Romantische werken. Deel 3. Mylady Carlisle
(ca. 1870)–H.J. Schimmel– Auteursrechtvrij
[pagina 247]
| |
sten moed. Lord Strafford had tegen den onzichtbaren vijand, zoo als tegen ieder anderen, gestreden, met zelfbewuste kracht, met onbuigzamen wil; maar de gedwongen werkeloosheid, de leêgheid om hem heen, verstompte al zijne wapenen. In de eerste dagen zijner gevangenschap had hij de jichtpijnen kunnen vergeten bij den arbeid die zijn gantsche ziel innam: het opstellen van zijne verdediging op de aanklacht der Gemeenten. Door Mylady en menigeen zijner vrienden bezocht, had hij zich tegenover hen vervuld van moed, ja overtuigd van zijne eindelijke zegepraal kunnen toonen, zonder eene stemming te veinzen, welke niet bestond. Hij achtte werkelijk, hoe talrijk en gevaarlijk zijne vijanden ook waren, zijne overwinning, voor het minst zijn behoud van leven en goed, niet onmogelijk, omdat hij bleef gelooven aan zich zelven, aan den invloed zijner persoonlijkheid. Zoo dikwerf Mylady hem bezocht, mocht zij, uit vrees van hem te kwetsen, niet al de smart doen blijken die haar vervulde, zij kon toch de rimpels op haar voorhoofd niet verbergen, haar stem niet weêrhouden van bij wijlen te trillen; maar zoo vaak zij hem verliet, was die rimpel weggevaagd en had zij zelfs troost en gerustheid ontvangen van hem, wien zij beide poogde te brengen. Hoe meer de dag naderde waarop zijne zaak zoude dienen, hoe meer hij naar den strijd verlangde, hoe meer hij er naar haakte zijne vijanden, door Mylady als zoo geducht en door Sir Balfour bij iederen wensch, die niet vervuld kon worden, als zoo gestreng afgeschilderd, onder de oogen te zien. ‘Pym is een adder, een erg venijnige, maar hij kan niets meer dan schuifelen en ik kan vliegen,’ was eens zijn andwoord geweest. ‘Oliver St. John heeft zijn bestemming gemist; hij was alleen een goede folterknecht geweest en als zoodanig de schrik van ieder die onder zijn handen kwam! Hoe de melancholicus dan had kunnen schateren van lachen! En Hampden? Die zou werkelijk onoverwinnelijk zijn door zijn bondgenootschap met de Wet, zoo deze iets anders ware dan een oud versleten visschersnet; de mazen zijn sterk genoeg voor de kleinere visschen, maar de groote en scherp getande scheuren er door heen!’ Wat hem die trotsche woorden deed uiten was geen stoffen op een kracht, die niet bestond, maar slechts voorgewend werd om het gevoel van eigen kleinheid een oogenblikte ontvluchten. Zij kwamen werkelijk voort uit een bewustzijn van zijne meerderheid boven de machtigsten en uitstekendsten van zijn tijd, die hij jaren beheerscht had, welks gedachtenstroomingen hij, zoo niet terugkeeren, dan toch in de bedding had doen stilstaan. Zijne scherpzinnigheid had hem nooit de groote gevaren doen voorbijzien, waaraan hij zich door zijn geweldig bestuur, door zijn uittarten bijna van de kracht zijns volks blootstelde; maar hij had zijn vermogen, om al die gevaren te bezweren, altijd nog grooter geacht. Had hem de vermetelheid zijner vijanden, om hem in hechtenis te doen nemen, ook verbaasd, daar hij ze daartoe niet in staat had geloofd, en had hem dit ook een voorspel kunnen zijn van hetgeen zou kunnen volgen, hij had, van de eerste bedwelming bekomen, zich weder in zijne volle lengte opgericht en de toekomst niet alleen met mannelijke kalmte, maar met het dreigend oog van een, beleedigd heerscher tegengeblikt. Maar de schuifelende adder was gevaarlijker dan hij, de gevleugelde, zich wel had voorgesteld. John Pym had over een macht te gebieden, die voor Thomas Wentworth, Graaf van Strafford, nooit had bestaan: de macht, die de eenstemmige meening van een geheel volk schenkt aan hem, die het vertegenwoordigt. De omstandigheden moesten zeker als verergerd beschouwd worden, want Sir Balfour, die gewoon was, van den eersten dag der gevangenneming af, 's morgens en 's avonds, na daartoe verlof te hebben doen vragen, in het vertrek des machtigen gevangenen te verschijnen om naar diens welstand onderzoek te doen, verminderde van lieverlede zijn bezoeken, liet het vooraf vragen van verlof achterwege en had tegen het tijdstip, dat Mylord in Westminster-hall te recht zou staan, zich alleen er toe bepaald, om eenmaal 's weeks zijne gewone ronde te doen en dan koud en strak voor Mylord te buigen. Niet alleen werd Mylord er door geërgerd, ook eenigzins vernederd. Die man, dien hij zoo menigmaal voor zich ter neder had zien buigen, die met de lijdelijkste onderworpenheid altijd zijne bevelen ontvangen en met de stiptste gehoorzaamheid had uitgevoerd, was voor hem een barometer van den politieken dampkring. Toch kon hij het bang voorgevoel, dat hem een oogenblik bekroop, verdrijven, door den Luitenant bij diens bezoeken door houding en gebaar zijne nietigheid te herinneren, Mylady nog altijd doen gelooven aan zijne kalmte, totdat hij in Westminster-hall zich tegenover zijne aanklagers bevonden had. Het was of hij dáar de waereld, die hem vijandig tegentrad, voor het eerst in hare ontzachelijke krachten leerde kennen, of hij het net, dat hem omspande en hem bijna reeds om was gestrikt, bespeurde, dat hij den glans van het koningschap zag verbleeken tegenover het stalen oorlogschild van het volk. Hoe hij zich ook bewust ware van de zegepraal daar behaald, hoe hij ook de bewondering had gelezen in de oogen der verhevensten, teruggevoerd in zijne gevangenis, had hij niet meer het zelfvertrouwen van vroeger, geloofde hij niet meer zoo onwrikbaar aan zijne toekomst, aan zijn behoud van waardigheden en titels, zij het ook met eenige inkrimping van macht. Zijn scherpe blik had de kracht zijner vijanden overzien en de kansen die hem verbleven berekend, en in de eenzaamheid teruggekeerd boog hij het hoofd op de borst, verzonk hij in droefgeestig gepeins, waaruit hij echter telkens opschrikte door de zware en kletterende voetstappen van de hellebardiers, die, voor zijn vertrek geplaatst, hem nacht en dag bewaakten. Mylady was met gants andere aandoeningen, zelfs opgetogen van bewondering over het beleid van den dapperen en verheven strijder, naar den Tower gesneld. Zij werd er door Sir Balfour in eigen persoon, zoo als gewoonlijk, | |
[pagina 248]
| |
ontvangen, maar ontving door dezen met den meesten eerbied de aankondiging, dat hij den strengsten last had ontvangen, om haar voortaan niet meer tot den gevangene toe te laten Even als Mylady werd ook den kamerdienaar van Mylord de toegang geweigerd zoodat de lijfknecht van den Luitenant, een stokoude man - het was Nels Tim - hem voortaan bediende. Hij scheen van de gantsche waereld te worden afgescheiden; hij scheen levend begraven. Was het een voorspiegeling van hetgeen aanstaande was? Zouden zij werkelijk het uiterste durven wagen? En zou Karel...? De beeltenis van Zijne Majesteit was niet in staat hem vertrouwen in te boezemen; zoo dikwijls zij hem voor den geest trad, voelde hij zelfs een aandoening van afkeer zich van hem meester maken. Dagen kropen in de volstrektste afzondering voorbij. De afwisseling van nacht en dag herinnerde hem alleen het voortgaan van den tijd; want anders was alles altijd hetzelfde. Geen ander geluid als de altoos gelijke tred van den schildwacht; geen ander uitzicht als op de enge binnenplaats met de kleene altoos gesloten vensters, die er op uitkwamen. Zijn onrustige geest, zoo gewoon de moeielijkste zaken te behandelen, de ingewikkeldste vragen te beandwoorden, kon zich aan niets hechten, zocht naar arbeid en kon dien niet vinden, was begonnen zich zelven stellingen voor te leggen ten einde die op te lossen, en op die wijze de ledigheid, welke gevaarlijk werd, te verdrijven; stellingen, die echter hoe langer hoe gedrochtelijker werden, in die mate zelfs dat hij, die ze uit spel had opgeroepen, ze nu met inspanning van alle krachten weêr zocht te verjagen. Geheel afgesloten van de waereld, en dat juist nu! Had Kolonel Goring, die, als een kamerdienaar vermomd, voor ettelijke dagen tot hem had weten door te dringen, hem niet dingen toegefluisterd, die hem het hoofd in vuur hadden gezet en de jicht- en graveelpijnen plotseling hadden doen verdwijnen? Lucy Percy had hem niet vergeten, zoo als hem uit Gorings mededeeling gebleken was: haar kracht wekte de dommelenden in White-hall! Het ware eene greep, harer waardig, de knechten met ontplooide en wuivende vanen den Tower te doen intrekken en den vijand te doen plaats nemen waar hij thands zat! Zoo luidde het plan, maar was het uitgevoerd? was het mislukt? Na dit eerste onderhoud met Goring had hij dezen niet weder gezien, had hij geen der zijnen meer mogen ontmoeten, was hij afgesloten geworden van de waereld, die hem thands zoo oneindig veel had meê te deelen! Het was om een poging te wagen de ijzeren staven voor het venster te doen verwrikken, oodmoedig te bidden om vleugelen, ware het maar alleen om zich op te heffen tot gindsche tinne, vanwaar hij de torenspitsen kon zien, en de groote brug, waarover zij, de redders, moesten binnentrekken! Maar die staven bleven onverwrikt en hem wiessen geen vleugelen! Hij bleef een ellendig gekerkerde! O wat een foltering was het gemis van de vrijheid, was de dwang, door die muren uitgeoefend! De sterkste werd er door ontzenuwd, de krachtigste wil er door gebroken, het hoogmoedigste hart er door verneêrd! En dan het zwakste, Mylord, en het teêrste? Vergeet gij in deze ure, hoe gij er duizenden deedt zuchten tusschen nog enger wanden, beroofd van licht en lucht, welke beide gij nog bezit, met de op de pijnbank verwrongen ledematen krimpend op den kouden steenen vloer, óok zonder troost van maag of van vriend, zonder toespraak of bemoediging, alleen, geheel alleen, sommigen een gantsch leven lang, zoodat de ruwe houten doodkist de eenige bode der vrijheid was? Gelukkig dat gij er niet aan denkt of, er aan denkend, altijd nog te groot verschil vindt tusschen die dwaze femelaars, die stroeve puriteinen, en u, den eersten dienaar Zijner Majesteit, om het verdiend te heten, dat gij met dezelfde maat wordt gemeten! Eindelijk werd de lange rust gestoord. Na een van die schier eindelooze dagen, dat hij, met Will Shakespeare voor zich en werkelijk ook in den laatsten tijd met het Algemeen Gebedenboek, in dof gepeins verzonken was, totdat een felle jichtscheut de vlottende en benevelde beelden zijner droomen verdreef, trad Sir Balfour binnen, geheel in het zwart gekleed. Hij groette even met het hoofd, nam - eene onbeschaamdheid waaraan hij zich nog niet had schuldig gemaakt - een stoel en zette zich daarop neder tegenover Mylord! ‘Van wege zijne Majesteit heb ik dezen brief ontvangen, die mij gelast werd u in persoon te overhandigen.’ Hij reikte hem een papier over, dat voorzien was van 's Konings wapen, maar gebroken, want de brief was open. Er schoot een lichtstraal uit Mylords donker oog, dat van het gebroken zegel heendwaalde naar Sir Balfour, terwijl de fijne lippen zich op elkaâr persten. De Luitenant waagde het niet dien blik te ontmoeten; hij sloeg zijn oogen neêr. Zich echter herstellend voerde hij den ander te gemoet: ‘Zijne Majesteit beval mij den brief te overhandigen; het Parlement gebood mij elk geschrift, voor Uwe Lordschap bestemd, vooraf te lezen; ik heb aan beider bevelen voldaan. Gij zult tevreden zijn over den inhoud, Mylord!’ De gevangene had den brief voor zich nedergelegd en scheen niet voornemens er een oog in te slaan, zoolang de kerkerknecht bleef, hoe begeerig hij ook ware te vernemen wat Zijne Majesteit hem had te melden. ‘Hebt gij ook iets te verzoeken, Mylord?’ De ander schudde ontkennend met het het hoofd. Daar voer hem een vreeselijke gedachte door het brein; maar hij spande alle krachten in om niets van de inwendige onrust te doen blijken. De vraag van den Luitenant klonk hem toe als de laatste, welke gewoonlijk een ter dood veroordeelde werd gedaan. Had de Luitenant in last hem het doodvonnis aan te kondigen? Onmogelijk, onmogelijk! Hij had de vrijspraak gelezen op het gelaat zijner rechters. ‘Hebt gij Zijner Majesteit ook iets te andwoorden?’ vroeg de Luitenant opstaande. ‘Ik wenschte van de genade Zijner Majesteit wat meer vrije lucht te verkrijgen en een ander geneesheer... mijn eigen, Sir!’ | |
[pagina 249]
| |
‘Uw Lordschap voelt zich dan erger?’ ‘Dat niet, Sir! Maar ik wantrouw de kunde van den arts van den Tower. Ik heb evenwel het meest de vrije lucht noodig. Me dunkt, het is zacht buiten.’ ‘Het Parlement verbiedt mij dat verzoek in te willigen; zoo gij het wilt verzoeken, Mylord...’ ‘Ik dank u, Sir! Ik wil niet geweigerd worden’ ‘Gij oordeelt juist, Mylord, dat er eene weigering op zou volgen.’ ‘Sir Balfour!... gij spreekt... zonderling. Er schijnt wel zeer veel veranderd in de laatste drie maanden. Toch zou ik u raden voorzichtig te zijn.’ ‘Ik hoop de les indachtig te wezen, al komt zij ook van een verdachte zijde. Het is waar, Mylord, er is veel veranderd, niet alleen sedert de laatste maanden, maar vooral sedert de laatste dagen. Sedert de ontdekking van het legerkomplot is het gantsche land in vuur en vlam en eischt men het aannemen van de wet, die bij het Huis der Gemeenten reeds is doorgegaan.’ Met ongeveinsde verbazing vroeg Strafford wat hij bedoelde. Van het komplot droeg hij kennis. Daar hij altijd gewild had dat het niet zou worden gewaagd voor het uiterste oogenblik, moest hij wel gelooven dat dit gekomen was. Er was dan ook eenige beving in zijn stem, toen hij eenige opheldering verzocht, die hem kort en ruw door den Luitenant gegeven werd. De naakte waarheid stond plotseling voor hem; wat hij voor weinige oogenblikken onmogelijk had gedacht, was niet alleen mogelijk, maar was een feit geworden. Mochten de rechters ook weifelen, het Parlement nam hunne taak over: het zou partij en rechter tevens wezen! En de poging tot redding was gefaald! Wat zou Zijne Majesteit doen, indien ook het Huis der Lords de wet aannam? Een doodelijk bleek overtoog zijn gelaat, terwijl Sir Balfour het gebeurde verhaalde. Hij moest een oogenblik laten verloopen eer hij spreken kon. Hij nam krampachtig den brief Zijner Majesteit op en las een herhaling van den vroeger gedanen eed, dat, wat er ook gebeuren mocht, hem geen hair zou worden gedeerd. ‘Gij zult zeker bemerken, Mylord! dat de brief vóor eenige dagen geschreven werd,’ merkte Sir Balfour aan. Richtte Mylord niet een zijner dreigende en doorborende blikken op den onbeschaamden kerkerknecht? Beval hij hem niet te zwijgen en heen te gaan? Neen, hij deed het niet. Indien Sir Balfour ook niet begrepen had, dat de tijd voor Mylord verstreken was, om dat met eenige vrucht te doen, hij zou de bitse opmerking niet hebben gewaagd. Mylord bleef zijne kalmte bewaren; hij bleef een oogenblik nadenken en zeide toen langzaam, als wilde hij ieder woord wegen en ook doen wegen door hem tot wien het gesproken werd: ‘Als trouw en gehoorzaam onderdaan mag ik Zijne Majesteit niet aan zulk een gevaar blootstellen. Sire! Liefhebbend meester, hoe ik u dank!’ riep hij met aandoening. Hij vervolgde echter op den vroegeren toon: ‘Gij eert nog uw Koning, Sir? Gij hebt het in uwe macht, dit uwen heer en gebieder te besparen ... Het onweder dat nu dreigt, is voorbijgaande. Laat mij ontvluchten, Sir! Wie heden on machtig is, zal morgen wellicht weder gebieden, en de onmachtige van heden begint met zijne verplichting te erkennen, door u twintig duizend pond... Stil, Sir!’ riep hij, toen de ander zich gereed maakte te andwoorden, ‘ik heb er nog iets aan toe te voegen. Vergeet niet, dat een volkswaan den weêrhaan gelijkt, die door alle winden draait. Gij zijt ongehuwd, Sir! ik heb een zuster, wie ik den invloed van haar geslacht als bruidschat kan meêgeven.’ Mylord!... Mylord!’ stamerde Sir Balfour, die zoo gaarne den verleider had willen afwijzen voor hij zoo machtig werd als hij nu waarlijk bleek te zijn. ‘Neen, neen!’ riep hij ten laatste, ‘het Parlement zou mij vernietigen; dit onweêr is niet voorbijgaande. Ik mag zulke voorstellen niet aanhooren, en ik zal doen alsof ik ze niet gehoord had. Vaarwel, Mylord!’ Hij ijlde het vertrek uit, als vreesde hij voor zijn eigen standvastigheid. Mylord bleef hem een tijd lang nastaren, totdat het oog als verglaasd scheen, totdat de krampachtig gesloten hand als krachteloos neêrviel en het kranke lichaam de beweging der hand volgde en een steun zocht in den rug van den leunstoel. ‘Hij weigert! Mij vernederd zonder eenig gevolg! Dus niets meer dan die stroohalm!’ zuchtte hij, op de belofte duidend, welke in den brief was nedergelegd. De woorden, door Strafford tot den Luitenant gesproken, bleken toch eenigen invloed geoefend te hebben, daar aan den avond van dien dag zijn lijfarts voor zijn bed nederzat en hem niet alleen deelnemend naar den toestand van het kranke lichaam ondervroeg, maar hem ook de pijnen van dat lichaam een wijl deed vergeten, door de tijdingen die hij aanbracht. De Lords hadden de wet aangenomen; maar Zijne Majesteit had nog geen besluit gevat. Geheel Londen was in opstand. Ieder zijner vrienden vreesde, behalve de eene, van wie hij geen brief - want ieder die den Tower binnenkwam werd onderzocht - maar toch wel eene zeer bijzondere tijding bracht. En deze hield in: dat, indien het ergste mocht gebeuren en Zijne Majesteit toegaf, er nóg eene poging zou worden aangewend, waarom hij verzocht werd de eerstvolgende avonden zich geheel gekleed gereed te houden en niet voor na tien ure zich te bed te begeven. ‘Groot charakter!’ prevelde Mylord, ‘dat ik nimmer genoeg waardeerde, al schatte ik het ook hoog!’ Lucy Percy had zich vorstelijk beloond geacht, indien zij die woorden had kunnen vernemen. Wist hij ook op haar moed, op haar schranderheid te kunnen vertrouwen, het was hem ook bekend welke hinderpalen zij in haar streven had te overwinnen, hoe onbeklimbaar de muur, hoe ontoegankelijk de poort was van zijn kerker. Na de inlichtingen zijns geneesheers kon hij het gevaarlijke van zijn toestand overzien. Hij had in de eenzaamheid de belofte Zijner Majesteit | |
[pagina 250]
| |
niet meer dan een stroohalm genoemd. Hij wilde er zich dan ook niet te veel aan hechten, maar evenmin wilde hij die loslaten. Voor het laatst riep de gewonde en afgematte krijger al zijne behendigheid, al de fijnheid zijner berekening te hulp en zette hij zich neder tot het schrijven van een brief aan Zijne Majesteit, over welks eigenlijken zin menig tijdgenoot in oordeel verschild heeft. Na nogmaals zijne onschuld betuigd te hebben, gaf hij te kennen Zijne Majesteit van hare belofte te ontslaan omdat de rust van het rijk, het geluk van den Koning bij hem boven alles ging. ‘Sire!’ dus besloot hij, ‘zoo als ik, door Gods genade, de geheele waereld vergeef, met eene kalmte en gewilligheid, die mijne bereide ziel met blijdschap vervult, evenzoo, Sire! kan ik u het leven offeren in deze waereld met innerlijke verheuging en met diepe erkentelijkheid voor de buitengewone van u genoten gunsten. Alleen bid ik, dat gij, in uwe barmhartigheid, een genadig oog gelieft te slaan op mijn armen zoon en diens drie zusters, en dit meer of minder naar mate hun ongelukkige vader later schuldig of onschuldig zal blijken geweest te zijn. God bescherme Uwe Majesteit tot in lengte van dagen!’ Stortte in deze roerende taal werkelijk een tot sterven bereide ziel zich uit? Was de heerschzuchtige, die duizenden had doen handelen en buigen naar zijn wil, verkeerd in den zich zelven verloochenende, die vrijwillig en met volkomen overgave des harten zich aanbood tot middelaar tusschen volk en vorst? Neen, hoezeer ook gebogen door den rampspoed, had deze hem nog niet het afleggen zijner oude natuur geboden; hoe ook verteerd door de pijnen des lichaams, hadden deze hem nog niet doen haken naar het afleggen des aardschen tabernakels! Neen, even als ginder in Westminster-hall ten aanzien van duizenden, die op hem staarden, die de woorden van zijne lippen als opvingen, was hij ook hier de behendige strijder, die tegen een overmacht voor zijn leven vocht. Niet tot Pym en de zijnen was deze brief gericht; van hen wachtte hij geen medelijden evenmin als hij het ooit voor hen zou hebben, indien... de poort van den Tower nog eenmaal voor hem mocht opengaan en hij den staf van het gezach weder in zijn vingeren hield geklemd. Maar tot de honderden was hij gericht, die met Pym in St. Stephens-kapel nederzaten, de honderden, die, doof voor dreiging, doof voor het scherpzinnigst betoog, toch zouden luisteren naar de roerende taal der onderwerping, naar de bede, door een zieltogende gesnikt. Menig gevaarlijk man had op die wijze reeds genade gevonden in de oogen van het Parlement, en indien Karel dezen brief ter kennis liet brengen van de Gemeenten van Engeland, dan zou de verbittering wellicht kunnen verkeeren in medelijden, en dat laatste kon hem voor het minst het leven redden. Hij haastte zich daarom den brief aan Sir Balfour ter hand te stellen, met verzoek dien Zijner Majesteit te doen toekomen, en wel dadelijk zonder verwijl. Het werd hem beloofd, maar de voorzichtige Luitenant deelde den inhoud eerst aan Pym mede, die echter op goede gronden, welke hij evenwel beter vond te verzwijgen, de onverwijlde verzending zeer geraden achtte. Zijne Majesteit ontving hem dan ook Zondagavond, toen zijne toestemming tot het bekrachtigen der wet reeds verleend was. De veroordeelde zag reikhalzend uit naar eenig bericht. De angsten, die hij leed, oefenden den ongunstigsten invloed uit op zijne kwalen en deden de pijnen in hevigheid toenemen. Gedrukt naar den geest, gebogen naar het lichaam, zat hij afgemat neder, totdat hem eene of andere gedachte besprong, die hem deed opstuiven uit den stoel, tot de onlijdelijke smarten de droombeelden voor een oogenblik weêr verjoegen en hem terug deden keeren tot de bange, koude, kille werkelijkheid. Zoo zat hij dien avond en bleef hij zitten, hoe zijn bewaker, bewogen door zijn zichtbaar lijden, hem ook vriendelijk aandreef rust te nemen en, zoo als hij er veelbeteekenend bijvoegde, kracht te gâren. Zoo zat hij ook den volgenden dag (Dingsdag den 11den Mei) reeds vroegtijdig neêr, en vond hem de Sekretaris van Staat, Carlton, die, gevolgd van Sir Balfour en ettelijke hellebardiers, binnentrad, hem gebood op te staan, daar hij eene mededeeling had te doen van Zijne Majesteit, door Gods genade, Koning van Engeland, Schotland, Ierland enz., enz., enz. De Bill was bekrachtigd en de uitvoering daarvan bepaald op den volgenden morgen. Een scherpziend oog zou een lichte trillïng hebben kunnen bespeuren in de zwakke kniën. Carlton zag slechts een flauwen pijnlijken glimlach op dat altijd nog streng en donker gelaat. ‘Zijne Majesteit nam dat besluit niet dan nadat zij uwe toestemming om te sterven ontvangen had,’ fluisterde de dienaar, die in dit oogenblik gevoelde den meester te moeten verdedigen. ‘Dus bekrachtigd...? werkelijk bekrachtigd?’ klonk het met eene heesche stem. Strafford leî de hand op het hart en stamerde met gebroken stem, het donkere oog omhoog geheven: ‘Stel uw vertrouwen niet in vorsten of in de kinderen der menschen, want in hen is geen behoud!’ Toen wendde hij zich tot den bode Zijner Majesteit en voerde hij hem te gemoet, terwijl hij allen wenkte heen te gaan: ‘Ik zal gereed zijn.’ Maar hij was nóg niet gereed! Alleen gebleven balde zich de vuist en gleed het woord: ‘lafaard!’ met moeite, maar toch schril en schel, van de bleeke lippen. Hij moest sterven als een misdadiger! Hij kon zich niet gewennen aan het denkbeeld! Hoe vele stemmen er ook rondom hem waren opgegaan, hij had ze nooit verstaan; het hoogmoedig hart had ze niet willen begrijpen! Karel had hem prijs gegeven en waagde in deze ure nog te verkondigen, dat hij het alleen gedaan had op verzoek van het slachtoffer. Karel had hem prijs gegeven: Karel Stuart, wien hij alles ten offer had gebracht, zelfs datgeen wat hij nooit had mogen geven: een overtuiging, een beginsel! O, in deze ure doorleefde hij het gantsche verleden. De liefe- | |
[pagina 251]
| |
lijke tafereelen zijner jeugd gleden hem voorbij; de aanvalligste gestalten daagden op en een onverklaarbaar weê doorgriefde hem het hart! Dat alles was verdwenen, dat alles had plaats gemaakt voor een waereld met ruimer horizon, met trotscher gestalten bevolkt, en met walging, ja met huivering keerde hij er zich van af en zocht hij den bloemengaard op, waar de jonkman had gedarteld en gedweept met al de poëzye der jeugd! Grootheid en macht! hij had ze gezocht en verkregen: maar tot welk een prijs! In deze uiterste ure doemden de geslagenen en vertredenen niet voor hem op om hem aan te klagen, om hem dreigend de eeuwigheid te herinneren, die hem wachtte, en waar de zedewet alleen de maatstaf zoude zijn voor onschuld en schuld. Hij was niet week van hart, niet levendig van verbeelding; het koele verstand had immer geheerscht, maar dat was ook thands zijn vervolger. Hij had zijne vrienden eens verlaten in de ure des gevaars! Hij had den voetzool tegen hen opgeheven, van bondgenoot was hij vijand geworden, en waarom? Om de macht te verkrijgen, die hij elders niet vond; om zich te verbinden aan een stelsel, dat hij niet huldigde, maar dat hem verheffen kon; om een Koning te dienen, dien hij verachtte maar die hem kon doen heerschen! Wat zijne verheffing was geweest veroorzaakte thands zijn diepen val en, nu hij viel, had hij zelfs niet den troost van het geweten, niet den troost van iets meer te hebben nagestreefd dan een ijdel droombeeld, niet den troost om voor het minst het indruksel van een voetstap te zullen achterlaten op het aardvlak! Macht, wezendlijke macht, zij is immers de heerschappij over zich zelven, het vermogen zich zelf te zijn, en hij, de beheerscher van een koninkrijk, was immers altijd slechts de slaaf geweest zijner eerzucht! De Christenmartelaar had zijn hemel, die zich opende voorhet stervende oog: elk eerlijk strijder, op welk gebied het slagveld ook ligge, kan bij de nederlaag het hoofd gelaten buigen; want hij heeft gewild wat hij moest, en het bewustzijn daarvan schenkt berusting, die zelfs eene blijmoedige kan zijn; maar de bewoner van dezen kerker kon geen aanspraak maken op de kroon van den martelaar, op de berusting van den eerlijken strijder; want hij had nooit voor een hemel, nooit voor eene waarheid gekampt. Trouw aan beginsel en overtuiging, wat ge moed geeft, waar alle steun wegvalt, al is ook het oog van het menschenkind nog niet in staat zich af te wenden van het zienlijke en zich te richten naar de sfeer, wier bestaan slechts een nauw hoorbare stemme voorspelt! Trouw aan beginsel en overtuiging, hoe ge de vervolgster waart van dezen lijder in den somberen kerker! Neen, van het zienlijke vermocht hij nóg den blik niet af te wenden! En toch, was de standvastigheid van Karel hem niet meer dan een ijle stroohalm geweest, de hoop op redding, die hem thands nog bezielde, mocht nog een ijlere heten. Het was avond geworden! Zou het zijn laatste zijn, waarop men gewoon was hem licht te brengen. Moede was hij en begeerig de oogleden te sluiten, om in den slaap het bewustzijn te verliezen van de ellende óm en ín hem! Maar hij moest gereed zijn indien de redder op den drempel verscheen. Waarlijk, ongewoon gewoel vernam hij in de gangen; voetstappen, die haastig naderden en verdwenen; kreten, die van angst getuigden! Zou de Tower overrompeld zijn? Zouden zijne Iersche knechten, door list of geweld naar binnen gedrongen, straks verschijnen op den drempel om hem heen te voeren in triomf naar de City of naar den vreemde, naar het vaste land? Hij was zijne aandoeningen niet meer meester; het bruischte en stormde in zijn binnenst; hij moest zich bewegen; hij kon niet meer in den leunstoel blijven neêrzitten; hij greep den stok, die hem reeds zulk een geruimen tijd tot steun was geweest; hij strompelde naar de deur en zocht er zijn gehoor te scherpen, opdat het mocht doordringen tot in de afgelegenste gangen! Hij meende vreemde en zachte voetstappen te hooren naderen; hij bedroog zich niet; zij waren zijn kerker nabij. Hij had slechts even den tijd om eenige stappen terug te treden; de deur werd geopend en... de Luitenant van den Tower stond voor hem, die den Bisschop Usher bij hem inleidde, den Priester, die hem kwam voorbereiden voor de laatste ure. ‘Verloren!’ prevelden de schier verstijfde lippen, en zoo Usher hem niet onder den arm had gegrepen, dan zou hij neêrgezonken zijn. Lang was de Priester met hem alleen. Lang was de poging vergeefs om hem het oog te doen afwenden van de zienlijke sfeer. Maar toen het eindelijk gelukte, was ook het oogenblik van oodmoed nabij. De zielsangsten der laatste uren hadden toch vrucht gedragen; zij hadden zijn hoogmoed gefnuikt; zij hadden hem klein doen worden in eigen schatting; zij hadden hem doen erkennen dat zijn streven nimmer verre was geweest van eene voortdurende zonde tegen den heiligen Geest! ‘God der genade!’ bad hij eindelijk, ‘sterk mij in de laatste ure en met blijdschap leg ik dit lichaam der smarte af.’ Maar nog eene andere bede verwachtte de Priester, en ten laatste werd ook die gestamerd, en het klonk: ‘Heere, wees mij zondaar genadig!’ De laatste uren zijns levens was hij niet alleen. Zijn broeder, zijn weinige moedige vrienden omringden hem weenend en snikkend, en te midden hunner zwakheid, hernam hij de heerschappij over zijne kracht. Hoe ernstig ook gestemd, hoe ook afgetrokken van de waereld, zóozeer had hem de vreeselijke aanstaande ure niet kunnen veranderen, om in de zwakheid, zelfs de beminnelijkste, van wie hem omgaven, geen nieuwe kracht, geene kalmte te scheppen en daardoor zijne meerderheid te toonen boven hen. Er was slechts eene, die hem ook in deze ure begreep en volkomen waardeerde. Het verbod was door de Gemeenten opgeheven en de toegang ook haar verleend, die vermoed werd, maar er niet van overtuigd kon worden, het hoofd van den tweeden aanslag geweest te zijn, welke den | |
[pagina 252]
| |
vorigen avond den Tower in rep en roer had gebracht. In weduwlijken rouw overschreed zij den drempel van zijn vertrek. Blauwe kringen omgaven de oogen, toen zij den sluier wegsloeg, die haar hoofd bedekte, doodsbleek was haar gelaat; ijskoud de hand, die zij hem bij haar binnentreden reikte. Zij gaf voor het overige geen blijk van ontroering en was de snikkende vrienden met strakken blik en gesloten mond voorbij getreden. Nauw had hij haar ontwaard of hij trad haar te gemoet zoo snel de slepende voeten het veroorloofden. ‘Lucy!’ klonk het fluisterend, ‘dank voor alles wat ge mij gaaft! Gij waart mij een geleigeest, waarop de verhevenste trotsch had kunnen zijn.’ Zij drukte teder zijne hand; zij voer met de linker over de brandende oogleden, die hoe langer hoe pijnlijker werden. ‘Redden kon ik u niet, Thomas, maar zoo ik u kon wreken ....’ ‘Herinner mij het verleden niet! Die woorden doen het... Lucy, blijf mij in liefde gedenken!’ Hij voerde haar ter zijde en wees haar zijn exemplaar van Shakespeare, op welks eerste bladzijde hij zijn naam had gezet. Hij had het haar als gedaehtenis vermaakt. Vervolgens trok hij zijn zegelring van den vinger en verzocht hij haar dit kleinood aan de moeder zijner kinderen te doen toekomen Fijn schilderden beide geschenken den aard der betrekking, waarin hij aan het eind zijner loopbaan erkende tot die twee te hebben gestaan. Gemeenschap des geestes bovenal was zijn omgang met Lucy Percy geweest. De laatste ure had geslagen; de Luitenant van den Tower verscheen met eenige gewapenden en den Priester, die hem den vorigen avond had voorbereid. De klok van den Bell-toren begon te luiden. Al de aanwezigen barstten in heviger snikken los, behalve Lucy, die maar geen traan kon storten. Toch begreep Strafford, dat háar smart het diepst was; hij gevoelde dat die stomme droefheid zijne kracht in gevaar kon brengen en.... krachtig wilde hij zijn, want zoo als hij geleefd had zou hij sterven. ‘Vaarwel, vaarwel, Lucy! Gij moogt mij niet volgen; ik bid u te blijven!’ fluisterde hij, en zich met geweld losrukkend plaatste hij zich naast den Luitenant. Deze sloeg hem voor, zich in een rijtuig naar Tower-hill te laten voeren, uit vrees dat de duizenden daar buiten hem mochten verscheuren vóor hij het schavot bereikte. ‘Neen, Sir!’ klonk het andwoord, ‘ik kan den dood in het aangezicht zien en het volk ook. Zorg gij slechts dat ik niet ontsnap. Wat mij betreft of ik door de hand van den beul of door de woede van het gepeupel sterf, het is mij onverschillig.’ Toen hij het venster van Lauds kerker voorbij ging, was het hoofd van den Aartsbisschop door de tralies zichtbaar. Hij boog er even de knie en ontving er 's grijzaarts zegen. Toen hij buiten kwam, ontwaarde hij een ontzachelijke volksmenigte, hoofd aan hoofd schier gedrukt, den hals uitgerekt naar den man, die hen allen had doen beven. Zij schenen het nog te doen, want een ademlooze stilte verving het rumoer dat, vóor dat hij verscheen, onder die duizenden had geheerscht. Er zweefde een fijn lachjen om Straffords lippen, toen hij die stilte gewaar werd en daarbij den Luitenant aanzag. Met opgerichten hoofde trad hij voort; het was of in het kranke lijf vernieuwde kracht was gevaren. Hij sprak het volk toe - geen kreet weêrklonk: hij leî het hoofd neér, de slag viel en toen de scherprechter het hoofd omhoog hief met den kreet van ‘God behoede den Koning l’ werd er geen gejubel aangeheven. Men kon niet gelooven, al had men het ook gezien, dat de gevreesde verslagen was; men waagde nog niet te gelooven aan de overwinning, hoewel het er eene voor de gantsche stad bleek te zijn, want aan den avond van dien dag flikkerden de vreugdevuren in de straten. Lucy Percy had den vertrekkenden stoet achterna willen ijlen, maar kon niet verder dan tot den drempel van de opengebleven deur. Zij moest terug keeren. Het bommen van de klok weêrgalmde in haar binnenst. Schier onzinnig door het wee dat haar beklemde, was zij neêrgezonken voor den leunstoel, waarop hij maanden had neêrgezeten, en poogde zij de hand te vouwen en een bede te stameren tot den Almachtige, wiens kastijdende roede haar zulke wonden sloeg. Maar zij kon evenmin woorden vinden als tranen. Daar hield de klok op, den somberen lijkzang te dreunen. Het was gedaan! Een schrille kreet ontsnapte haar; de weldadige tranen besproeiden de koude en strakke wangen! Zij snikte en boog het gelaat in het kussen van den stoel. ‘Thomas! Thomas!’ klonk het door haar snikken heen. ‘Violetta laat u groeten!’ riep eene stem uit den gang, waar dat vertrek in uitkwam, en een voetstap weêrgalmde door de gewelven. Met een schok had zij zich omgekeerd, maar zij ontwaarde niets meer dan het achtereind van een hellebard en de hiel van een voet, in den gewonen hoogen Iederen laars gestoken van de knechten der Towerbezetting. |
|