent, en ik zal zorgen dat ge geschikte reiskleêren krijgt. Mary!’ riep hij zonder verheffing van stem aan den trap, en de straks zoo stokdoove klepte op de muilen vlug naar boven. ‘Deze is mijn gast; hij is moê en hongerig. Gelief haar te volgen, Sir!’ zeide hij tot Con, die, hoe gaarne hij ook misschien nog enkele woorden met den raadselachtigen man had willen wisselen, wel genoodzaakt was zijn verlangen op te geven. Terwijl hij den weg insloeg, dien de oude vrouw hem aanwees, hoorde hij haar nog zeggen, dat de kleine beneden wachtte en er al een paar keeren dien morgen geweest was. Zij had zeker bevel ontvangen om hem boven te laten, want weldra sloop er iemant met zachten tred den trap op tot aan de kamer van Jean. Het was een niet meer dan schamel gekleede figuur, die geleerd had te buigen en te zwijgen, want met het hoofd op de borst bleef bij voor de tafel staan, waarvoor Jean nederzat, blijkbaar in gepeins verdiept. Eindelijk hief Jean het oog op, vestte het op hem en toen op de deur, en de ander, die de richting van den blik gevolgd was, begreep den stillen wenk zonder nadere aanduiding, en sloot haar af.
‘Hoe is het ginder?’ vroeg Jean.
‘Geene verandering. De Koningin is woedend over de ontdekking van het komplot en verwenscht Mylady.’
‘En dat noemt ge geene verandering. Zij ga nog verder; zij moet nog verder gaan, begrijpt ge? Zij worde er wel van overtuigd, dat zij en de Koning op een mijn wandelen... Zijt ge reeds wat gevorderd met Mylady, en hebt gij de eer in haar vertrouwen te deelen?’
‘Ik ontmoette haar juist voor ik u hier straks mijne opwachting kwam maken. Zij wantrouwde mij sterk, zij had ook het schootkind van Hare Majesteit gesproken; wat er voorviel ben ik nog niet te weten gekomen. Zij had echter vernomen dat ik de lieve kleine juist niet veel goeds van haar verteld had; ik deê boete als een berouw hebbend zondaar, maar of het mij iets baten zal, is mij nog onbekend.’
‘Ik weet wat zij met Lady Jane gesproken heeft. Gij zoekt deze te naderen; gij moet haar dikwijls spreken en alsdan ongedaan trachten te maken wat ge deedt. Robert Conway moet leeren haten; hoe, dat laat ik aan uw vindingrijk vernuft, over; het verstaat zich op die dingen.’
‘Ik zal trachten...... ik hoop uwe goedkeuring te verdienen..... Heeft Uwe Edelheid ook iets voor het Noorden?’
‘De Schotsche broeders zijn wakker genoeg. Zij doen zoo zeer hun best en worden zoo goed bijgestaan door de godzalige vrienden in het Zuiden, dat het evenwicht dreigt verstoord te worden, en men de tegenpartij haast moet gaan helpen. Maar we kunnen daarmede nog wel eenigen tijd dralen; wachten we geduldig tot ze elkâar nog wat meer hebben geslagen en verzwakt!’ De laatste woorden mompelde hij meer in zich zelven. ‘Kom dichter bij, François! Gij zult mij misschien in langen tijd niet terugzien, in zeer l ngen tijd!’ herhaalde hij bijna plechtig. ‘Al moest ik niet van hier, toch zou mijn veiligheid het eischen, daar dit huis niet meer zoo verborgen kan blijven als het tot dus verre was. Ook zijn er nog andere omstandigheden, die mij dringen van kleed en naam te veranderen.’ Hij bleef een oogenblik zwijgen, als had hij rust noodig om zijne gedachten te zamelen en al de scherpte van zijn brein te richten op hetgeen hij nog met den oodmoedig wachtenden dienaar te spreken had, die de stilte niet waagde te storen en den ander zelfs niet durfde aanzien, misschien wel om niet onbescheiden genoemd te worden. ‘Gebeurt er iets zeer bijzonders, François! en gij weet wat ik daaronder versta, breng het dan ter kennis van den Bisschop; houd dien goed op de hoogte; door hem zal ik vernemen wat ik noodig heb te weten. Hebt gij noch de Bisschop in twee maanden iets van mij vernomen, zoo hou dat voor een teeken dat ik in hechtenis ben, en verzoek Zijner Eminentie dan, dat hij mij doe opeischen, mij, verstaat ge? op officiëele wijze, door den Gezant. Hebt ge geld noodig?’
‘Ja, Heer!’
‘Zijn al de gelden uitgegeven?’
De ander knikte toestemmend.
‘Laat mij zien hoe gij ze besteed hebt.’
François haalde een briefjen uit den zak, dat hij zijn gebieder overreikte. Deze ging de sommen daarin uitgetrokken na en scheen de beteekenis te kennen van al de zonderlinge teekens, die er achter stonden.
‘Ge kunt de gratifikatie aan den kamerdienaar Zijner Majesteit voor de eerstvolgende maand verdubbelen. Hij zal er scherper door hooren en verstandiger door spreken en gewilliger door overbrengen wat hij overbrengen moet. Verdubbel ook uw gift aan de oude heks, de bewaakster van het schootkindtjen, met het doel als u straks werd aangeduid. Daarentegen kunt ge uw giften verminderen aan de bedienden van eenige leden van den Bijzonderen Raad en vooral aan u zelven, Francois!’ De man verkleurde; zijn geelbleeke gelaatskleur verkreeg bijna een licht-groen waas; hij sloeg de oogen neder voor den bestraffenden blik, die op hem rusten bleef. ‘Ik vermoed toch, dat de som, die aan de verandwoording op deze lijst ontbreekt, aan u zelven zal zijn uitbetaald. Ik heb u een ruim maandgeld toegelegd, ruim genoeg voor al uwe behoeften. Is uw taak volbracht, dan weet gij wat ik beloofde, en, hetzij ik dan nog leef of niet, de belooning zal u geworden. Gij hebt toch geene bijzondere, geene geheime behoeften?... De gelden, die gij verandwoordt, zijn overeenkomstig mijn verlangen verstrekt. De vijftig pond, die er aan het bedrag, dat ik u laatstelijk ter hand stelde, ontbreekt, hebt ge dus uitgereikt aan anderen dan ik u opgaf of aan u zelven; beide zou buiten den last zijn dien ik u gaf. In het eerste geval verzoek ik te weten, wie ge er
| |
| |
meê bevoorrecht, in het tweede wat gij zelf er meê gedaan hebt.’
‘Heer, het leven aan het hof....’
‘Geene uitvluchten, François! Uw uiterlijk draagt de blijken, dat ge mijn raad om zuinig en nederig te zijn in acht neemt. Ik wil niet hebben dat ge spaart; want het geld, dat gij niet dringend behoeft, kan ik gebruiken; bovendien waarom zoudt ge sparen, daar uw toekomst verzekerd is. Bij onze vorige afrekening kwaamt ge ook te kort, hoewel niet zooveel als nu, Uwe geheime behoeften schijnen te klimmen; welke zijn die?’
‘Ik stond zoo geheel alleen.... Uwe Edelheid vond dat noodig, en dat zal dan ook wel noodig zijn; maar ik verviel in een bekoring - ik ontmoette er eene, die....’
‘Gij hebt haar toch niet gewaagd te huwen?’
‘Zij heeft recht het te vorderen!’ klonk het andwoord op schier wegstervenden toon.
‘Ook dát nog! Wie kon dat denken van dezen!’ mompelde Jean. ‘Begrijpt ge dan niet, ongelukkige! dat zij, wie het ook wezen moge, u misleidt, dat zij u aanhangt alleen om de shillings, die gij haar geeft? Welke andere reden zou er kunnen zijn? Gij zijt toch niet blind?’
‘Zij is leelijk als ik, Heer! maar ik weet, dat zij me lief heeft.’
‘Gij weet, gij weet! Wat weet ge? Tot dusverre waart ge zoo bescheiden te bekennen, dat ge niets wist, en waart ge dus niet vreemd aan alle wetenschap; maar nu er een kinderachtige hartstocht rondspookt in dat arme hoofd, schijnt ge zelfs het weinige, dat ge bezit, verloren te hebben. Ik weet, dat ze mij lief heeft! Bespottelijk uit iederen mond en niet het minst uit den uwen! Het is een bekoring, die ge ontvlieden moet, hoe eer hoe beter!’
‘Ik kan niet.... ik geloof niet te kunnen, Heer!’
‘Maar ik geloof het wel en het is goed voor u, dat ik het geloof. Gij kunt ons niet meer dienen, zoo gij die betrekking niet dadelijk afbreekt. Uwe waarnemingen en gedachten mogen geen echo hebben! begrijpt ge me goed? Gij ziet die vrouw nooit weêr of gij gaat naar Frankrijk terug.’
‘Maar zij heeft mij waarlijk lief, Heer!’
‘Genoeg! Gij zendt haar tien pond tot afscheid. Geen woord meer over die zwakheid, die ik u voor ditmaal vergeef, François!’
‘Monsignore!’
‘Gij weet, dat ik in staat ben u gade te slaan of het te laten doen. Noodzaak mij niet u los te laten. Gij behoort geheel en onverdeeld aan de heilige zaak, of ge wordt haar verrader. Er is geen middenweg. Ik lees nog onrust op uw gelaat; die moet verdwijnen, François!’
‘Verg niet dat offer!’ bad François, voor hem nederknielend met gevouwen handen. ‘Ik erken mij schuldig; ik kan niet gehoorzamen.’
‘Gij kúnt niet? Ik dacht u verder gevorderd in de kennisse uwer dierste plichten!’ Zijn stem klonk bestraffend; het oog zag met strengheid op den gebogene neder, die, hoe verachtelijk hij ook in veler oog mocht zijn, in dit oogenblik een innig medelijden verdiende, daar de strijd dien hij voerde tegen de macht, welke hem beheerschte en welke hij toch vereerde, al zijne krachten uitputte. Jean twijfelde niet langer aan de innigheid der opgevatte genegenheid, maar vond daarin een grond te meer om die te bestrijden. Dat zij ontkiemd was zonder dat hij het had bemerkt, wekte zijn wrevel. Na den geknielden een wijl aangestaard te hebben, bracht hij de hand aan diens hoofd en richtte dit op, waarna hij ernstig en plechtig en aan het slot zelfs met iets vleiends in den toon zijner stem, hem te gemoet voerde: ‘Al moest ik het ook niet vorderen in den naam van hem, die mij gezonden heeft, mijn zoon! toch zou ik het moeten doen om u zelfs wil. Gij moet dien duivel uit uw hart bannen. Wat is de gehoorzaamheid, zoolang zij geen strijd vordert? Slechts een beweging der lippen. Neen, al wat in u is moet er tegen krijg voeren en nochtans moet ge gehoorzamen, dat is de eisch der Kerk, waaraan zij haar beloftenisse van belooning verbindt. Sta op, mijn zoon! gij zult doen wat ik u zeg. Het is eene beproeving, die ik u waardig keur, en staat gij haar door, wacht dan de belooning; zij zal er eene zijn, zoo als gij u die wenscht. Sta op!’
‘Dus mag ik hopen, dat eeumaal......’
‘Gij moogt hopen, meer niet. Zou het een beproeving zijn, indien ik thands meer zeide?’
François rees op; er lag reeds eenige berusting op het straks nog zoo bewogen gelaat. Nog waren de oogen vochtig, maar toen Jean van zijn gang naar de spijskast was teruggekeerd, was ook dit voorbij en bleven zijne lippen gesloten, terwijl de meester hem eenige goudstukken voortelde. Vijftig pond ontving hij minder dan de vorige keer, maar ten slotte werd hem nog tien pond in de hand gedrukt met een veel beteekenenden blik.
François had den meester zonder eenige nadere aanduiding begrepen. Was de hartstocht op het machtwoord des anderen ook niet gebannen, toch had François het vaste voornemen om te verrichten wat hem bevolen was, om het offer te brengen, dat hoe zwaar het ook viel, hem geen enkele klacht ontlokte over den meester, die het van hem eischte. Integendeel, innige vereering straalde er uit zijn oogen, diepen eerbied verried zijn gantsche houding, terwijl Jean, door het zwijgend uitbetalen van de som, als geschenk voor de vrouw welke verlaten moest worden, hem een diepe wonde toebracht. Er werd verder met geen enkel woord van deze zaak gerept. Jean hield haar voor geregeld en had nog andere gewichtiger aangelegenheden met zijn dienaar te bespreken.
‘Ik moet nog in den loop van den dag een geleide-brief hebben voor Geffroy Hawkins,’ zeide Jean. ‘Schrijf dien naam op, om er geen fout in te maken. ‘Zeg Hare Majesteit dat dit de naam is van een vervolgd priester. Oliver St. John moet zoo mogelijk den geleide-brief teekenen. Die handteekening vooral zal den houder de reis niet weinig
| |
| |
kunnen veraangenamen, want Oliver St. John geldt als een overste onder de Belzebubs.’
‘Ik zal trachten, Heer!’
‘Niet alleen trachten, maar volbrengen. Ik heb dat papier noodig. Is Oliver te achterdochtig om dat stuk uit te reiken aan iemant dien hij niet kent, laat Carlton het dan maar teekenen of een ander. Nog iets. Gij kent Robert Conway?’
‘Ik geloof hem eens gezien te hebben, toen hij hier aanklopte en ik juist de deur verliet.’
‘Waarlijk? En ik hoor dit nu eerst als bij toeval. Dat kan ons waarlijk bemoeielijken.’ Hij dacht een oogenblik na. ‘Welnu, laat het ergste gebeuren; de taak is weldra afgedaan.’ Hij wenkte François heen te gaan, die, voor hij vertrok, de hem toegestoken hand aan de lippen bracht.
Toen Jean alleen was richtte hij zich uit den stoel op en wandelde hij ettelijke minuten het kleine vertrek op en neder. Slechts eenige afgebroken volzinnen bracht hij uit.
Er mocht uit afgeleid worden, dat hij met zijne verbeelding niet alleen op het gebied der staatkunde verwijlde, maar ook op een ander, waar hij zelfs langer op rondkruiste en hij menig bochtig pad aantrof. Zijne Eminentie had hem niet langer noodig. De partijen stonden scherp genoeg tegen elkander over. Het beoogde doel zou weldra bereikt mogen heten. Hij mocht thans voor zich zelven zorgen, zijne onverdeelde krachten wijden aan datgeen, wat het hoofddoel van zijn eigen leven scheen. Licht moest er komen in het duister om hem heen: de raadselen van het verleden moesten opgelost worden! Maar hoe? Waar lag de sleutel voor dat cijferschrift? Waar het spoor, dat hem in den doolhof zou brengen en er weder uit? Slechts iets wist hij: hij had aanvankelijk goed getroffen, maar om te vernietigen moest hij meer pogen te weten, en hoe te komen tot die wetenschap?
Het overige van dien dag bleef hij opgesloten. Wat hij uitrichtte? Zelfs al had de vrouw, die sedert maanden met hem woonde, op den drempel gestaan en naar binnen gegluurd, zij had van de daar verrichte bezigheden zich geenerlei begrip kunnen vormen. Zij had uit den hoek naast de spinde, uit een kast, die daar in den muur was, verschillende oude, half versleten voorwerpen kunnen zien te voorschijn halen, die allen met de meeste zorg bezichtigd, sommige zelfs werden aangepast. Nu een paar hooge, maar deerlijk gelapt laarzen, toen een leêren jak, waarvan de uitslag afgewischt, maar voor het overige het vuil niet werd afgeklopt. Zij had hem soms kunnen zien stilstaan als een slaapwandelaar, de armen echter heftig zien bewegen, om vervolgens hem weder in den stoel te zien neêrzitten en daar een poos onbewegelijk te blijven, tot hij, plotseling opgesprongen, de spinde openrukte en, uit een der laden, onder oude vodden, een klein voorwerp oprakelde, dat hij aanstaarde en kuste terwijl hem de tranen over de wangen liepen. Als het haar mogelijk geweest ware hem op dat oogenblk te naderen, dan zou ze een beeltenis hebben gezien van een vrouw of liever een kind, met zwarte lokken, met een paar oogen even donker, maar waarin een rood gouden weêrschijn als verborgen lag; met een klein mondtjen, de mollige rozenkleurige lippen door een spotziek glim achjen omspeeld.
Maar de oude vrouw mocht evenmin als ieder ander in dat vertrek komen, als de bewoner zijne zwaarmoedige of liever ‘stille’ buien had, zoo als zij het was beginnen te noemen. Zij wist het zoo goed, dat zij zelfs geen enkele poging aanwendde om de deur te doen openen, als de grendel er van binnen was voorgeschoven. Zij kon dus evenmin als ieder ander eene vergelijking maken tusschen den gemoedstoestand van dien man, in de eenzaamheid en in de bezige waereld; tusschen dien man aan gene en dien aan de andere zijde der deur.
Toen zij in de schemering naar boven klepte om hem aan te zeggen, dat ‘de bekende beneden wachtte,’ hoorde zij de gewone stem die haar droog en koud verzocht den wachtende boven te doen komen. François verscheen en reikte hem een stuk papier over. De zweetdruppels stonden hem op het voorhoofd; hij had zich dus wel gehaast. Een enkel woord van erkenning, van dank voor hetgeen hij gedaan had, zou hem een kostelijke belooning zijn geweest; maar de meester achtte dit zeker niet goed en het oogenblik der belooning nog niet gekomen. François begreep het en berustte daarin.
‘Hebt ge mij nog iets meê te deelen?’ vroeg Jean, toen de ander bleef wachten. François boog zich tot den meester voorover en meldde wat er sedert den morgen gebeurd was, hoe Goring zelf de ontdekking van het komplot op zich had genomen en Henry Percy was gevlucht. Een genadige hoofdknik bedankte hem voor de goede tijding en was tevens het teeken dat hij kon gaan. Het papier, dat Jean ontving, was werkelijk de begeerde geleide-brief, die door tuschenkomst van Hare Majesteit was verkregen. Hoe machtig ook haar invloed binnen White-Hall was, hij had zich toch niet kunnen uitstrekken tot Oliver St. John, want de handteekening van dezen, hoe vurig ook verlangd, ontbrak. Toch kwam dat papier Jean bruikbaar voor en haastte hij zich naar het vertrek, waar Con den gantschen langen dag was opgesloten geweest, ten prooi aan zijn innerlijken twijfel en ergernis, geslingerd tusschen vertrouwen en wantrouwen, tusschen erkentelijkheid jegens hem, die zijn redder, en vrees en afschuw voor hem, die zijn verrader kon zijn. Een kreet van blijdschap ontglipte hem, toen hij eindelijk de deur zag opengaan, ofschoon de gemengde aandoening, die hem gedurende ettelijke uren beheerscht had, den toon waarop hij den ander verwelkomde niet onduidelijk tintte.
‘Gij zijt Geffroy Hawkins tot dat gij bij Thomas O'Neil zijt aangekomen,’ zeide Jean, Con het papier voorleggende, dat van 's Konings zegel was voorzien.
‘Lieve Jezus! hoe komt ge daaraan? Zijn de tijden dan plotseling weder verkeerd? Zijn wij dan niet meer buiten de wet?’
‘De Priester Con is nog buiten de wet; Geffroy
| |
| |
Hawkins is een trouw onderdaan Zijner Majesteit, een koopman uit Londen, die leer gaat inkoopen bij Thomas O'Neil. Dat zal hij evenwel alleen zeggen, indien het hem gevraagd wordt, en anders niet. De Priester Con is te gelijk met de kleêren, die hij heeft afgelegd, verdwenen, totdat O'Neil hem weêr doet verschijuen. Waarom trekt Geffroy dat wambuis niet aan, slaat hij zich niet dien mantel om, dien ik hem liet geven?’
‘Het zijn de windselen dier gevloekte Puriteinen!’
‘Gij oordeelt streng over de broeders, die, wat nog meer zegt, de uwe zijn!’ hernam Jean schertsend. ‘Ja, de uwe! Vergeet dat vooral niet op reis. Leer de brabbeltaal aan, zoo ge haar nog niet kent. Toch raad ik u, slechts spaarzaam te wezen met uwe woorden. Gij moet meer laten dan doen, verstaat ge? U wordt dat door uwe geestelijke overheid bevolen.’
‘Gij zijt dus haar tolk? Gij zijt dus...?’
‘Of ik het u al voor de honderdste maal herhaal, gij gelooft het toch niet. Daar is reisgeld. Leg u vroeg te bed, want met het kraaien van den haan moet gij op weg zijn. Den weg dien gij te nemen hebt, teekende ik hierop. En nu, vaarwel! Gedraag u als een verstandig man, Mr. Con! opdat uwe vrienden hun tijd beter besteden kunnen dan om u van nieuwe gevaren te redden.’
‘Zal ik u morgen niet zien eer ik heenga?’ zeide Con op een onderworpen toon.
‘Neen! ik verlaat dit huis nog heden avond. Vaarwel! Volbreng den arbeid, die u zal worden opgelegd, met ijver, en gij zult vele tekortkomingen bedekken.’
De deur werd gesloten; de voetstap van den raadselachtigen man, wiens aanblik telkens zulke zonderlinge herinneringen te voorschijn riep, werd zwakker en zwakker en weldra niet meer gehoord.
Jean had zich weder in zijne kamer opgesloten, waar hij eenige papieren verbrandde, zijn zwarten puntbaard afschoor, zijn bakkenbaard even als zijn hoofdhair met eenig poeder bestrooide; waardoor beiden een grijsachtigen tint aannamen. Vervolgens trok hij de hooge laarzen en den lederen kolder aan en zette hij zich een oude wollen muts op het hoofd. Toen hij gereed was, knielde hij een oogenblik in de schaduw, die de sponde wierp, neêr, waarna hij zonder om te zien den trap afsloop en zonder de hulp der oude dienstbode in te roepen, de voordeur opende, die hij niet dichtsloeg, maar achter zich op den kier liet staan. Hij was spoedig de nauwe steeg uit en op de straat, waar hij zich onder de zich aldaar bewegende burgers verloor. Zonder eenigen hinderpaal te ontmoeten, alleen hier en daar nagestaard door een voorbijganger, die niet zeer gesteld scheen op een soudenier Zijner Majesteit waarop Jean geleek, kwam deze in de nabijheid van den Tower, zoo als het scheen, moede en uitgeput aan. Het zweet stond hem op het bruiu-geel gelaat en het stof had zich daarmêe vermengd, zoodat zijn uitzicht wel overeenstemde met den toon, waarop hij den buitensten schildwacht toesprak, dien hij verlof verzocht om door te gaan naar het wachthuis aan de poort. De toegesprokene zag er geen bezwaar in, dat toe te staan; hij zag in den vreemde een kameraad en wilde zelfs als zoodanig een praatjen beginnen, wat de ander echter niet scheen te wenschen, daar hij bij herhaling verzekerde doodaf te zijn. De hoofdman van de wacht zag hem verbaasd aan, toen hij het verzoek van den vreemde had vernomen, dat niet minder inhield dan een bede om nachtverblijf en, kon het zijn, om verderen bijstand. Hij had tot het leger Zijner Majesteit behoord, dat nog altoos bij York lag en aan alles gebrek leed. Door fraaie woorden geleid, was hij naar Londen getrokken, waar men hem gouden bergen had beloofd, als hij Zijne Majesteit trouw wilde dienen; maar hier aangekomen, had hij maar al te spoedig bespeurd, dat men hem tot verraad wilde verleiden. Hij had geweigerd en was toen gekneveld geworden en gevangen gehouden in een huis, dat heel eenzaam stond, maar hij had gelukkig daaruit weten te komen. Zonder eenigen maag of bekende had hij den gantschen dag rondgezworven, tot hij op het denkbeeld was gekomen zich hier aan te melden, waar een soudenier, en vooral een, die trouw was gebleven aan zijn eed, wel een gastvrij onthaal zou vinden. De officier vond de mededeeling belangrijk genoeg om haar Sir Balfour over te brengen. De man, die voor hem stond, erkende tot de geworven knechten te behooren, die het legerkomplot hadden moeten uitvoeren: die man kon een kostelijke getuige wezen, op wien Sir Balfour wellicht hoogen prijs stelde. Hij had juist geoordeeld, want hij ontving bevel den vreemden knecht dadelijk bij den Luitenant te brengen. Lichtgeloovig bleek deze echter niet te wezen. Niet te vergeefs toch was hem de grootste behoedzaamheid van wege het Parlement aanbevolen, en zulk een vreemdeling, die als uit de lucht kwam vallen, die een wel niet ongeloofelijk maar toch zonderling verhaal deed, zou onder het voorgeven van een getrouw dienaar te zijn, wel eens een zeer ontrouwe kunnen wezen.
‘Uw naam?’ klonk het dan ook met de stem eens rechters, die een beschuldigde voor zich ziet staan.
‘Henri la Faille, in Frankrijk geboren en in Ierland opgevoed, maar in de ware religie.’
‘En gij werdt overgehaald om uw vendel te verlaten, wat u des doods schuldig maakt?’
‘Kogels kwamen er te kort als dat de straf was, want niet éen vendel is meer kompleet. Bovendien waren het mijne officieren zelven, die er mij toe overhaalden.’
‘Hoe heten die?’
‘Mr. Parker en Hugh Potter.’
‘Teeken dat op, Mr. Tebbutt,’ zeide Sir Balfour tot den officier, die den vreemden knecht had binnengebracht.
‘Maar dat waren niet de aanleggers,’ hernam de knecht, die, als door moêheid overmand, zich de vrijpostigheid veroorloofde van op een punt van den naastbijstaanden stoel te gaan zitten.
‘Wie waren dat dan?’ vroeg de Luitenant met belangstelling.
| |
| |
‘Ik ken hunne namen niet. Ik heb maar éen hunner gezien - het was nog een knaap dacht me - zwart hair had hij en kleine moustaches; hij was overladen met linten - een stout drinker en een baas in het zwetsen. Wacht eens; zijn naam... zijn naam was... ik hoorde hem Henry noemen.’
‘En wat sloeg men u voor?’ vroeg de Luitenant op zachter toon.
‘Naar Londen te gaan en daar Zijne Majesteit te dienen zoo als ik straks reeds aan Zijne Edelheid zeide,’ andwoordde Henri la Faille, op den officier wijzende, die hem binnen had gebracht. ‘Ik moest wanneer ik in Londen op de aangewezene plaats was aangekomen, wachten tot men ons noodig had.’
‘Ons? Hoeveel waren er wel?’
‘Zeker een heele hoop, maar het rechte getal kwam ik niet te weten. Ik werd er met een vijftal opgesloten, maar dit waren wilde Ieren, die alles wilden als ze maar een goudstuk kregen.’
‘Waar moest ge wachten?’
‘In een huis aan een uithoek van Londen. Waar het staat weet ik niet, maar als ik het zie, zal ik het herkennen.’
‘Zoo. Het is mogelijk, dat het u gevraagd zal worden. En met welk doel kwaamt gij eigenlijk hier?’
‘Om huisvesting. Een vreemde soldaat en nog wel een voetknecht, zonder een enkele penny op zak, vindt in Londen nergens een goed onthaal. Ik heb van den vroegen morgen rond gezworven.’
‘Gij hadt u bij een konstabel kunnen aanmelden.’
‘Maar ik was er juist niet op gesteld met zulk volk in kennis te komen, Sir! Het was een vuile zaak en zoo licht kon ik er ook in betrokken worden. De kleintjens hangt men en de grooten laat men in zulke gevallen wel eens loopen. Ik had graag stil naar huis willen gaan maar ik had honger en geen geld. Een leêge maag scherpt soms de zinnen en zoo kwam het, dat ik na uren omzwervens de stoute schoenen aantrok en hier aanklopte. Misschien kon Uwe Edelheid mij wel gebruiken; zoo niet, dan zal ze me toch wel wat stroo willen geven en een korst brood.’
Was Sir Balfour ook nog niet geneigd volkomen vertrouwen te stellen in de gehoorde woorden, hij werd er toch door bewogen om het laatste verzoek in te willigen, zoodat Mr. Terbutt last ontving den knecht een legersteê aan te wijzen, waarbij echter werd voorgeschreven, dat de deur van het aan te wijzen hok uit voorzichtigheid dien nacht moest gegrendeld worden.
‘Die man kan ons misschien goede diensten bewijzen, indien hij waarheid heeft gesproken. In allen gevalle is het echter noodig, dat hij bewaakt wordt,’ zoo luidde de meening van den Luitenant.
Wat men hem den volgenden dag boodschapte aangaande Harry - zoo was de Fransche naam reeds verbasterd, - deed gelooven, dat de genomen voorzorgmaatregelen wel overbodig mochten heten. De man had zijn kruik water geledigd, het harde brood, dat men hem bezorgd had, opgegeten en lag nog altijd te snorken op den stroozak, dien men in de enge cel, hem tot verblijf aangewezen, in der haast had neêrgeworpen. Toch was zijn waarheidsliefde nog niet bewezen; maar zelfs al bleek het tegendeel, toch wilde Sir Balfour hem niet wegzenden vóor hij het Parlement had geraadpleegd. In dien tusschentijd kon men de proef nemen van 's vreemden ware gezindheid, indien men hem schijnbaar de volle vrijheid gaf, hem toestond den Tower te doorloopen, maar hem, zonder dat hij 't bemerkte, deed gadeslaan. Daartoe besloot Sir Balfour. Harry werd dien ten gevolge te kennen gegeven, dat hij zijn ontbijt kon gaan nemen in de spijskamer der bezetting en vervolgens doen kon wat hij verkoos, totdat Sir Balfour hem riep, met dien verstande echter, dat hij geen hok zou openen dat gesloten was, geen gang zou inslaan, waarvan de toegang niet openstond, een en ander op poene van dadelijke inhechtenisneming. Harry liet zich al heel spoedig de spijszaal wijzen, wat een teeken was, dat zijn honger nog niet gestild en zijn dorst nog niet gelescht was en zat weldra te midden van eenige knechten aan, die den afgeloopen nacht de wacht hadden gehad, vroeg in den morgen naar kooi gekropen waren en dus later dan de kameraden, die hen hadden afgelost, ontbeten.
De Towerbezetting dier dagen bestond, op slechts weinige uitzonderingen na, uit het schuim der natie, want ieder, wien nog eenig middel van bestaan restte, schuwde den soldatenstand en vooral dien van wachter in de groote gevangenis van het koninkrijk. De vreemde gast scheen er van gehoord te hebben en dus niet begeerig om zich in het gesprek te mengen, dat zij, toen hij binnentrad, onder elkaâr voerden, en dat voornamelijk in het behandelen van de stuitendste onderwerpen, ondermengd met de grofste vloeken en verwenschingen, bestond. Harry had op zijn bochtig levenspad vele en velerlei menschen ontmoet; hij was niet schuchter van nature, niet teder van oor. Toch keek hij thands verlegen voor zich, was hij ondanks zich zelven in een gepeins verzonken, dat niet van de aangenaamste soort bleek te zijn, want zijn gelaat was strak en drukte walging uit, wat bij de uitbundige losbandigheid der anderen niet weinig afstak en juist de aandacht, die hij zeker niet had willen trekken, opwekte. Een hevige slag op den schouder deed hem opschrikken. Een der knechten was hem op zij gekomen en gaf daarvan op die wijze blijk.
‘Heb je je handgeld beet? Daar zullen we een vrolijken avond van maken.’
‘Nog niet, maar als ik het krijg is het tot uw dienst.’
‘Hoor me dat papkind eens!’ bulderde de ander tot de broertjens, die mede nader waren getreden en, bezig met het drooge brood met moeite te kauwen en door te slikken, hem omringden. ‘Denkt het jong, dat het al vaâr is? Wat breng je meê in de tasch?’
‘Ik heb geen penny, mannen! Laat mij dus met
| |
| |
vrede!’ hernam Harry met kwalijk verborgen onwil. Maar dat vuurde de baldadigheid der anderen des te meer aan. Als hij nog niets had, dan zou hij toch iets krijgen; want achttien shillings was het handgeld voor den kleinsten en hij gold zeker wel twee shillings meer. Men kon er vast een worp op wagen en wat er overbleef bestemmen om den eersten feestavond den besten - en er was er spoedig een in 't verschiet, als de groote heer, die boven zat, op het blok moest en zijn rijke opperkleêren hun ten deel vielen - er een vat porter meer van te leêgen. Maar Harry weigerde: hij geloofde niet eenig handgeld te zullen krijgen en wilde daarom geen geld verliezen, dat hij nooit zou kunnen betalen; ook was hij er in 't geheel niet zeker van, dat Sir Balfour hem als knecht zou aannemen.
‘Maar iets zal je toch wel bij je hebben! Voor den dag er meê, en als je 't niet geven wilt zullen we 't wel vinden.... Kom aan, jongens! het papkind is nog te schuw; we zullen hem een beetjen helpen!’
Zij wilden hem te lijf om zich er van te vergewissen of hij geenerlei waarde bij zich had. Harry scheen echter gewichtige redenen te hebben om een plaatselijk onderzoek te schuwen en achtte het oogenblik gekomen om zich minder gedwee en vreesachtig te toonen dan waarvoor zij hem hielden. Was hij ook niet opgewassen tegen de Herkuleskrachten der gespierde knechten, toch kon hij misschien door vermetelheid eenig ontzach inboezemen. Met een snelle wending ontging hij den greep der uitgestoken handen, terwijl hij een houten zit opnam, dien hij in het rond zwaaide, met de korte maar ernstige verzekering, dat den eersten, die nader trad, de hersens zou worden ingeslagen. Dit hielp, en bovenal de daarop volgende mededeeling, dat hij geen nieuweling was en met plezier den dans woû beginnen, niet met groote dikke woorden, waar de kinderen meê naar bed gejaagd konden worden, maar met knods of musketkolf; wilden zij goed, hij zou het ook zijn, maar indien niet, dan zou hij graag de proef willen nemen of hun kop harder was dan die van de anderen waar hij wel een bres in had weten te beuken. De aanvallers zagen elkaâr even veelbeteekenend aan, waarna de voorste hem de hand toestak onder verzekering, dat hij een kaerel was, dien zij maar spoedig het handgeld toewenschten en waarachtig een deel zouden gunnen van de plunje, dien de Lord van daar boven, die op den dood zat, welhaast zou afleggen. De vrede werd gemaakt, evenwel niet dan nadat Harry, die er eerst bezwaar tegen scheen te hebben, de ongewasschen handen der nieuwe wapenbroeders had gedrukt. Van de zijde des nieuw-aangekomenen scheen het gesloten bondgenootschap goed gemeend, want hij vroeg hun of hij ook eenig werk voor hun kon doen; dat hij goed uitgerust was en dus, in afwachting dat hem werd aangezegd wat er over hem besloten was, hun de dagtaak wel wat woû helpen verlichten. Het aanbod werd gunstig opgenomen, en schijnbaar in de beste overeenstemming trokken zij gezamenlijk naar een der naastbij liggende wachtkamers, waar de nieuw aangekomene bij de anderen werd ingeleid en weldra bezig was eenige hellebards en musketten schoon te maken. Op den bevelvoerenden Officier scheen de hulpvaardigheid, de zucht naar gezelligheid en de rustigheid van den vreemden knecht mede een gunstigen indruk te maken, waarvan Sir Balfour niet lang onkundig bleef. Het wekte dan ook geenerlei argwaan, dat Harry, na een tijd lang gepoetst te hebben, den arbeid staakte, de binnenplaats eens opwandelde, een praatjen maakte met den schildwacht, die wat verder stond, den hoek omsloeg en met licht verklaarbare nieuwsgierigheid de torens en muurkanteelen, die zich aan zijn oog opdeden, bezag. Aan het wachthuis in den Bell-toren werd hij aangeroepen en maakte hij zich bekend. ‘Weldra was hij er ingetreden en stond hij achter de knechten, die aan het verkeerbord zaten. Hoe daartoe ook uitgenoodigd, hij bleef weigeren om zelf te spelen, getrouw aan zijne vroegere verzekering, dat hij geen penny bezat en eerst meê kon doen als hij zijn handgeld ontving Hij had reeds ettelijken tijd met veel belangstelling de kansen van het spel gâgeslagen, toen hij in zijn aandacht gestoord werd door het plotseling zichtbaar worden van een stijlharigen kop en een lomp bot gelaat, in welks midden een roode neustop zich verhief
‘Wat is er dat voor een?’ vroeg Harry, een der knechten op de schouders kloppend.
‘Kom binnen, Phil! Hoor je niet? Kom binnen; daar is er een die de moeite doet naar je te vragen! Nooit gedacht, hè?’
Maar Phil, die eenige woorden, welke een of andere vraag behelsden, had uitgebromd, scheen de eer, die hem weêrvoer en zoo vleiend werd aangekondigd, niet te achten want, na een grimmigen blik om zich heen geworpen te hebben, trok hij den kop terug en verdween.
‘Dien kaerel moet ik toch even in zijn geheel bekijken!’ zeide Harry.
‘Waag je niet aan hem!’ riepen verscheidene stemmen hem toe: maar hij lette niet op de waarschuwing en sloop den cipier achterna, met de verzekering, dat hij juist niet voor een kleintjen vervaard was en dien Filistijn wel eens van nabij wilde bezien. Vreemd zou het den anderen, zoo zij hem gevolgd waren, wellicht zijn voorgekomen, dat Harry, die voor de eerste maal in den Tower heette te zijn, toch het verblijf van Phil Whistle scheen te kennen; hoewel hij in den gang den Filistijn niet meer gewaar werd ging hij toch recht op een der gesloten deuren af, beproefde of hij haar met de klink openen kon en tikte, toen hem dat niet gelukte, aan.
Eerst vernam hij niets, maar toen hij driftiger en luider blijk gaf van zijne tegenwoordigheid, werd hem brommend gevraagd wie hij was en tevens meêgedeeld, dat de bewoner niet te spreken was; toen deze echter hoorde, dat het een boodschap betrof van Sir Balfour, stond hij grommend op en opende hij de deur op een kier, gereed om haar
| |
| |
dicht te slaan en zich weder in zijne eenzaamheid af te sluiten, indien hij daartoe gelegenheid zag. De ander echterbracht snel den eenen voet tusschen de deur en den drempel en belette Phil alzoo zijn voornemen gevolg te geven.
‘Nou, wat moet je?’
‘Kennis maken.’
‘Ben je dol, kaerel? Terug zeg ik je met je lompe vlerk, of je hebt er een minder.’
‘Wat ik tot nog toe van je gezien en gehoord heb, doet me verlangen nog meer van je te zien en te hooren. Laat me maar binnen. Ik heb je wat te vertellen - ik kom uit het Noorden.’
‘Wat?’ Phil mat hem van het hoofd tot de voeten. ‘Uit het Noorden? Ben je dol? Wat heb ik daarmeê te maken?’ Maar terwijl hij dit zeî werd de deur met minder kracht dicht geklemd, zoodat Harry haar wijder open duwen en zich door die opening heen kon wringen.
‘Dat zal ik je vertellen, Phil! Heb je niet voor een paar maanden een bezoek gehad van een kwezel, die geld beloofde om je te doen klappen? Bezin je maar eens goed, broêr! 't Was een vent vrij wat magerder dan ik en ook met een vreemden tongval.’
‘Wel verdoemd! hoe kom je op die gedachte?’ vroeg Phil, den ander onderzoekend aanstarend.
‘En je hebt toch niets geklapt? Die kwezel was je ergste vijand.... Laat me eens even nippen uit dat glas,’ en of het verzoek reeds ware ingewilligd, greep hij het glas aan, dat in de breede vensterbank stond, ter zijde van den stoel waarop Phil straks had gezeten. ‘Kostelijk, kameraad! kostelijk! Waar haal je dien brandy van daan! Daar zou een Christenmensch zijn penny voor over hebben, Phil!’
‘Halt! Brutale rekel!’ schreeuwde de andere, terwijl hij den arm van Harry vastgreep; hij vreesde ook, en waarlijk niet ten onrechte, dat de zonderlinge gast, niet tevreden met het glas te hebben geledigd, de onbeschaamdheid zou hebben naar de bron onderzoek te doen, waaruit de nektar was gevloeid. Harry toch had blijkbaar weinig ontzach voor het Algemeen Gebedenboek, dat vooraan in het geopend kastjen lag, want hij schoof het op zij, zoodat de toegang tot het dierbare fleschjen, dat er achter stond, geopend was. Phil wierp het kastjen dicht met een woedenden blik op den indringer, die een oog moest hebben zóo scherp, dat een kat of een valk nog veel van hem zou kunnen leeren; want hoe had hij anders de ware schatten van Phils heiligdom zoo dadelijk kunnen leeren kennen? Het droeg er niet toe bij, om Phil tegenover dien vreemde zachter te stemmen. Hij had grooten lust om hein te bevelen zich weg te scheren en des gevorderd hem daartoe te dwingen; maar de enkele woorden, straks gesproken, hadden toch zijne belangstelling opgewekt, hetgeen hij deed blijken door op den kwezel terug te komen, ware het ook om te zeggen, dat hij zich niet herinnerde dien kaerel ooit gezien te hebben.
‘Toch wel, vrindlief! toch wel! Ik wil wedden, dat devent je gouden bergen beloofde, als je hem omtrent dat kreatuur hadt willen inlichten, dat je onder je bescherming hebt genomen. Je weet wel.... Maar hij in het Noorden heeft alle reden te gelooven, dat je niets gezeit hebt.’
‘Wat blief je? Hij uit het Noorden? Van wien spreek je? En je bent gisteravond den Tower komen binnenrollen om....? Ik woû wel eens weten wat je hier kwaamt doen?’
Harry had mogen wenschen iets later gekomen te zijn en Phil in een hoogeren graad van devotie te hebben aangeroffen; hij gaf het onderhoud een snelle wending en bracht het weder op den nektar, dien hij verzocht nog eens te mogen proeven; al pratende en proevende, zouden zij de zaak wel ééns worden.
‘Mocht je de Satan!’ riep Phil, ‘'t Is kostelijke medicijn, dien ik alleen verkoop aan wie het noodig hebben, versta je! Kwam je alleen daarom hier, pak je dan weg!’
‘Je bent den duivel te slim af, kompeer!’ zeide Harry, die eensklaps van batterij veranderde.
‘Om je dan de waarheid te zeggen, ik ben daar ginder nieuwsgierig geworden naar je persoon. Ze hadden me zooveel van je verteld, dat ik Belzebub zelf wel eens van nabij woû bekijken, om te zien of zijn nagels wel zoo lang en zijn bokkenpoten wel zoo lomp waren; waarachtig, ze logen niet! Je kunt me een plezier doen, natuurlijk niet voor niets; daar is wat op te verdienen....’
‘Wat leuterde je dan straks? Koldert je nu of deed het je een oogenblik te voren? vroeg Phil, de borstelige wenkbrauwen saâmtrekkend en de oogen bijna dichtknijpend, wat zijn gelaat een grijnzende uitdrukking gaf.
‘Wat meen je?’ vroeg Harry onnoozel.
‘Wat kalde je van de weggeloopen meid en van een kwezel?’
‘Gekheid! Ik woû en ik zou een praatje met je maken.... Weet ik wie ze daar ginder in het wachthuis bedoelden! Dat er eens zoo'n snoeshaan bij je is geweest, en dat die uit het Noorden kwam is zeker, want daar hadden ze den mond vol van; en dat die kaerel je niet veel plezierigs vertelde is ook zeker; want ze zeiden me daar ginder dat als ik je kwaad woû maken en meteen goed doen luisteren, ik dan maar daarover beginnen moest, begrepen?’
‘Zoo, zeiden ze dat. Dat lieve gebroed, dat iedere penny verdobbelt! Je kunt nu vertellen, dat ik me niet kwaad heb gemaakt om het flauwe sprookjen...... Heb je nu genoeg van me?’
‘Eerst moet je me een plezier doen, Phil!’ zeide de ander, terwijl hij onder zijn wambuis tastte en en na veel moeite een stuksken papier vandaar te voorschijn bracht. ‘Drink nog maar een glaasjen brandy, Phil!’ vervolgde hij lachend, toen hij het oog van dezen met een uitdrukking van begeerte naar die zijde zag afdwalen. ‘Kijk, dat 's een ring van goud, best goud! Hoeveel geef je me daar voor?’
Phil nam het gedeukte kleinood in de breede lompe vingers, die als van genot en genoegen tril- | |
| |
den. Met het oog eens kenners sloeg hij het voorwerp gade en met het geweten van een koopman was hij bezig het te waardeeren.
‘Kostelijk goud, niet waar?’
‘Koper, man! koper!’
‘Gelogen! Zóo veel verstand heb ik er ook wel van.’
‘Hoe ben je aan dat ding gekomen? Gestolen, zeker! Als ik je verklap, dan hang je; want o! ze zijn tegenwoordig zoo streng; het moet in den bijbel staan, dat je niet mag stelen,’ zeî Phil, die eens aardig woû wezen. ‘Als ik het dus van je aannam, zou ik je een groot plezier doen.... maar het ding is niet veel waard, hoor!’
‘Slim moog je zijn, maar verspreken doe je je toch... 't Is niet veel waard, zeg je, en je denkt dadelijk dat ik 't gestolen heb. Als 't maar van koper was, dan zou ik 't toch wel gekregen of geërfd kunnen hebben. Maar stel je gerust, eerlijke Phil! ik heb het ding eerlijk verdiend. Ik kreeg in mijn kwartier bij York nat noch droog en als vergoeding werd me dit bij mijn vertrek aangeboden ... versta je?’ De laatste vraag ging van een vertrouwelijk oogknipjen vergezeld, wat Phil al heel goed begreep; want hij mompelde grinnikend, dat hij 't dan toch niet zoo ver mis had, en dat wat Zijner Majesteits knechten krijgen noemden, hier in Londen nemen werd geheten. Maar plotseling kwam er een ander denkbeeld in hem op. Wat kon dien vreemden knecht bewegen, om dien ring, die wel degelijk van goud was en daarbij zwaar woog, aan hem te verkoopen? Waarom had de schooier die, naar hij vernomen had, den geheelen vorigen dag door Londen had gezwalkt zonder eten of te drinken, dan toen dit kleinood niet te gelde gemaakt? Hij maakte die opmerking en ontving het geruststellend andwoord, dat ieder koopman in de City dadelijk hetzelfde zou hebben gezegd wat Harry van zijn vriend Phil had gehoord, maar aan dezen met minder gevaar en met meer kans op voordeel kon verkoopen; ‘want,’ zoo vervolgde hij lachend, ‘ik zou me veel kwaadaardiger gemaakt hebben, als zoo'n koopman met uitgestreken facie me dief had genoemd, dan nu het me maar onder vrienden verteld wordt.... Bovendien, kompeer! wist ik gister nog niet, dat je in de Tower zoo veel leêgen tijd hadt te korten, en dat daar wit geld voor noodig was. Straks wilden ze me bijna te lijf, toen ik zeî, dat ik geen penny had. Je zult me dus pleizier doen, met me dit stuk goud te wisselen en het dan met mij en de andere daar ginder te gaan verdobbelen ... Vijftien shillings, hè, maat?’
‘Ben je razend? Ik geef je er vijf en dat nog alleen omdat ... omdat....’
‘Je liefst drie honderd percent verdient. Kom, Phil Whistle! vijftien shillings! Ik hou niet van dingen. Niet?... Geef me dan den ring weêr.’
Phil bleek echter wel genegen den koop te sluiten; want hij hield het kleinood tusschen de vingeren, beademde het en wreef het dan weêr schoon; waarlijk, 't was een verrukkelijk gezicht, zoo'n stuk echt goud! Hij bood zes, zeven, acht, en eindelijk met een zucht tien shillings, bij welk laatste bod hij, als om te doen zien, hoezeer het hem nu ernst was, de hand, waarin de ring gesloten was, naar Harry uitstrekte.
‘Geluk er dan meê, ouwe vrek!’ bromde deze wrevelig, ‘maar dan ook dadelijk betalen, hoor je! en in klinkende munt, dadelijk hoor je?’
‘Nu ja, ik zal 't op het oogenblik brengen... Ik draag zoo'n schat maar niet om het lijf; ik moet het uit mijn spaarpot gaan halen.’
‘Ga je gang en haal dan je spaarpot.’
‘Maar dat kan ik zoo dadelijk niet....’
‘En dat waarom niet? Wil je me zoo beet nemen, grijp? Geef me den ring weêrom.’
‘Ik zal je waarachtig de negen shillings op het oogenblik in de wacht komen brengen.’
‘Tien shillings en dadelijk.’
‘Ga dan een oogenblik de deur uit.’
‘Die je dan achter me zoudt sluiten om veilig je devoties voort te zetten met mijn ring in je tasch en mijn geld er bij: dank je, kameraad! Mijn ring weêrom!’
Phil wist niet wat hij doen moest Den koop verbreken? dat niet, want daarvoor was hij te voordeelig. Maar den vreemden knecht te laten gissen waar hij zijn schat verborg en gevaar te loopen, dat oververteld te zien aan de andere boeven, die al wat dikwijls er naar gespeurd hadden, dat was toch onmogelijk! Toch moest hij tot het laatste besluiten; hij voedde daarbij de hoop, dat de vreemde nog wel op een dwaalspoor kon gebracht worden en bovendien dat hij spoedig van hier en weêr naar York zou trekken. ‘Je zoudt zelfs den heiligen Mozes niet vertrouwd hebben, die, zoo als ze zeggen, water in brandy veranderen kon! Ik zal dan zien of ik je helpen kan! Mijn spaarpot is boven, maar vertrouw jij me niet voor wat wit geld, ik doe het jou niet bij mijn brandy! Ik zal dus zien of ik in mijn huishoudkast nog iets heb.... Ga daar maar zitten, kwant! Ik gun je een enkel glaasjen, een enkel!’
Harry liet het zich geen tweemaal zeggen; hij greep naar de brandyflesch, maar zette zich niet neêr op den stoel, door Phil hem in dier voege toegeschoven, dat hij, er op neêrgezeten, wel het uitzicht op de binnenplaats maar niet in het vertrek zou gehad hebben, hetgeen hem om zekere redenen niet aanstond. Wel scheen hij met innerlijke verheuging den nektar te proeven, zelfs met eenige aandacht het gebedenboek in te zien, toen Phil naar het achterste gedeelte van het vertrek sloop en, daar gekomen, schuchter even omkeek; maar toen de oude voor de bedstede zich neêrboog, de bergplaats, die zich onder de onderlagen bevond, opensloot en in de donkere ruimte met de hand grabbelde, die hand zelfs diep daarin stak, had Harry, ofschoon hij in dezelfde houding bleef staan, het oog toch zoodanige richting doen aannemen, dat hij dat alles zeer goed kon waarnemen.
| |
| |
Daar lagen dus de schatten van den woekeraar, maar niet open en bloot, zoodat de hand van wie die bergplaats opensloot ze maar voor het grijpen had; ze lagen er zeker op een verborgen en gedekte plek.
‘Ze hebben waarachtig kennis gemaakt met mijn reuzel!’ zeide Phil, en zijn stem had iets ongewoon gejaagds. ‘De shillings zijn wat kleverig; maar dat zul jij ze wel verleeren!’ grinnikte hij.
‘Een veilige plaats voor je provisie, Phil! daar zal het niemant invallen die te zoeken.’
‘Dat mag je wel zeggen, ha, ha,ha!’ lachte hij. ‘Maar al zochten ze, ze zouden ze niet veel vinden, begrijp je! want veel doe ik nooit op... veel heb ik nooit gehad en zal ik ook niet krijgen, begrijp je.... En wat ik dan nog heb, bewaar ik op een andere plaats, vat je?’
‘Ja wel, boven in je spaarpot.’
Harry liet zich door die woorden niet misleiden, al nam hij daar den schijn ook van aan: want toen hij met zijn shillings in den zak naar het wachthuis terugkeerde, waar de andere knechten hem wachtten en er reeds van gesproken hadden hem te gaan zoeken, kwam hem dat kastjen onder de bedstede telkens voor het oog en poogde hij het zich duidelijk te maken hoe het er daar binnen moest uitzien. Hij werd met vragen bestormd over zijn langdurig onderhoud met het barre Satanskind, met wien geen hunner twee woorden achter elkaâr had kunnen wisselen. Het andwoord, dat alles spoedig verklaarde, gaf hij door een paar shillings op het verkeerbord te werpen met de mededeeling, dat de eenige buit, dien hij in den tegenwoordigen oorlog met de Schotten gehaald had, bij den woekeraar was verkwanseld, waarbij hij wel iets verloren had, maar dit toch had gewonnen, dat hij de kameraden nu genoegen kon doen en een kans met hen wagen. De goede verstandhouding, die er reeds tusschen hen en Harry bestond, werd er nog beter door, al bleek deze ook niet zoo luidruchtig in zijne vrolijkheid te zijn als de anderen en zelfs van tijd tot tijd zóo afgetrokken, dat hij het valsche spel van zijn tegenspeler niet bemerkte en zonder eenigen vloek afstand deed van het laatste stuk wit geld. Men kon echter nog niet gelooven dat dit het laatste was, waarom Harry zijn tasch omkeerde. ‘Zeker heeft de gevloekte grijp je deerlijk beet gehad, en bij den ruil je het vel over de ooren gestroopt!’ merkte er een aan. Harry gaf te kennen, dat hij 't ook begon te gelooven en vertelde argeloos wat hij gewisseld had. Er ging een algemeen spottend gelach op en menige kwinkslag, die juist niet vereerend voor Harries schranderheid was, werd er vernomen. Het scheen hem te ergeren; want hij gaf veelbeteekenend te kennen, dat hij den gauwdief in het oog zou houden en de eerste gelegenheid de beste te baat zou nemen om het hem nog toekomende op te vorderen.
‘Vorderen kun je 't, maar als je 't krijgt, dan hou ik het er voor, dat je ook in staat bent van Mistress Wollaston een warmen kus te krijgen en nog veel meer.’
Het wekte na dat oogenblik geenerlei bevreemding op, dat Harry in den loop van dezen en den volgenden dag gedurig om Phils verblijf heendwarrelde. Menig spottend woord moest hij daarbij verduren, en meer dan eens was hem reeds gevraagd of de eerbare huishoudster van Sir Balfour het roode mondtjen hem ook reeds had toegestoken. Phil wist hem echter meesterlijk te ontwijken. Harry had hem in den gang zien aankomen, maar ook terstond weêr in een der hokken, die er op uitkwamen, zien verdwijnen; hij had allerlei listen gebruikt om het vertrek binnen te komen, als hij wist dat Phil er in was en - wat niemant bemerkt had en, hoewel bespeurd, toch niet zou hebben begrepen - vooral als hij er niet in was, maar altijd had hij de deur gesloten gevonden en niet in staat die te doen open gaan. Hij had op de binnenplaats weten te komen en door het kleine venster naar binnen gegluurd, maar de luiken zelfs dicht gevonden. Phil scheen meer dan gewonen argwaan te voeden en die argwaan ontsproot zeker uit het bewustzijn, dat Phil den ander zijn werkelijke schatkamer had ontdekt, en uit de vrees, dat de opgespaarde muntstukken in die geheime bergplaats niet meer veilig waren, terwijl hij er nog geene andere voor had kunnen vinden.
Vreesde Harry ook zijn vurigst verlangen te moeten prijs geven, hij zag een ander zijner wenschen toeh verhoord. Sir Balfour, die van Pym vernomen had, dat men het onderzoek naar de aanleggers van het komplot voor het oogenblik zou laten varen, maar dat het nochtans goed zoude zijn alle getuigen onder zijn bereik te houden, had Harry laten roepen en hem te kennen gegeven dat hij, op grond van de ingekomen gunstige getuigenis, hem in soldij nam voor twee maanden, zonder eenig handgeld evenwel. Van dat oogenblik ontving hij een hellebard en een zwaard en moest hij dienst doen, wat hem, den zoogenaamden ouden krijger uit het Noorden, echter zóo averechts afging, dat er aan het gejoel, wanneer hij op wacht stond, geen einde kwam en hij dikwijls het bloed in zijne aderen voelde koken bij de telkens minder onschuldige spotternijen, waaraan hij stond blootgesteld. Na zulk een doorgestanen storm zat hij den derden avond na zijne komst in het wachthuis moede neêr, morrend en mokkend in zijn binnenst zoo als het ieder toescheen, toen een zonderling geluid aller ooren trof; een geluid, dat van lieverlede bestemder werd en eindelijk zich oploste in den angstkreet van: het witte wijf! het witte wijf! Tot op de plek waar Harry zich bevond drong weldra het gerucht der gevreesde verschijning door, en hij had geen kind van zijn tijd moeten geweest zijn, indien hij terstond aan bedrog had kunnen denken. Moediger echter dan de anderen, vluchtte hij niet maar zocht hij het gevaar op. Hij kwam juist een oogenblik na de ontdekking aan en ontmoette de knechten, die den bewusteloozen Phil naar zijn woonvertrek brachten en, geruimen tijd aan den riem, dien hij om het lijf droeg, naar den sleutel moesten
| |
| |
zoeken waarmeê de deur was afgesloten. Zij legden den kaerel in de bedstede nêer en gaven op de opmerking van Harry, dat de gekneusde toch niet zoo alleen kon blijven liggen, vrij bar ten andwoord, dat hij dan zelf maar bij hem moest blijven, als hij er lust in had; voor een meester zou Sir Balfour wel zorgen, als die meende, dat het de kosten en de moeiten waard was. Harry pruttelde niet meer, maar bleef, hoewel oogenschijnlijk met eenigen weêrzin. Toen hij alleen was veranderde hij echter van houding. Met rappen tred schreed hij naar de deur, die hij achter zich sloot. Toen nam hij de walmende lamp, die de knechten hem gelaten hadden, op, sloop zachtkens naar de bedsteê, waar de afzichtelijke met gestolt bloed bevlekte gekwetste neêrlag. Vervolgens zette hij de lamp op den vloer, boog zich naar de kast onder de bedsteê, en tastte, na haar ten laatste geopend te hebben, daarin rond. Het was lang te vergeefs. Eindelijk had hij tastend bespeurd, welke bakken er los lagen, en na menige nuttelooze poging gelukte het hem ten laatste de losliggende op te lichten. Daar lag een leêren tasch, die hij met moeite omhoog tilde en naar buiten haalde. Zij was meer dan half gevuld met groote goud- en zilverstukken - het woekerloon van jaren. Menig oog zou gevonkeld hebben bij het zien van zulk een buit, maar Harry had er bijna geen aandacht voor. Hij groef met de handen in de geldstukken, niet om ze te tellen of waardeeren, maar om te zien of er niets anders aanwezig was dan goud of zilver. ‘Zou hij den brief verscheurd hebben!’ mompelde hij gedurig bij het onderzoek, dat hij eindelijk staakte. Maar misschien had hij nog niet alles gevonden. Hij strekte de hand nogmaals uit in het gat, voelde naar alle kanten en haalde eindelijk een oude, door de vocht aangedane, blikken doos te voorschijn, waarin, onder waarlijk kostbare kleinodiën - zeker oningeloste panden - eenige geel-geworden en stuk-gevouwen stukskens papier lagen. Hij wierp de leêren tasch in allerijl in het kastjen en wilde de doos onder zijn wambuis verbergen, toen een schor geluid hem trof, hetgeen hem onwillekeurig het hoofd deed opheffen. Welk een aanblik! Phil had zich, steunend op een zijner ellebogen, even opgericht, terwijl hij de vrijgebleven hand naar het beleedigde achterhoofd bracht. De oogen staarden, maar zielloos, als verglaasd, den appel als zwemmend in bloed. Of hij bij zijne kennis was en begreep dat zijn eigendom werd aangetast, of dat hij in den waanzin der koorts die beweging en dat geluid maakte, onderzocht Harry niet. Een half gesmoorde kreet van ontzetting ontglipte hem, en zonder om te zien ijlde hij het vertrek uit, waarvan hij de deur liet openstaan. Van hetgeen hij het laatst had gezien gaf hij dadelijk verslag, wat ten gevolge had, dat er naar een meester werd gezonden, die Phil in een aanval van woede aantrof en hem woorden hoorde grommen en telkens luider uitgrauwen, welke door de spottende knechten, die uit nieuwsgierigheid meêgelooden waren, vertolkt werden als de verwenschingen te zijn van den woekeraar, dich zich bestolen waande en de grove vuisten krampachtig gesloten hield, in de meenig er een geldbuidel in vast te houden.
Harry werd aangewezen, om dien nacht in het vertrek van Phil te slapen, en dezen, zoo hij middelerwijl niet stierf, op te passen, waardoor hij van het op de wacht staan zou ontheven zijn; maar, wat vreemd was, hij vroeg met aandrang daarvan ontslagen te worden, voorgevende dat het laatste gezicht van dien man hem te zeer had ontsteld. Men lachte om die teêrgevoeligheid en toch was zij niet voorgewend. Hij was ook de eenige, die begrijpen kon, wat de doodsangst van den woekeraar beteekende, de eenige, die in de rusteloosheid van den gekwetste eene beschuldiging vernam. Hij verkoos dus dien nacht dienst te doen als schildwacht. Toen hij afgelost werd en in de wachtkamer van de poort terug kwam, leî hij zich op een der banken neêr. Hij kon niet rusten; hij wilde het ook niet, maar wachtte tot zijne kameraden het oogenblik van ledigheid, dat hun verbleef, gebruikten om zich uit te strekken en snorkend waren ingeslapen. Toen bracht hij zijn schat voorzichtig te voorschijn. Had hij de doos met kleinodiën kunnen wegwerpen zonder eenig spoor achter te laten, hij zou het terstond hebben gedaan, maar dit was dit oogenblik onmogelijk. Daarom borg hij haar weder zoo goed hij kon, na de papieren er uitgenomen te hebben. Zijn hand beefde toen hij deze voorzichtig openvouwde. Hij zou een blik in het verre verleden slaan; hij zou misschien het spoor, dat hij jaren, jaren lang had gezocht, een spoor, aan welks bestaan hij door de raadpleging en vergelijking van de soms nietigste en schijnbaar onbeteekenendste omstandigheden was gaan gelooven. Hij las. Hoe klopte hem het hart! De eene brief was gedagteekend Januari 1626, de andere Oktober 1639. Gene was geteekend door W. Staunton, en met moeite geschreven. Het schrijven - het scheen wel een kontrakt - handelde over een kind, Ned genaamt - Harry las en herlas, maar er scheen dat woord, den naam van een jongen te staan - een kind, dat de persoon, tot wien dat schijven gericht was, zou doen groot brengen voor tien pond 's jaars, totdat het kind achttien jaar was geworden, welk geld ieder half jaar te halen was bij Mr. van der Meer, een Hollandschen wisselaar in de City. De tweede brief scheen een andwoord te wezen op eene mededeeling, door Phil Whistle of door hem, tot wien deze brief in der tijd gericht werd aan gezegden wisselaar gedaan, van den dood van het kind en het bericht, dat voor kosten van verpleging, voor den meester en voor de begrafenis nog eens vijftien pond extra betaald moest worden, waarmede dan alles was afgedaan. Harry kon of liever wilde zijn oogen niet vertrouwen. Dat kind was dan dood! Maar dat kind was zeker een ander dan hij bedoelde, zoodat de naam, dien hij aanvankelijk verkeerd of onduidelijk geschreven dacht, werkelijk juist zou zijn vermeld en er in die brieven alleen sprake was van een knaap, die Ned,
| |
| |
eigenlijk Edward, heette. Maar wie was dan die Nel? Een of andere vagebonde? Maar Phil had haar voor vijftien of zestien jaren als kind van drie jaar medegebracht, zonder dat iemant wist van waar, en hij had nooit een ander kind bij zich gehad. Het bericht van den dood van dat kind, dat hij den kost had gegeven, moest dus gelogen zijn; maar waarom had hij gelogen? Om nog vijftien pond machtig te worden, daar het pleegkind juist in het achttiende jaar was getreden en de toelage alzoo ophield? Waren echter die brieven wel tot den cipier gericht? Behoorde het ook bij de snuisterijen waarop de vrek geleend had? Al waren die brieven ook werkelijk in der tijd aan den cipier geschreven, dan nog zou het kunnen zijn dat een ander kind bedoeld werd. Hij herlas nogmaals den oudsten brief, waarin van het grootbrengen van het kind gesproken werd. Ondersteld, dat hiermede Nel niet bedoeld was, waar was dat kind dan van daan gekomen? Met welk oogmerk zou Phil haar dan den kost hebben gegeven? Het was toch niet te onderstellen, dat zulk een ellendig wezen als de cipier was, zich met een werk van liefdadigheid belast zou hebben zonder eenig gewin? Wie gaf hem zekerheid, wie gaf hem licht? Leefde de wisselaar nog, en zoo ja, was Staunton te vinden? Hij verloor zich in gissingen; hij wikte en woog, totdat een schelle lach in zijne nabijheid hem deed opschrikken. Het was een zijner kameraden, die, voor eenige oogenblikken wakker geworden, hem verwonderd had gadegeslagen.
‘Hoe maakt het je liefste? Laat me meê lezen? Blieft ze niet meer van je gediend? licht wacht ze op mij. Lees me eens voor, want ver bracht ik het in 't lezen nooit.’
Maar Harry stiet hem onzacht terug en verliet zonder een woord te spreken de wachtkamer, waarin hij den gantschen nacht niet terug kwam.
Bij de terechtstelling op den volgenden morgen werd hij gemist, ofschoon hij verplicht geweest ware dienst te doen. Hij was het laatst gezien bij de wacht, die Strafford had afgehaald. In den gang was hij nog in het gelid geweest, maar toen de stoet den steenen wenteltrap was afgeklommen, was hij niet meer aanwezig. Wie toen in de stille gaanderij een blik had geworpen, zou hem gezien hebben, den schouder geleund tegen den muur en het aangezicht onafgebroken gewend naar het geopend vertrek waarin de hooge gevangene maanden was bewaard; hij zou op dat gelaat een trek van vreugde hebben kunnen bespeuren, maar eene vreugde, die den ruwsten een koude aan het hart had doen voelen; hij zou hem eenige woorden hebben hooren uiten, waarvan de rechte zin niet begrepen, maar de bedoeling toch gevat en alsdan in volkomen overeenstemming gevonden kon worden met de uitdrukking van het gelaat.
Na den afloop der terechtstelling werd Harry bij den bevelhebber van zijn vendel ontboden, ten einde zich de straf, op het eerste plichtverzuim gesteld, te hooren aankondigen, maar niemant kon hem vinden: hij was spoorloos verdwenen, wat Sir Balfour geboodschapt werd. Slechts zijn hellebard en zwaard vond men aan den voet van den muur, die aan den waterkant den Tower afsloot.
|
|