| |
XXI.
Wie ook op Maandag of Dingsdag, den tienden en elfden Mei des jaars onzes Heeren zestienhonderd een en veertig den klopper op de groote poort van Carlisle-house deed neêrvallen, ontving de boodschap, dat Mylady plotseling naar het Noorden was vertrokken, waar hare tegenwoordigheid dringend werd vereischt. Haar broeder Algernon keerde terug met die tijding, even als Lady Stanhope en François Gruau, die zich bij Mylady hadden vervoegd met een dringende uitnoodiging van Hare Majesteit om zich in allerijl naar White-hall te begeven. François had bij die uitnoodiging nog iets anders te zeggen, wat hij echter den Steward niet wilde mededeelen, hoe deze hem er ook toe poogde over te halen. Onwetend, en misschien zijns ondanks, bewees François Mylady daardoor een werkelijke weldaad, want de nederige vreemde, die sedert zijn onderhoud met haar zich door dienstvaardigheid had trachten te onderscheiden, had haar geheel in het geheim, willen melden, wat er was voorgevallen sedert zij Zondag-avond, toen de rampzalige Bill geteekend was, White-hall verlaten had. Hij had haar willen melden, hoe de drie Lords daartoe door zijne Majesteit gemachtigd, zich Maandagmorgen naar het Huis der Lords hadden begeven, waar de Gemeenten waren opontboden en dan ook verschenen, om tegenwoordig te zijn bij de hooge plechtigheid, bestaande in het aanraken met den koninklijken scepter van de wet, houdende de veroordeeling van Strafford en de onontbindbaarheid van het Parlement. Hij had haar willen melden, dat Zijne Majesteit in den loop van denzelfden dag beiden Huizen een boodschap had gezonden, die de verzekering inhield, dat het Iersche leger, door den ter dood veroordeelde bijeengebracht en nog altijd in de wapenen tegenover de Schotsche broeders, oogenblikkelijk zou worden afgedankt, ter belooning waarvan de Gemeenten Zijner Majesteit hadden doen verzekeren, dat zij hem een even rijk en roemvol gebieder wenschten te maken als een zijner voorzaten geweest was, indien Zijne Majesteit slechts voortging de raadgevingen te volgen van zijn grooten Raad, het Parlement, in het bestuur van de zaken des Rijks. Hij had verder nog willen mededeelen wat Zijne Majesteit in het belang van den veroordeelde had gedaan: hoe hij een brief aan het Parlement had gericht en dien door zijn oudsten zoon, den Prins van Wales, had doen bezorgen, in welken brief in de zachtste bewoordingen - zeker om de bestaan hebbende maar reeds eenigszins verminderde verbittering nog meer te doen bedaren - op eene verandering van straf werd gezinspeeld, maar met een post-scriptum, inhoudende dat, indien Strafford moest sterven, het dan barmhartigheid ware hem toch uitstel te geven tot Zaturdag! Indien Mylady dat alles had vernomen, ware misschien haar zelfbeheersching te loor gegaan, zouden haren lippen wellicht eenige woorden ontglipt zijn, welke, door den trouwen François zeker met de beste bedoelingen naar White-hall overgebracht, een niet te dempen klove hadden gedolven tusschen de Kroon van Engeland en het geslacht Northumberland.
Na zulk een post-scriptum - en de geschiedenis bevestigt volkomen de waarheid van de mededeeling des weinig bekenden en schamelen schrijvers - was de dood van Strafford onherroepelijk besloten. De Koning toch gaf er door te kennen, dat hij werkelijk afzag van alle verder verzet en dat de pogingen tot redding slechts voor den schijn werden aangewend. Zoo begrepen het ook de Lords en de Gemeenten, die - minder wreed zelfs dan hij - de strafoefening niet verschoven en alzoo den doodsangst van den veroordeelde niet verlengd wilden zien.
Maar bleef Mylady van dat alles ook onkundig, zij had het niet noodig te weten om te kunnen berekenen, welk een lot den gevangene wachtte, toen haar op dien Zondag-avond de noodlottige tijding in White-hall werd gemeld.
‘Een vreemd besluit van Mylady om zoo plotseling te vertrekken!’ prevelden eenige van Myladies bedienden, waarna sommigen zich verstoutten te vragen wie haar wel hadden zien vertrekken. Onder hen, die zich daar bijeen bevonden was er niet een, die het had gezien, en daarom zou men de vraag wel hehben willen richten tot Mistress Rose of tot Mr. Edwards, indien gene zichtbaar en deze in een minder slecht humeur ware geweest. Voor het eerst, sedert zij in dit huis was, werd Nel met belangstelling aangehoord toen zij, nabij den kring gekomen en in den waan dat er van Myladies ziekte gesproken werd, zeide, dat haar dat alles behalve vreemd voorkwam en zij het wel gedacht had, toen zij Mylady den vorigen avond even had gezien, want dat Mylady toen al zoo gek deed, dat ze er bang voor werd. De weinige woorden van het kind deden den twijfel nog toenemen. Men drong zich met belangstelling en met vertoon van de meeste welwillendheid om het goede kind heen en vroeg haar,
| |
| |
terwijl de nieuwsgierigheid uit aller oogen straalde wat Mylady dan wel gedaan had. Het ontging Nel niet, en, hetzij uit een ouden wrok jegens hen, die haar eens te lijf wilden, of uit vrees dat zij weêr iets kwaads mocht doen wat haar later weêr ‘op zou breken’, zij vond het niet goed iets meer te vertellen en hield stijf en strak staande, dat zij dit eigenlijk niet meer wist, en toen men haar zeide, dat ze er dan maar in 't geheel niet van had moeten spreken en haar mond had moeten houden, werd zij kwaad en waagde zij te zeggen, dat ze ook nog wel meer wist, maar in 't geheel niet voornemens was een enkel woord te klikken, want dat ze heel goed begreep, dat het hen daarom te doen was en al hun vriendelijkheid niets anders bedoelde, maar dat ze de katten veel liever zag met uitgestoken dan met ingetrokken nagels. De onbeschoftheid van het kind had weder tot een ergerlijk tooneel aanleiding kunnen geven, indieu niet Mr. Edwards op den drempel ware verschenen en Nel tot zich had gewenkt.
‘Wees toch bescheiden en gehoorzaam! Doe toch alles wat Mylady je zegt als je niet weggejaagd wilt worden!’ zeide Mr. Edwards fluisterend, terwijl hij haar naar boven bracht.
‘Dus is zij...?’
De andere knikte toestemmend, maar leî den vinger op den mond waarna hij zijne vermaning herhaalde.
Zij beloofde het hem, want weggejaagd wilde zij waarlijk niet worden! Slechts weinige dagen had zij in dit huis doorgebracht, en toch was er reeds veel áan en nog meer ín haar veranderd. De lompen, die haar dekten, waren vervangen door nette maar eenvoudige kleederen, zoo als aan haar eenvoudigen staat voegden. De onrust, de woeling, waarin zij geleefd had, waren verkeerd in kalmte en orde. Zij werd niet meer gejaagd als een stuk wild, niet meer onderdrukt door de ruwe hand van Patty, niet meer achtervolgd door de gemeenheid, in zijde en fluweel gekleed. Het was haar als den uitgeputten pelgrim, die zich ettelijke uren op het donzen leger had mogen uitstrekken en uit den langen verkwikkenden slaap was ontwaakt.
De bedienden van Mylady mochten haar, na de straffe terechtwijzing der gebiedster, al niet met voorkomendheid bejegenen, zij waagden haar toch niet meer te plagen of te beleedigen en lieten haar stil haar eigen weg gaan; terwijl Mr. Edwards en diens vrouw haar met zachtheid behandelden, minder wellicht uit genegenheid, waar geen grond voor bestond, dan wel uit gehoorzaamheid aan Myladies bevelen. Nels schuwheid was dan ook grootendeels geweken en hare groote blauwe oogen stonden reeds veel minder wild. Maar niet alleen de rust die zij genoot, de bejegening die zij ondervond, ook de werkzaamheid, welke haar werd opgelegd, droeg tot de merkbare verandering van haar geheel wezen bij. ‘De lange stumpert’ zoo als zij den meester noemde, die haar zou inwijden in al de geheimen van lezen en schrijven, had op hare gewilligheid te roemen, al moest hij ook nog getuigen, dat zij weinig vatbaarheid had voor de eerste beginselen der wetenschap; want ging het met de studie der letters ook tamelijk voorspoedig, met het schrijven ging het om waarlijk wanhopig te worden; de vingeren toch waren als van staal en de geheele hand was stug als een dierenklauw. Met een niet te toomen ijver tuurde zij op de kaballistische teekens, die zij wilde leeren ontcijferen, wat moeite het ook kostte, tot welke opoffering van ingewortelde gewoonten, van schier aangeboren neigingen het ook verplichtte, daar zij in het kleine kamerken, op den houten stoel neêrgezeten, haar oor verbood het gezang der lieve vogelen in den tuin te hooren, haar oog weêrhield de bloemen die er ontloken, den blauwen hemel, die al dat schoons daar buiten overwelfde, te zien. Zij zou eenmaal kunnen lezen en dan - niemant mocht het weten - de letters op dat stuk papier kunnen begrijpen, dat die lange, magere, valsche zwarte man haar eenmaal in de hand had geduwd.
Het bevreemde dus niet, dat zij Mr. Edwards beloofde alles te doen om maar niet weggejaagd te worden.
Of het de woorden waren door Mr. Edwards haar toegevoegd, en de onrust waarvan deze daarbij blijk gaf, of dat haar de houding van Mylady voor den geest kwam, toen zij haar het laatst had gezien, in het vertrek der meesteresse aangekomen, stond zij geheel bedremmeld en waagde zij de oogen schier niet op te heffen; zelfs aarzelde zij bijna te gehoorzamen, toen Mylady haar zeide nader te komen. Het bevel klonk ook zoo kort en zoo scherp.
‘Nog wat nader!’ klonk het en Nel vond zich bij het tafeltjen staan, dat voor de sofa was gezet en waarop een fleschjen met heele mooie kleuren lag, en dat zeker de heerlijke geuren bevatte, die zij bij het binnentreden dadelijk in den neus had.
‘Ik hoor dat gij u nu betert en ten minste den wilden aard wat hebt afgelegd. Dat doet mij genoegen voor u zelve, want ik heb het goed met u voor.’
‘Dat weet ik, dat weet ik!’ riep Nel, de groote oogen tot haar opheffend, die zeker ditmaal geheel iets anders dan wild- en schuwheid uitdrukten, want Mylady scheen er zachter door gestemd te worden. Nel zelve verkreeg tevens meer zelfvertrouwen na dien blik op Myladies gelaat. Het had niet meer het effene en strakke dat haar het laatst nog zoo bevreesd had gemaakt; de lippen beefden, het voorhoofd was gerimpeld, zoo als zij dat bij andere menschen ook had bespeurd.
‘Gij neemt u zeker voor, dankbaar te zullen zijn!’ zeide Mylady. ‘Ja, ja,’ vervolgde zij, toen Nel haar met eenige verwondering toestemmend toeknikte, ‘tot zoo lang gij met de ondankbaarheid niet een penny meer kunt verdienen... Gij behoeft mij het tegendeel niet te bezweren; ik weet beter wat gij zult doen dan gij zelf; zwijg dus!’
Nel was in het geheel niet voornemens te spre- | |
| |
ken of tegenwerpingen te maken, want zij begreep van de gantsche redeneering al bitter weinig.
‘Gij hebt mij verteld dat ge in den Tower zijt opgevoed en er den weg goed kent.’
‘Daar heeft Mylady me al meer over gesproken! Ik ga er nooit weêr naar toe!’ riep Nel met kwalijk verborgen onrust.
‘Gij zult er nog éenmaal heengaan, en dan nooit weêr.’
‘Neen, dat niet, Mylady! Ze mochten me eens vasthouden, en dan zou ik er altijd moeten blijven... Neen, dat doe ik niet, dat kan ik niet.’
‘Gij zult!’
‘Jaag me dan maar weg! Och, lieve God! ik woû zoo graag hier blijven, maar als ik dat moet doen zet me dan maar weêr op straat..... Maar laat me hier blijven, en niet naar Phil Whistle gaan!’ bad zij bijna fluisterend, de handen gevouwen en met de tranen in de oogen.
‘Ge zult dien man niet ontmoeten: gij kunt hem ontwijken, daar gij den weg kent. Gij zult niet alleen gaan; ik zal u iemant meê geven en gij hebt niets andera te doen dan hem te zeggen, waar hij gaan moet om Phil Whistle noch een van diens makkers te vinden.’
Maar Nel bleef ontkennend het hoofd schudden. ‘Kind! het moet!’ riep Mylady, hartstochtelijk hare hand vattend. ‘Wilt ge dan nu reeds ondankhaar zijn? Ik zeg u: het moet! Kind! ik zal u rijk maken, maar gij moet doen wat ik begeer! Ik zal u zóo rijk maken, dat gij voortaan niemants wil meer behoeft op te volgen; me dunkt, dat moet ú vooral eene heerlijke toekomst zijn! maar het moet thands geschieden zoo als ik het wil... hoort ge mij, Nel!
Nel rilde aan armen en beenen, minder om Myladies woorden, dan wel om hare heftige bewegingen en haar vlammende blikken. Toch waagde zij eerst flauw, maar weldra meer bepaald ontkennend het hoofd te schudden en eindelijk zelfs te roepen: ‘Neen, dat kan ik niet.... Jaag mij dan maar weg, de straat op bij nacht, zoo als het laatst was.... maar naar Phil Whistle, dát nooit!’
Mylady wist niet wat zij te doen had. Zij vond een wil even krachtig als de hare, en die niet te buigen scheen door het uitzigt op belooning. Zij had zelfs een beroep gedaan op de dankbaarheid, op de genegenheid uit gene geboren, maar evenmin andwoord bekomen. Zij liet Nels hand los en riep Mr. Edwards, die in de nabijheid was. ‘Ga,’ zeide zij tot Nel, ‘laat u door Mr. Edwards een dubbele snede brood geven; gij hebt die wel verdiend!’
Nels gelaat, dat eerst opklaarde en weder de gewone uitdrukking aannam, veranderde toch na een oogenblik nadenkens. Zij begreep, dat zij de dubbele snede niet verdiend had, zelfs de enkele niet, en dat Mylady dus niet kon meen en wat zij haar zeide. Zij bleef staan en ging zelfs niet, toen Mylady het haar nogmaals gebood en er bijvoegde, dat zij misschien nog wel iets meer zou begeeren dan eene dubbele snede, en dat zij er daarom zoo veel kon nemen als waarop zij wel recht dacht te hebben.
‘Recht?’ mompelde Nel, ‘ik heb op niets recht... Maar ge hebt me niet van de straat genomen, Mylady! ge hebt me toch niet verlost van den dolleman; neen, neen, dat deedt ge niet en zoudt ge ook misschien niet gedaan hebben indien hij er niet bij was geweest.... Ik heb geen honger: ik wil niet eens een enkele sneê brood....’
Weder zag zij zich tegenover het effen en strak gelaat van Mylady staan, en klonk haar het bevel tegen waaraan zij zich nu haastte te gehoorzamen, om met Mr. Edwards te vertrekken.
‘Toch zal zij gaan!’ prevelde Mylady, toen zij alleen was, waarna zij in een diep gepeins verzonk.
Beneden had men den klopper hooren neêrvallen, wat bij aller geprikkelde nieuwsgierigheid een belangrijk feit werd. De meester-portier ijlde den gang in, maar hoorde daar de stem van Mr. Edwards, die hem beval binnen en aan zijn werk te blijven, daar hij zelf de poort wel openen zou. Dat werd nog vreemder gevonden, maar het vreemdst van a les was, dat de teruggewezen bediende, die toch naar de buitendeur was blijven gluren al had hij die ook niet mogen openen, hun allen verzekerde, dat hij met eigen oog den jonkman, die met de jonge Lady eenige dagen geleden boven in de groote zaal had gemiddagmaald, had zien binnenlaten en door den Steward naar boven leiden.
‘Ik mag de pokken krijgen als het niet waar is,’ vervolgde de portier met gemaakte deftigheid, terwijl hij de door die ziekte erg geschonden Moll, Myladies stijfster, aanzag. Hij behoefde geen vrees voor die ziekte te koesteren; want de bedoelde jonkman werd werkelijk door den Steward naar boven geleid en vond daar Mylady in een der achtervertrekken. Een briefjen, in den vroegen morgen te zijnent bezorgd, had hem naar Carlisle-house opontboden en hem tevens de striktste geheimhouding opgelegd. Het gold een zaak van het hoogste gewicht voor beiden, zoo had Mylady geschreven. Zij beriep zich op zijne schranderheid, op zijne vriendschap, en de maatstaf voor deze zou de spoed zijn, waarmeê hij aan hare uitnoodiging gehoor gaf. Zij had alle reden om over zijn vriendschap gunstig te oordeelen, daar zijn bezoek bijna een dadelijk andwoord op hare uitnoodiging mocht heten. Misschien was het innemend maar mat glimlachjen, waarmeê zij hem ontving, wel zijne belooning, en ook de vriendelijke blik die hem uit die oogen toestraalde. Wat was die vrouw schoon, wat was zij edel! Het laatste had hij nimmer te voren zoozeer opgemerkt als nu, zoo als zij, half op de rustbank neêrgegleden, den blanken, half ontblooten arm als geheel krachteloos deed afhangen op het kussen! Hare geheele houding duidde matheid en krachteloosheid aan. Er was thands eene ongewone liefelijkheid in de enkele, eenvoudige woorden, waarmeê zij hem welkom heette en uitnoodigde tegenover haar neder te zitten.
‘Zoo als gezegd is, Edwards!’ zeide zij tot den Steward, die een wenk ontving zich te verwijderen.
| |
| |
Zij waren alleen, weder alleen, maar hoe geheel anders dan de laatste maal! Zou het zijn als de eerste keer, en zou hij weder woorden hooren, die al zijne verwachtingen vernietigden? Zou zij, na gered te zijn, hem weder tegentreden als...? Neen, neen, alles wat hem omgaf, de houding der bedroefde en bedrukte - en hij kon gissen waarom zij dat was - deed hem zulk een argwaan als een misdaad zelfs veroordeelen, vertederde hem het hart, deed zijn eerbied tot hooge achting, tot warme gehechtheid zelfs stijgen, want hij, de gelukkige in zijne liefde, wist thands te waardeeren wat zij leed, zij, die trouw bleef aan hare vriendschap, aan hare innige vereering van eenen, dien ook hij niet kon verafschuwen, al moest hij hem haten, en tegen wien het gantsche koninkrijk de wapenen had aangegord. Zij voer met de hand over het voorhoofd, toen zij zich met hem alleen zag; zij dacht een oogenblik na. Neen, zij veinsde hare droefheid niet. De zielsangst plooide haar werkelijk de rimpels op het voorhoofd en spreidde dat fluweelachtig waas over hare oogen en trilde in die zachte stem. Zijn gelaat drukte de innigste deelneming uit, wel duidelijk, wel welsprekend, want Mylady, die hem een oogenblik aanzag, reikte hem bewogen en als teeken van erkentelijkheid hare hand, die hij vatte en aan de lippen bracht.
‘Ik dank u, ik dank u, Mr. Conway!’ suisde het hem tegen. ‘Ik wees ieder bezoek af maar drong op het uwe aan. Men denkt mij ver buiten Londen; ik ben het voor allen behalve voor u. Gij begrijpt mij ook, zonder dat ik een woord behoef te spreken. Mijn God! duizenden tegen éen ongewapende en slechts eene vrouw tot eenige bondgenote!... De tijd is kostbaar en klachten vervelen; vergeef mij dat ik dit niet eer begreep. Mr. Conway, ik heb u verzocht hier te komen om met u te raadplegen. Kendet gij mij sedert lang, dan zou die mededeeling voldoende zijn om u te overtuigen hoe hoog ik u stel. Raad vragen deed ik nog zelden, hulp verzoeken nog minder, en toch doe ik beiden aan u. Mr. Conway, het is mijn voornemen den Tower binnen te dringen en Mylord Strafford te ontvoeren...’
‘Mylady!’
‘Ligt er afkeuring in dat woord? Neen, dat is onmogelijk. Zelfs al hadt gij reden Strafford te haten zoo als Pym en Hampden, dan nog zou ik gelooven dat de verlatenheid van dien man, dat de wijze waarop men hem veroordeelde, dien haat bij u zou doen verkeeren in deelneming!’
Robert werd weder den tweestrijd in zijn binnenste gewaar, dien hij reeds meermalen tegenover Mylady had ondervonden. Hij haatte dien man als den vijand van allen; hij vond dat hij te recht ter dood was veroordeeld, dat die straf geëvenredigd was aan het misdrijf, en toch was hij op het punt eenig medelijden te koesteren, nu Mylady hem de verlatenheid des schuldigen beschreef. Zijne overtuiging als Zijner Majesteits onderdaan gebood hem te spreken, zijn eerbied voor de in diepen rouw gehulde vrouw tegenover hem weêrhield hem daarvan. Er was dus een oogenblik van pijnlijk zwijgen. Daar kwam echter eene nieuwe gedachte bij hem op, en suisde hem de stem van Jean van Verviers, flauwer dan vroeger maar toch nog hoorbaar, in het oor. Zou zij hem hebben uitgelezen om haar werktuig te wezen? Zou zij hem willen verlokken tot den gevaarlijken, dolzinnigen tocht? Was het dan toch waar wat Jean van haar had verhaald en was hij weder het offer geweest van een bedrog? Dan zou er een spel zijn gespeeld waarvan zelfs Satan veel zou kunnen leeren! Dan zou de voorgespiegelde verbintenis met Jane niets anders dan een lokaas zijn geweest! Dan ware die treurende vrouw, wier fijne blanke hand hij straks nog vol ontroeriug ja met een traan in het oog aan de lippen had gebracht, niets anders dan een looze huichelaarster, dan... Het was of hem de keel werd dicht geschroefd, of de gestalte tegenover hem haar engelengedaante afleî en dat zwarte opperkleed een bloedrood ondergewaad verborg, dat plotseling zichtbaar zou worden. Hij wendde het hoofd af; hij klemde de hand aan de zitting van zijn stoel, als om zich te dwingen te blijven waar hij neêrzat, maar de inwendige drang was hem te sterk: hij sprong op en liep in heftige beweging het vertrek op en neêr.
‘Deert u iets, mijn vriend? klonk het deelnemend en zacht Waarom had die stem niet eer zich doen hooren? Zij had wellicht den bangen droom kunnen voorkomen, den wassenden argwaan in zijn kiem doen verstikken. Als een slaapwandelaar, die plotseling omtwaakt, staarde hij haar aan. Er was aan hare gestalte geene verandering te bespeuren; dezelfde weemoed straalde van dat gelaat af, dezelfde adel sprak er uit die trekken. Wat voelde hij zich klein tegenover die vrouw! Zij kon niet vermoeden wat kleingeestige achterdocht haar beeld had pogen te misvormen! Neen, de booze heerschte niet in haar, maar in zijn eigen boezem! Hij had zich wel voor haar op de kniën willen neêrwerpen om haar vergiffenis te vragen, maar hij schaamde zich voor de gedachten, die hij gekoesterd had en waarvoor hij vergiffenis behoefde. Zoo als bij hem echter wel meermalen plaats had, indien hij eene poging aanwendde om zijne aandoeningen te bedwingen, verviel hij in een ander uiterste en deed hij gevoelens onderstellen, die niet aanwezig waren en waarvan hij het bestaan ook niet wilde doen onderstellen, ja werd hij zelfs ruw en kwetsend.
‘Mij deert niets,’ gaf hij haar kort en bits ten andwoord, ‘'t Blijft mij echter onmogelijk den veroordeelde anders te beschouwen dan zij die zijn vonnis uitspraken. Hij is des doods schuldig.’
‘Mr. Conway, hebt ge een broeder of een vriend of een dienaar, die trouw u ter zij heeft gestaan? Niet? Maar gij zult u kunnen voorstellen dat gij er een hadt. Denk u een vriend, wien gij niet alleen liefhadt, maar ook achttet en eerdet, om de uitnemendheid zijner gaven. Denk u dien ongehoorzaam aan de wet, vervallen tot een of ander misdrijf, het laagste zelfs, het onedelste. Gij zult de eerste zijn om de hem opgelegde straf verdiend te achten maar
| |
| |
ook de eerste om, zoo het in uw vermogen sondt, hem aan de schande der straf te onttrekken. En hier geldt het een misdrijf, dat den schuldige nog niet behoeft te ontadelen, dat, in het uiterste geval, slechts het Koninkrijk in gevaar brengt! Lord Strafford beschouw ik als zulk een vriend, en daar ik geloofde dat hij ú niet alleen bekend was als staatsman, als dienaar der Kroon, maar ook als mensch, dacht ik dat gij voor het minst niet zoudt kunnen afkeuren wat ik wilde beproeven. Ik zie dat ik mij bedrogen heb, en dat doet mij leed, mijn vriend!’
‘Ik zeide het u reeds dikwijls, Mylady, dat ik Mylord vreesde, maar hij is geen persoon dien men verachten kan .. De wet heeft gesproken en die moet gehoorzaamd worden. Als ik herdenk, Mylady, wat Mylord voor mij is geweest, dan mag ik mij zelven vrij spreken van ondankbaarheid. Ik heb geenerlei verplichting aan dien man, geene andere dan dat hij mij gedwongen heeft den rechten weg te kiezen en vrede te sluiten met mijn konsciëntie... Neen, ondankbaar ben ik niet jegens hem!’
‘Maar wie waagt dan dit verwijt? Wie noemde ú ondankbaar? Ik sprak alleen van mij zelve. Ik zou ondankbaar, laaghartig zijn, indien ik niet beproefde wat ik beproeven wil, en omdat ik uwe meening op zulk een hoogen prijs stel, wenschte ik u daarvan te overtuigen. Ik geloof zelfs te mogen aannemen dat mij dit eindelijk is gelukt. Neen, gij zijt hem niets verschuldigd: gij kunt misschien wel juichen als de bijl valt, even als de groote menigte, die zijn aangezicht zelfs niet kent, die misschien zelfs nooit van hem gehoord heeft en hem nochtans haat met zulk een gruwelijken haat.’
‘Juichen zal ik niet, Mylady! De Heere God hoort het mij getuigen, dat ik juichen zoude indien het Parlement zijn dood niet had behoeven te vorderen.’
‘Daar sprak niet de man der partij, daar sprak het hart van mijn jongen vriend!’ hernam Mylady met warmte. ‘Daar sprak Robert Conway, die toch niet vergeten kon, dat hij eens in de gelegenheid is geweest Lord Strafford van nabij te zien, hem te bewonderen in zijne macht. Robert Conway kán zulk een niet beschimpen in zijne zwakheid! Ik twijfel er niet meer aan of gij zult thands goedkeuren, wat ik voornemens ben te doen. Maar vóor ik u mijn plan mededeel en daarover uw oordeel vraag, slechts nog dit eene: Ik bedoel alleen het leven van Lord Strafford te redden en geenszins de herstelling zijner macht. Ik vermeet mij niet, de wet, die hem schuldig spreekt, te beoordeelen; maar krankzinnig en misdadig zou het zijn, een burgeroorlog te doen ontstaan, die met een nederlaag zou moeten eindigen. Neen, ook ik acht Straffords invloed voor altijd vernietigd, zijne plaats voor altoos ingenomen, zijne ballingschap levenslang.’
En waarom zou hij zich dan nog tegen die redding aankanten? vroeg Robert zich af. De snaar, die Mylady had aangeroerd, trilde nog voort. Zij had hem niet van ondankbaarheid beschuldigd, maar zij zou er zich zelve schuldig aan weten, indien zij geen poging tot redding aanwendde, en hij was gereed haar daarin gelijk te geven. Maar als hij dat deed, veroordeelde hij dan niet ook zich zelven? Was hij dien man dan zoo geheel vreemd? Was er niet een tijd geweest, dat hij in Mylords huis gewoond, aan diens tafel gespijsd had, dat hij zijne toekomst afhankelijk had gedacht van diens goede gezindheid? Hij was door dien man weggejaagd, streng en koud, maar had Mylord dat niet moeten doen, daar zijne beginselen geheel anders waren dan die zijner dienaars? Hij had hem, dien hij als een ontrouwen dienaar moest beschouwen, een, die zijn plichten schond, in de gevangenis kunnen doen werpen, en hij had zich er toe bepaald hem weg te zenden. Hij had hem dus genadiglijk behandeld. Maar Mylord was gevaarlijk voor het rijk! De wet had hem veroordeeld. Mylady ontkende dit niet; zij wilde ook alleen het leven van den man sparen; méer zou er ook niet gespaard kunnen worden; maar dat eenige kon der vriendin genoegzaam zijn. Was het dan voor Engeland ook niet voldoende dat Mylord onschadelijk werd gemaakt? Moest dan, om den fellen haat van Pym te bevredigen, dat hoofd vallen? Was hij zelfs niet verplicht mede te werken om het voltrekken eener straf te voorkomen, die hem dit oogenblik bijna eene bijzondere wraakoefening toescheen? Kon hij de poging, die Mylady wilde aanwenden, lijdzaam aanzien zonder ondankbaar te zijn? Indien Mylady hem om medewerking had gebeden, indien zij hem had bevolen haar van dienst te zijn, dan zou de laatste vraag zelfs niet bij hem zijn opgerezen of, werkelijk ontstaan, met kracht door hem ontkennend zijn beandwoord. Thands vermocht hij dit niet; thands zou hij haar nog wel hebben bezworen af te laten van een wanhopige poging, die haar in gevaar zoude brengen, maar kon hij zich niet weêrhouden den moed der vrouw toe te juichen, die tot zulk een pogen in staat was en zich zelven te veroordeelen, omdat hij de daad, hoe roekeloos ze ook ware, misschien wel ómdat ze dat heette en een vrouw haar evenwel verrichten wilde, werkeloos kon aanstaren.
Niets van wat er in zijn binnenst omging werd geopenbaard. Mylady mocht bespeuren dat zij een niet zeer aandachtig hoorder had, zij kon niet gissen - dit geloofde hij ten minste - van welken aard de gepeinzen waren, die hem deden afdwalen en hem verhinderden hare woorden te verstaan.
‘Maar het is te roekeloos!’ zeide hij, toen Mylady wie zijn onoplettendheid zeker al te duidelijk was geworden, plotseling ophield.
‘Vermetel misschien, maar roekeloos niet,’ hernam zij, en met een flauw glimlachjen vervolgde zij: ‘Gij zoudt mij dat zeker hebben toegestemd, indien gij mij hadt aangehoord. Duid mij de openhartigheid niet euvel, mijn vriend! maar ik heb er zoo veel belang bij, dat gij weet wat ik voornemens ben te doen. Zijt gij niet de eenige leidsman op wien ik vertrouw? Gij weet misschien nog niet, dat Sir Giles Lumley van schennis van de majesteit van het Huis der Gemeenten is aangeklaagd en aan de
| |
| |
hoede van den roededrager is toevertrouwd. Zoo als meestal plaats heeft, zal hij, wordt de beschuldiging gegrond verklaard, eenige dagen in den Tower moeten boeten. Om de volkshoopen te vermijden, die den gewonen toegang tot de hoofdpoort bijna versperren, heeft men in de laatste dagen van den waterweg gebruik gemaakt. Naar alle waarschijnlijkheid zal het laat in den avond zijn eer de veroordeelde Sir Giles zal overgebracht worden. Om alle onnoodige opschudding te voorkomen - en Master Pym zal die nú wel niet noodig achten! - zal men daartoe het donker afwachten. Men kan daarvan zekerheid erlangen, en, zoo er gebeurt wat ik vermoed, dan kan men zorgen de Parlementsboot ettelijken tijd voor te zijn. De bemanning kan gelijken op die van het Parlementsvaartuig; het bevel tot kerkering kan den aanvoerder van de wacht vertoond worden, die aan den trap den gevangene zal opwachten; die wacht kan worden overmand, en dan stapt men den Tower binnen, neemt men den schijn aan hellebardiers te zijn, die den gevangene Sir Giles naar de gevangenis voeren, of, beter nog, maakt men gebruik van eene eeuwenoude traditie. Niemant zal achterdocht hebben, en wie het heeft en daarvan blijk geeft kan onschadelijk worden gemaakt.’
Robert vergat thands niet te luisteren; hij hield het oog onafgewend op haar gelaat gevestigd, dat thands zijn bleekte verloor, dat gedurende hare voorstelling en vooral bij de laatste woorden, een vastberadenheid, bijna eene hardheid uitdrukte die Robert trof. Toch waagde hij even bedenkelijk het hoofd te schudden en te fluisteren: ‘Al gelukt het ook de wacht te verschalken, wat, indien de Parlementsboot aankomt?’
‘Vóor dien tijd moet alles zijn afgeloopen: eene snelle uitvoering verzekert den goeden uitslag. Uwe beschermeling zal den weg wijzen.’
‘Roekeloos blijft de poging, Mylady! Dat kind stort gij in het verderf en misschien menig wakker man.’
‘Zij die het wagen durven, doen het ter liefde van hem en van mij. Waar een daad uit genegenheid verricht wordt, Sir Robert! daar wordt het gevaar niet geteld. Wat uwe beschermeling betreft, deze zal toch in geen geval aansprakelijk gesteld kunnen worden. Bovendien zal men het hoofd straffen en niet de hand.’
‘Maar gewoonlijk is de hand zichtbaar en niet de gedachte die haar bestuurt,’ merkte Robert eenigzins bitter aan. Myladies woorden, in de laatste oogenblikken gesproken, hadden hem geprikkeld. ‘Waar de daad uit genegenheid wordt verricht, wordt het gevaar niet geteld!’ had zij hem te gemoet gevoerd, en hem daarbij aangesproken als Sir Robert. Elk woord had bij die vrouw beleekenis. Sir Robert! Geloofde zij misschien dat hij de betrekking, waarin hij tot haar stond, alleen door het belang dacht ontstaan te zijn? Maar dan zou zij, indien zij haar geheele plan openbaarde, indien zij uitte wat zij nog terughield maar waarop zij toch zinspeelde naar het hem dacht, indien zij hem tot uitvoerder van haar wil verhief, zijne hulp beschouwen als werkelijk gekocht en niet vrijwillig geschonken, dan zou alles wat zij voor hem deed, even als alles wat zij wilde dat hij voor haar zou doen, slechts berekening zijn. De straks gesproken woorden waren dan wel scherp en het oordeel, dat hij over de onderneming velde en dat zij had uitgelokt, werd in dat geval tegen hem zelven gekeerd. Maar het misverstand, zoo het er een was, zou niet lang meer bestaan; de spanning, die hoe langer hoe meer bleek, zou wel moeten verdwijnen bij de woorden, door Mylady thands eenigzins schertsend zelfs gesproken: ‘Lieve vriend, gij neemt het wel wat te sterk op voór de hand en tégen de gedachte. Uw bezwaar kan vervallen, want beiden zullen in dit geval éen zijn. Ik heb het plan ontworpen en niemant dan ik zal het uitvoeren.’
‘Gij, Mylady?’ Hij kon zijne verbazing niet ontveinzen en herhaalde de vraag.
‘Wie anders zou de daad uit genegenheid verrichten en het gevaar alzoo niet achten? Heeft de ter dood veroordeelde nog vrienden die hem liefhebben? Och, ze hebben zich zoo gehaast de breede rij zijner vijanden te vergrooten en zich zelfs beijverd in het eerste gelid een plaats te zoeken.’
‘Mylady, gij zinspeelt...?’
‘Waarlijk niet op u, mijn vriend! Gij behoordet reeds, toen Mylord nog machtig was, tot de partij die hem bestreed; gij zijt een volger van Pym; gij hebt vrienden en bondgenoten van wie het u hard moet vallen te scheiden. Ik begrijp dat zeer goed; niet ik zal de oorzaak zijn dat vrienden verkeeren in vijanden.... Niettemin verwacht ik van uwen ridderlijken aard, dat gij mijn vertrouwen niet beschamen zult. Verraad van die zijde zou ik niet verdienen, want ik zal u een blijk geven dat ik mijne beloften, u eens en zeker niet uit eigenbaat, maar uit achting gedaan, zal nakomen voor zoo veel dat in mijn vermogen zal blijven. Indien ik mocht falen in mijn opzet, dan zal Hare Majesteit een brief van mij ontvangen, waarin ik haar het reeds met u besprokene herhalen en nader uiteen zetten zal. Mijn broeder zal ik verzoeken de nooit te vereffenen schuld, die Northumberland aan u heeft te erkennen... Ik hoop dat uwe toekomst in ieder opzicht daardoor verzekerd zal zijn; ik hoop het, want meer vermag ik niet, zoo ik boete moet doen in den Tower. Maar daarover geen woord meer! Geen enkel woord, want wat ik doe geschiedt uit achting voor, uit erkentelijkheid jegens u! Ik heb u raad gevraagd, mijn vriend! Roekeloos noemdet gij mijn plan; maar ik kan daarvan niet afstaan. Kunt gij het echter verbeteren, zoodat de roekeloosheid in uw oog er minder door wordt, ik zal uw meening dankbaar aanhooren en ter harte nemen.’
Robert schudde werktuigelijk ontkennend met het hoofd.
‘Welnu, dan besluit ik met éen verzoek. Gij schijnt een geheimen invloed uit te oefenen op dat ongelukkige kind. Ik verzeker u plechtig, dat ik
| |
| |
ook háre toekomst gedenken zal. Ik behoef haar geleide in den Tower, wat haar bij ontdekking geen kwaad kan berokkenen. Spreek met dat kind, en overreed haar mij die dienst te bewijzen! Mij heeft zij het geweigerd, u zal zij 't niet doen. Ik heb haar boven doen komen, waar zij moet blijven tot ik den tocht met haar aanvang.’
Zij stond op om naar de deur te gaan, maar Robert weêrhield haar. ‘Een oogenblik!’ zeide hij gesmoord. Als pijlspitsen waren hare woorden zijn boezem binnengedrongen. Zijne eerzucht was geprikkeld, even als zijn ridderlijk gevoel, zijn belang, zijne liefde. Zij had er van gesproken hem niet te willen scheiden van zijne broederen en bondgenoten. Maar was hij dit dan reeds niet, sinds hij Henry Percy had doen ontvluchten? O, het stond hem nimmer zoo klaar als thands voor den geest wat de gevolgen moesten zijn der verrichte daad. Hij stond alleen; gescheiden van zijne vroegere vrienden, in wier zienswijze hij deelde, en evenmin vereenigd met de schare van Edellieden, die den troon omringden. Hij stond alleen, en om te bereiken wat hij wilde, had hij een bijstand noodig, die hem niet verleend kon of zou worden uit het kamp dat hij verlaten had. Jane zou hij weder kunnen verliezen! Hoe de kieschheid van Mylady het ook verborg, door háar had hij Jane kunnen naderen, door háar zou hij Jane winnen, en werd Mylady in haar vrijheid verkort, dan verminderden zijne kansen, dan zou hij tegenover Hare Majesteit staan met den brief van Mylady als eenige aanbeveling, en dat te midden der talloze intriges, die hij niet kende maar die hij vermoeden kon. Maar al ware dat alles ook niet zoo als hij het zich voorstelde, zou dan niet eer en plicht hem gebieden, Mylady ter zijde te staan en de poging te ondersteunen tot redding van Strafford? Zou hij haar, de moedige, de kiesche vrouw, die niets van hem begeerde dan raad, in de ure des gevaars alleen doen staan? zou hij ooit weder het oog tot haar durven opheffen? zou hij in eigen schatting reeds niet zóo klein zijn, dat de schaamte hem verbieden zou in hare nabijheid te ademen? Neen, hij moest hare hand zijn, de uitvoerder van hetgeen zij beraamde, al bloedde hem daarbij ook het hart, al moest hij daarbij ook veel vertreden, wat hij voor maanden nog voor nuttig en heilig had gehouden! Hij was tot den tweeden voetstap gedwongen nu hij den eersten had gezet. Hevige strijd ging zijn besluit vooraf, maar het besluit werd genomen.
Mylady had geduldig gewacht tot het hem mogelijk zoude zijn het enkele woord dat hij haar had toegeroepen toe te lichten. Hare lijdzaamheid werd beloond. Roberts gelaatstrekken verloren het verwrongene, dat hen gedurende het onderhoud had gekenmerkt. Er volgde kalmte op die onrust, vastheid op de beweging. Met opmerkzaamheid was zij hem blijven gadeslaan, en dat zij geen enkel woord sprak om hare bevreemding uit te drukken, of om hare belangstelling in hetgeen hem deerde, te doen blijken, getuigde er misschien voor, dat zij wel niet zoo geheel onbekend was met hetgeen in dat binnenst omging. Dat ook zij eenige spanning had gekend, mocht de uitdrukking van tevredenheid bewijzen, die een oogenblik op haar wezen zichtbaar werd, toen Robert hare hand eerbiedig vatte en haar fluisterend, maar toch vast besloten zeide: ‘Niet gij Mylady, maar ik zal gaan.’
‘Gij, en gij acht de daad roekeloos?’
‘Toch wil ik haar verrichten. Nu gij haar niet op wilt geven zal ik de vermetele, de roekelooze zijn. Ik heb verplichting aan Mylord, ik heb die nog meer aan u. Ik kan beider leven niet in de waagschaal stellen, zoo lang mij de gelegenheid, welke hopeloze ook, wordt geopend om dat te redden.’
‘Ik neem uwe offerande niet aan, Sir Robert!... Gelooft ge dan,’ vervolgde zij na een oogenblik pozens en om de toelichting te geven, die zijne verbaasde blikken haar schenen te vragen: ‘gelooft gij dan, dat ik zulk een bijstand, dien ik als gekocht zou moeten beschouwen, kan aannemen? Ik verberg u niet, dat uwe hulp mij de kostelijkste gave zoude zijn, dat zij mij een heir geldt, maar die hulp moet mij toekomen vrijwillig, van gantscher harte en niet uit plichtsgevoel. Men huurt de armen van een dienstknecht, niet de diensten van een vriend.’
‘Mylady, ik ben niet waardig u den schoenriem te ontbinden... Gij hebt gelijk, gelijk, zoo als altijd! Beschik over mij: het is de vriend, die u verzoekt die dienst te mogen bewijzen, de vriend, die het een ramp zou heten, indien gij het hem weigerdet!’
‘Wakkere ridder, edele vriend!’ klonk het hem tegen, met een blik die betooverde, die vertederde en bezielde, die het bloed sneller deed bruischen in den boezem des mans en dezen het onmogelijke mogelijk deed achten. Hij drukte een vurigen kus op de satijn zachte hand, die hij nog altijd in de zijne hield gevat, en wellicht zou de verrukking, waarin hij zich bevond, nog geklommen zijn, zoo Mylady hem niet tot de werkelijkheid had teruggebracht, door hem toe te fluisteren: ‘Trotsch mag Jane Howard op u zijn! Wat er ook gebeure, mijn vriend! de hoogste in Engeland zal niet meer dan uw gelijke zijn.’
Zij leidde hem naar de sofa en wenkte hem er neêr te zitten; daarna riep zij Mr. Edwards, die wel onmiddelijk in de nabijheid scheen post te hebben gevat. Wat zij hem beval werd weldra duidelijk, want na weinige oogenblikken trad Nel binnen, die in dat vertrek echter niet de gevreesde Lady maar alleen den goeden jonkman vond. Mylady had het beter gevonden, zoo als zij dezen had te kennen gegeven, om bij beider onderhoud niet tegenwoordig te zijn.
Nels gezicht helderde op toen zij niemant anders zag, en toch bleef zij bedremmeld staan waar zij stond. ‘Heb je me laten roepen? Waar is je zuster?’
‘Die is hier ver van daan, lief kind! Ga daar zitten; ik heb met je te spreken... Wil je me wel een groot genoegen doen?’
‘Wel zeker! Maar .. hoe kan je me dat vragen?
| |
| |
Dat heb ik nog nooit iemant kunnen doen, hoe zou ik het dan nu?’
‘Je bent veel veranderd, en om je heen is ook veel veranderd, meer dan je nog wel begrijpen kunt... je bent niet meer zoo als vroeger...’
Zij schudde met eenige ergernis het hoofd. ‘Neen, ik ben nog niets veranderd; ik ben nog dezelfde kwaadaardige feeks ... Prijs me niet vóor ik het verdiend heb. Och God! ik ben zoo bang voor die mooie woorden!’
Hoe ernstig ook de toestand ware, hij kon zich toch niet weêrhouden te glimlachen. ‘Nu dan, ge moogt in uw eigen schatting dezelfde feeks zijn, ge zijt het niet in de mijne, neen, in het geheel niet,’ verzekerde hij, haar vriendelijk toeknikkend. ‘We zijn van onze kennismaking af goede vrienden geweest en dat hopen we ook te blijven, niet waar? En wat ik van Mylady hoorde is wel in staat om mij nog meer uw vriend te doen worden... Gij volgt trouw mijn raad op en toont u gehoorzaam ...’
‘Dat 's niet waar. Ik heb haar van daag nog boos gemaakt, maar ik kon het niet helpen, waarachtig, ik kon het niet helpen.’
‘Ik geloof je graag. Mylady heeft me er niets van gezeid, zoodat zij 't u zeker al heeft vergeven.’
‘Goddank! O ik was zoo bang dat ik hier weêr van daan moest. Ik dacht dat je me kwaamt halen. Ik zou wel met je willen gaan als ik bij je kon blijven en je me woudt leeren ... Och, ik weet niet wat ik zeg, want ik heb het hier ook heel goed, ofschoon ze niet tegen mo spreken als ze niet moeten; en hoe volop brood en bier je ook krijgt, je hebt toch ook somtijds wel behoefte aan nog wat anders... Zie je, als jij me zoo aanziet en met me praat, dan geloof ik dat ik nooit honger of dorst zou krijgen....’
Hare woorden troffen hem niet, zoo als zij het voorzeker gedaan zouden hebben, indien hij dat kind beter gekend en hare behoefte aan liefde, haar smachtend verlangen naar den warmen handdruk der vriendschap hadde begrepen. Thands zag hij er alleen een geleidelijken overgang in, om tot zijn doel te komen, waarop hij straks reeds met een enkel woord had gewezen, ‘Gij maakt mij trotsch, Nel! Gij laat mij ter deeg merken, dat ge veel van mij houdt. Ik ben dan ook zeker, dat ge niet weigeren zult me dat groote genoegen te doen. Wil je me den weg wijzen in den Tower?’
Het kind werd eensklaps doodsbleek en trilde over het gantsche lichaam; maar even hevig was de terugwerking; want na eenige oogenblikken werd de wang zelfs vuurrood en, met de tanden bijna knersend, grauwde zij hem toe, ‘Dat heeft zij je gezegd! Je doet niets anders dan een boodschap overbrengen ... Daar dacht ik toch dat je te groot voor waart.’
Robert hoorde vreemd op. Ware het ook in ruwen vorm zij had daar woorden gesproken, die een bittere, scherpe waarheid inhielden. Hij deed een boodschap, het beduidde zooveel als: hij was een werktuig; en wees hij de opmerking weldra als geheel onjuist, als de kinderachtige eener simpele met minachting af, toch had zij hem een oogenblik pijn gedaan. Hij herinnerde zich tegen over wie hij stond en voerde Nel daarom op den gewonen toon toe, dien de barmhartigheid alleen zoo vriendelijk en zacht maakte: ‘Lief kind, maak je niet boos! Ik ben bang in den Tower te verdwalen, en als men mij er vindt dan word ik vastgehouden en in een hok gesmeten...’
‘Daar weet ik van! Maar ga niet! Lieve God! als ze je vast grijpen, dan behandelen ze je als dien John Lairdy, dien ik heb hooren schreeuwen, en dat was nog maar een vreemde! Blijf hier; ga niet.’
‘Ik moet gaan. Wilt gij mij den weg niet wijzen dan moet ik alleen gaan en het gevaar is voor mij veel grooter... Misschien gebeurt er dan juist met me wat ge vreest. Neen, Nel, ge houdt niet veel van me!’
Nel gaf geen andwoord. Zij zat strak voor zich uit te staren. Hare lippen bewogen zich haastig, hare vingers plukten aan haar rok als wilden zij er pluis bij pluis van verwijderen. Wat ging er ook niet in haar om! Haar afgrijzen van de plaats harer marteling, de plaats, welke zij, hoe meer zij zich ontwikkelde, hoe beter zij zich in andere omstandigheden leerde schikken, ook te meer verafschuwde, moest overwonnen worden! Hem alleen te laten gaan, zelve terug te blijven, daaraan dacht zij geen oogenblik; en hoewel haar verstand haar wel zeide, dat zij haar afkeer moest overwinnen, als zij het laatste niet wilde, toch zocht zij nog een anderen uitweg, maar natuurlijk te vergeefs.
‘Neen, Nel, je houdt niet veel van me, al zeg je ook het tegendeel,’ zeide Robert onbarmhartig genoeg. Maar hij begreep ook niet wat Nel in haar binnenst had te overwinnen; wat gruwzame herinneringen de Tower bij haar had achtergelaten en hoe krachitg iedere gewaarwording was in den boezem van dat kind. En daarom was het een grooter blijk van hare genegenheid dan hij er wel in onderscheiden kon, toen zij zeide: ‘Alleen zal ik je niet laten gaan, want je kunt den weg niet vinden. Maar onze lieve Heer hoort het me vragen: Kunt ge er niet van daan blijven?’
‘Neen, Nel! ik moet gaan. Ik heb er óok geen plezier in, maar ik moet,’ voegde hij er bij.
‘Je moet? Jij bent toch niet zoo'n boos schepsel als ik, zou ik denken. Dat ze mij afgrauwen en links en rechts wegsturen, dat 's natuurlijk, ik ben maar een vondeling, zoo als ze beneden zeggen, een stuk van een mensch maar, want een werkelijk menschenkind heeft een vader en een moeder... Nu, laat ze praten! Als ik maar eerst kan lezen! Maar dat ze jou ook voor zoo iets houden, dat kan ik me niet begrijpen... Is het waarachtig waar? Nu, dan hou ik nog meer van je en spijt het me niet meer, dat ik naar mijn dood moet gaan.’
‘Maar ge zult niet naar uw dood gaan. Hoe komt ge op die gedachte? Zaagt ge er daarom zoo tegen op? Waarom ik er heen ga, niettegenstaande ik er geen plezier in heb, kan ik u niet duidelijk maken; maar men dwingt me er niet toe, ik doe het uit vrijen wil. Als we beiden teruggekeerd zijn, Nel,
| |
| |
dan zal ik je doen zien, dat ik macht en aanzien genoeg heb om je te beloonen voor 't geen gij voor mij gedaan hebt.’
‘Beloonen? Waarom?’
‘Voor 't geen ge nu voor me wilt doen, niettegenstaande je er geen zin in hebt.’
‘Ik heb je immers gezegd, dat ik dat alles doe, omdat ik veel van je hou,’ riep zij eenigzins driftig uit.
Alle tegenstand was dan ook van die zijde overwonnen. Mylady vernam het met blijdschap, gemengd evenwel met eenige verbazing. Nel had het voorrecht - hoewel zij het niet als zoodanig beschouwde - om boven, en wel in het prachtig vertrek, waar zij haar vriend Kobert gesproken had, te blijven en er zelfs te middagmalen. De spijzen, die haar voorgezet werden, konden onmogelijk uit de keuken komen, zoo oordeelde zij, want zij geleken in 't geheel niet op die, welke zij er gewoonlijk uit kreeg. Maar aan de verrassing zou nog geen einde komen. Mistress Rose kwam binnen zonder donderwolk op haar voorhoofd, zelfs met een soort van glimlach op de dikke lippen en, wat nog meer beteekende, met een vriendelijk woord voor Nel. Een oogenblik te voren had Mylady haar ook bevel gegeven, vriendelijk en voorkomend te zijn, daar zij Nel, de vondeling, de vagebonde, op hoogen prijs stelde. Wat zij haar opdroeg bij het kind te verrichten, moest met de meeste kieschheid en voorkomendheid geschieden. Mistress Rose kweet zich dan ook voortreffelijk van haar taak, hoe moeielijk die ook in vele opzichten ware. Het gold toch niets minder dan Nel de kleêren van een van Myladies paadjes te doen aantrekken, waartegen zij zich aanvankelijk met de haar eigene heftigheid verzette. Of Mylady het al bevolen had, zoo als Mistress aanving te zeggen, in de heilige overtuiging, dat alle wederstand daarvoor behoorde te zwichten, dat beteekende in Nels oogen niets. Nel woû weten waarom zij dat pak moest aantrekken, en toen wist Mistress niets anders te andwoorden, dan dat Sir Kobert het haar gegeven had zonder er iets bij te zeggen. Tot hare vreugde zag zij het kind na eenig nadenken bereid om zich te onderwerpen. Bij het noemen van Koberts naam, herinnerde Nel zich den voorgenomen tocht en bracht zij dien in verband met de vermomming, die haar gebracht werd. Zij zag het noodzakelijke daarvan alsnu in: zij dacht er misschien wel een bewijs in te zien, dat haar vriend de gevaren, die zij zoo hoog had gesteld, wel had willen verminderen; werkelijk zou zij in zoo'n pak door Phil Whistle niet zoo makkelijk herkend worden. Tegen den avond kwam haar vriend haar halen, die haar nog eenige bemoedigende woorden toesprak, welke zij blijkbaar niet meer behoefde; want zij glimlachte en zei: ‘dat zij kinderachtig geweest was en dat thands te boven was gekomen.’ Zag zij ook niet, dat het gelaat van den jonkman doodsbleek was, dat zijne hand beefde, terwijl hij zich den zwarten mantel omsloeg, het eenvoudig rapier aangespte en dat aan den lederen kolder, dien hij aangetrokken had, bevestigde? Zag zij ook niet rimpels op dat voorhoofd, dat ten deele bedekt werd door de eenvoudige helmkap, zoodanig eene zij er daar ginder zoo dikwerf had zien dragen? Het was of het haar gezegd werd, dat haar vriend even weinig gerust was en met evenveel tegenzin dien tocht ging aanvaarden als zij, en zou zij, die hem een groot plezier moest doen, dan niet gerust trachten te zijn om hem een beetjen te bemoedigen? ‘Kom, kom,’ voerde zij hem dan ook te gemoet, ‘de Tower is zoo groot, dat je hem in een heelen dag niet rond kunt loopen, als je ten minste in alle hoeken en gaten even den neus wilt steken; ik zet het den besten om ons te vinden, zelfs dien ijzervreter en uitzuiger, hoor! - Zie ik er niet gek uifc in dat jongenspak? Ik woû dat ik het altijd kon dragen. Wat kan je er vlug in wezen!’ en zij stapte zoo potsierlijk deftig de kamer op en neder, dat Kobert wel lachen moest. Er diende echter geen tijd verloren, zoo als een stem uit het naastbijzijnd vertrek Kobert zacht toefluisterde, die dan ook Nel zonder verder spreken wenkte hem te volgen. Beiden gingen zwijgend verder, voorafgegaan en geleid, zoo als het Nel toescheen, door eene in het zwart gekleede vrouw, zeker Mylady, zoo als zij met eene lichte huivering bij zich zelve opmerkte. Zij kwam op plaatsen, waar zij nog niet was geweest, klom een trap af en bevond zich in den tuin, waar geen enkele vogel meer tjilpte, geen bloem meer kon worden bewonderd, want het was bijna stikdonker. Daar verliet hen de gids. Haar vriend scheen echter thands zeker van den weg, daar hij zonder om te zien voortging tot aan den oever der rivier, waar een boot, met ettelijke hellebardiers bemand, hen scheen te wachten. Het was vreemd: niemant sprak een enkel woord. Een van top tot teen gewapende stond hen op den kant op te wachten en hielp hen instappen, maar zonder eenig geluid te geven. Zij meende in dien man Mr. Edwards te herkennen en knikte hem toe en was op het punt zijn naam te noemen, maar zijn hand greep de hare zoo forsch en de mond beet haar zoo gebiedend het woord: ‘stil!’ toe, dat haar alle lust verging om ongehoorzaam te zijn. Zij werd tusschen twee groote mannen ingeduwd, een van welke geheel ongewapend was, en het hoofd op de borst liet zinken. De riemen werden uitgeslagen, en toen men op een vierde van de breedte der rivier was gekomen werd een zorgvuldig verborgen gehouden lantaren aan een plank bevestigd en opgestoken. Hoe flauw het licht ook heenschemerde door het hoorn, toch was het voldoende om Nel te vergunnen het gezelschap, waarin zij zich bevond, te onderscheiden. Zij telde zonder zich zelve meê te rekenen, tien gewapende mannen, van wie er waren - haar vriend, die het roer hield, en de ongewapende waren de uitzondering - die de hellebards omhoog hielden geheven en de stalen punten in het karige licht nu en dan deden blikkeren. ‘Domkoppen!’ dacht Nel, die het op dat breede water met dat lichtjen aan den boeg en die flauwe lichtpuntjens, die haar van de oevers uit de stad als voorbij schenen te schuiven, te moede was
| |
| |
of zij in een feëenwaereld verplaatst was en al haar vroegeren angst en ergernis werkelijk had vergeten. ‘Domkoppen! Ze wilden straks geen woord spreken en nu doen ze hun best om maar gezien te worden! Waarachtig, daar heb je 't al!’ De laatste woorden werden luid door haar gesproken. Geen wonder ook; want de bemanning van een boot, die de hunne tegenkwam, had hen opgemerkt en riep hun eenige woorden toe, die van hunne zijden werden beandwoord. ‘God zegene de Gemeenten!’ hoorde zij roepen, en zeker beteekende de kreet, dien zij van een der oevers vernam, hetzelfde. Had zij het fluisterend gevoerd gesprek van haar vriend met Mr. Edwards kunnen verstaan, zij zou reden hebben gehad om te gelooven, dat haar vriend alle beklemdheid had afgelegd. En waarlijk, daar bestond wel eenige grond voor. Myladies aanslag, in den loop van den dag nog door eenige ingewonnen berichten in enkele onderdeelen gewijzigd, scheen goed beraamd te zijn. Zij had in het Parlement dan ook een bondgenoot. Mr. Brown erkende nog de verplichting, die hij aan Lord Strafford had, en wilde wel tot diens redding bijdragen, mids hij zelf natuurlijk geen gevaar liep. Van hem had Mylady vernomen, dat Sir Giles veroordeeld was om naar den Tower te worden overgevoerd, om daar te blijven zoolang het den Gemeenten behaagde. Er waren echter zoo vele zaken aan de orde gesteld, dat het Huis de toen nog zeldzame rezolutie had genomen om eenige smeerkaarsen te doen ontsteken en binnen te brengen, eer de Voorzitter het noodig bevelschrift aangaande Sir Giles kon teekenen. Men had echter een bode aan Sir Balfour gezonden, om de aanstaande aankomst van den gevangene te melden en tevens dat hij langs den waterweg zou worden aangebracht. Toen haar die tijding gewerd, liet zij in allerijl haar getrouwen waarschuwen en de donkere avond begunstigde hen wel. Daar verrees als een donkere onweerswolk uit den horizon, de steenmassa van den Tower in het verschiet. Nel bedekte zich het gezicht met de oogen, en niettemin dansten al die torens voor haar blik heen en weer en zag zij hier den Thomas-, ginds den Bell-, verder den Beauchamp-toren als reuzige spoken, die op haar aan wilden vallen. Hoe zij ze allen kende, hoe zij ze allen haatte! Zij wierp een afgunstigen blik ter zijde naar het effen watervlak, dat de duizende sterretjens van den hemel weêrkaatste, maar dat ten laatste haar ook al die vervloekte torens te zien gaf, zoodat ze besloot voor zich in de boot te blijven staren-Niet lang echter zou zij in die houding blijven, want haar buurman stiet haar aan en fluisterde haar toe het hoofd om te keeren. Toen zij dit deed hoorde zij de stem van haar vriend, die haar zachtkens zei bij hem te komen zitten aan het roer, waaraan zij voldeed, maar wel niet zonder de boot te doen waggelen, wat een der gewapenden een krachtigen vloek ontlokte. Mr. Edwards of hij, dien zij er voor hield, nam hare plaats in, en zij hoorde zich toespreken, kort en gebiedend, koud en streng dat zij geen kreet mocht slaken wat zij ook zag gebeuren. Daarop hoorde zij haar vriend zeggen: ‘Ik houd dit voor de werf, mannen, zoodat we niet ver van het gat zijn. Is het niet zoo, Nel?’ Maar zij was er nooit geweest en wist dus heg noch steg; ‘als ze er in waren, dan zou zij kattenoogen hebben, want al was 't nog zoo donker....’ ‘Stil!’ klonk het haar tegen, zoodat zij niet eens den begonnen volzin eindigen kon. Robert scheen juist geoordeeld te hebben, want na eenige minuten roeiens kon de boot een halven cirkel beschrijven en een overwelfden gang inloopen, waar het stik donker was en de lantaren slechts eenige voeten in het rond den omtrek verlichtte. Een koude vunzige lucht woei hen tegen, en waar de zwakke lichtstraal de kanten verlichtte, zag de vluchtige blik in de laag walmende modder groote ratten in allerijl wegvluchten, hier duikend in den poel, ginder zich verschuilend in de talrijke gaten en reten, die het water sedert eeuwen in de stevig gemetselde wanden geslagen of liever geschuurd had. Hier waren zij aan het doel van den tocht. Zij bevonden zich in de beruchte, de zoo dikwerf met siddering en beving, ja in doodsangst aangestaarde waterpoort van den Tower, bijgenaamd het verradersgat. Honderde misdadigers, die zich vergrepen hadden aan den Staat of wat het welbehagen der Kroon daar meestal onder verstond, waren dat verwelfsel ingevoerd om later - en sommigen weldra - het laatste zonnelicht op Tower-hill tegen te blikken en tevens de bijl in de hand van den rooden dienaar der gerechtigheid. Maar velen, en misschien was hun aantal nog grooter, die, langs dezen weg binnengevoerd, nimmer weêr het daglicht aanschouwden, en van den trap, waar langs zij straks waren opgeklommen, in het diep van den watergang werden nedergestooten, waar de laatste wanhoopskreet weêrgalmde, maar weldra gesmoord werd in het drabbige nat.
Onder den indruk, dien de somberheid van dien ingang en alle daaraan verbonden overleveringen op de gantsche bemanning maakten, bracht de schok dien het ranke vaartig plotseling ondervond, een hevigen schrik te weeg. Zij waren er niet meê bekend of zij zonnen er niet op, dat de waterpoort ter halverwege eene afsluiting had van zwaar eikenhout. Twee deuren van kruiselings over elkaar gelegde balken, waarvan de ruimte, die daar tusschen nog open bleef, met rasters aan de binnenzijde bevestigd, waren aangevuld, sloten den toegang geheel af. Men zag bij het bemerken van den hinderpaal, die zich opdeed, elkander verschrikt aan; de riemen sleepten in het water; de lantaren trilde op den stok, zelfs het roer voelde niet meer den greep van de besturende hand. Het lastige kind, dat reeds zoo dikwijls tot stilzitten vermaand was, scheen echter wel het eerst tot bezinning gekomen en was de oorzaak, dat zoo niet allen, dan toch hun aanvoerder de verloren tegenwoordigheid van geest herkreeg.
‘Dat 's dom,’ waagde Nel half luid te roepen; ‘je hadt niet behoeven te stooten; het hek is altijd dicht; ik heb het nog nooit open gezien, maar je kunt wel laten merken dat je er bent; trek maar aan een touw en je zult wat hooren.’ Toen men
| |
| |
haar raad volgde en na lang zoekens het eind touw werkelijk gevonden had en daaraan trok, hoorde men in de verte een doffen metaalklank. Wat dat was wist Nel niet te vertellen, maar Robert begreep dat het een hamer was, die op een klok neerviel, waardoor de aankomst van de een of andere boot daar binnen werd bekend gemaakt. Spoedig daarop werd er dan ook in het diep van het gewelf een licht op den steenen trap, die in het water uitliep, zichtbaar en tevens ettelijke gewapenden, van welke er een paar in een gereed liggende boot stapten, die naar hen toe werd geroeid. ‘Wie daar?’ klonk het hun van deze zijde tegen, terwijl de lantaren, door de hellebardiers van den Tower medegevoerd, in de hoogte geheven en gekeerd werd tegen de nieuw aangekomenen.
‘In naam van de Gemeenten van Engeland, doet open!’ riep Robert.
‘Zacht wat, zacht wat! 't Is hier geen gewone herberg... Je bevelschrift!’
‘Doe dan ten minste een van die vervloekte deuren Open! Ik kan je toch niet door het hout heen het stuk aanreiken. Wij hebben haast; rammel dus niet!’
‘Steek hier maar door,’ zeide dezelfde brommende stem, terwijl een hand door het rasterwerk zichtbaar werd waar dit een opening vertoonde ter grootte van een menschenhoofd.
‘Niet dus, kameraad! Geen dienaar van de Gemeenten van Engeland is gewoon op die wijze de bevelen zijner meesters over te reiken Open de deur en laat ons binnen! Aan een officier alleen laat ik aan gindschen trap het bevelschrift zien....’
‘Haal je de duivel! dat's nog nooit vertoond. De gevangene wordt hier overgenomen; geen vreemde knecht oefent daar binnen de policie.’
‘Welnu, op je verantwoording, knecht! Je opent de deur of ik vaar weg. Het kan je laatste nacht zijn, die je beneden de maan doorbrengt. De Gemeenten zullen weten te straffen... Mannen,wendt de boot!’
Het was of er aan een geheim verlangen werd voldaan. In een oogenblik werd de boot omgekeerd gereed terug te varen. Toen de hellebardiers van den Tower bemerkten, dat het den anderen ernst was, zochten zij tot een vergelijk te komen.
‘Leg hier dwars voor de eene deur. Ik zal die openen en is het bevelschrift in orde, dan geef je ons je gevangene over.’
‘Ik merk dat je weet wien we hier brengen. Het is je bekend dat ik maar éen breng; je waart hem dus wachtende.’
‘Ja wel, ja wel... We zijn er altijd een of meer wachtende. Ik zeg je dat je de boot dwars moet leggen! Hebt ge me begrepen, ezels?’
Robert had fluisterend eenige woorden met de zijnen gewisseld en dus niet dadelijk aan het ontvangen bevel voldaan. Thands echter haastte hij zich te gehoorzamen, waarna, volgens de gemaakte afspraak, een der twee deuren openging en de twee hellebardiers hun facie vertoonden. Een van hen strekte de hand uit om het papier te ontvangen en de ander om den gevangenen aan te nemen. Maar eensklaps gingen de beiden lantarens uit. Die op de Towerboot werd omgekanteld en rolde in het water, die van Robert verdween zonder dat men wist waar en waarheen, en in het stikdonker dat allen omgaf, hoorde Nel eerst eenig gestommel, eenig stampen en schrampen als van uitglijdende voeten, en toen twee plompen in het water. ‘Hoû ze onder!’ hoorde ze een der mannen op de plecht fluisteren, waarop een ander beval: ‘Laat ze maar schieten! de modder doet de rest.’
Wat er gebeurd was begreep Nel heel goed. De boot, die hun den toegang versperde, bleek leegte zijn en werd zonder tegenkanting op zijde gestuwd. ‘Er zijn er ten minste twee minder!’ prevelde zij, daarbij denkend aan den kamp, dien haar vriend, naar de voorstelling die zij zich van de zaak maakte zich voorgenomen had te wagen en waarin zij altijd nog vreesde hem te zullen zien te kort komen.
‘Voort, mannen! Den verloren tijd ingehaald!’ beval Kobert, na de deur van het rasterwerk met den zwaren grendel aan de binnenzijde weder gesloten te hebben.
‘Ik heb straks ginder een trap gezien. Is 't niet zoo, Nel?’
‘Ja wel; daar heb je den St. Thomas-toren; maar het is er helsch donker, en zonder licht komen we er nooit uit.’
Tot Nels verbazing had men het licht van vroeger behouden; slechts had men straks houten kleppen, die men nu weer opgetrokken had, voor het hoorn der lantaren laten neêrvallen. Men was reeds dicht bij den steenen trap aangekomen, en was in staat de met ijzer beslagen deur te bespeuren, die toegang gaf naar binnen. Zij was half geopend, maar op den drempel stond een gewapende, die zijn oog niet scheen te vertrouwen en in het donker zocht door te dringen. De lantaren op de plecht werd toch zoodanig gehouden dat haar licht wel den trap en hem, maar niet dan zeer onvolledig de boot bescheen.
‘Wel verdoemd, Levi, waar blijf je zoo lang? Hoe veel heb je er wel bij je? We zijn er maar een te wachten! In de ijzers met je, als je weêr een domme streek hebt gedaan! Voor den duivel andwoord, kaerel!’
‘Maak u niet driftig, Sir!’ zeide een hem geheel onbekende stem. ‘Ik ben een bode van de Gemeenten en heb den last mijn gevangene niet af te geven dan aan den Luitenant in eigen persoon. Levi heeft geen schuld. Gelief Sir Balfour te roepen,’
‘Dat kan wel zijn, Sir! Toch had de kaerel uw gevangene ginder in ontvangst moeten nemen. Het is niet de gewoonte dat vreemde gewapenden hier komen. Maar ik zie mijn beide knechten niet onder u.’
‘Zij komen achter mij aan; hun lichtis uitgegaan. Gelief dit bevelschrift aan te nemen en tevens mijn gevangene. Ik behoor een bewijs te ontvangen dat ik hem heb uitgeleverd wat mij ginder niet gegeven kon worden; er moest dus wel van de gewoonte worden afgeweken..... Gelief Sir Balfour te gaan roepen. Ik zal hier wachten.’
| |
| |
‘De Heer Luitenant kan niet gestoord worden. Gij zult toch weten, Sir! wat er morgen ochtend gebeuren moet. De Gemeenten hebben op het nemen van de noodige maatregelen aangedrongen. Zij kunnen er zeker van zijn, dat er niets aan ontbreken zal, maar daarom is ieder ook in 't gareel.... Maar waar blijven de luie vlegels toch? Levi Allister! Levi Allister!’ riep hij, en de stem weergalmde door het gewelf.
Middelerwijl was Robert met een drietal mannen op den trap gesprongen. Zonder den ander den tijd te gunnen zijne verbazing te kennen te geven over het wegblijven en het voortdurend stilzwijgen zijner beide onderhoorigen, voegde Kobert hem toe, dat hij zich na de ontvangen toelichting tevreden zou stellen met een bewijs van de hand des officiers, dien hij de eer had voor zich te zien, waarom hij verzocht met dezen naar binnen te mogen gaan. Maar de ander wierp een zonderlingen blik om zich heen en gaf nogmaals te kennen dat hij niets begreep van het wegblijven van de twee knechten.
‘Zij zullen misschien mijn terugkeer afwachten, Sir I’ en meteen drongen Kobert en de zijnen den officier naar binnen, waar zij hem omringden.
‘Leg uw wapens af, Sir! Geen kreet, of het kost u het leven!’ riep Robert hem toe, na een blik in het rond geworpen en bespeurd te hebben, dat geene andere knechten zich in het vunzig vertrek bevonden. De ander stond verzet, niet in staat te gehoorzamen, hoe gezind hij daartoe misschien ook ware. ‘Leg uw wapens af!’ klonk het nogmaals, en een paar haastige handen grepen hem op Eoberts wenk aan en ontrukten hem het rapier en het dolkmes. Eenige lederen bandeliers werden gebruikt om den vijand de armen op den rug en de voeten tot elkaâr te binden, terwijl een bal, in der haast van eenig lijnwaad gemaakt en in zijn mond gestopt, het geven van alle geluid onmogelijk maakte. De buitenste wacht was alzoo onschadelijk gemaakt; de toegang tot het binnenste van den Tower stond hun alsnu open. Het vertrek, waarin zij zich bevonden, bleek vroeger dienst te hebben gedaan als wachtkamer. Eenige oude half vermolmde banken waren nog zichtbaar en aan den muur hier en daar het overblijfsel van eenige latten met de noodige gleuven of holten om de hellebards vast te zetten. Misschien was het aan zijne oorspronkelijke bestemming onttrokken door de vochtigheid, die er elk verblijf, hoe kortstondig ook, ongezond maakte. Verschillende parasytische planten schoten uit den vloer op en een dikke laag uitslag dskte den hier en daar verbrokkelden muur, langs welken het water afsijpelde. Een koude en toch benauwde lucht beklemde de ademhaling en ieder hunner verlangde naar een haaetig vertrek. Toch beval de aanvoerder, dat voor het minst twee mannen hier zouden blijven om den aftocht te dekken. Het waren twee sterke en forsche Ieren, die hij voor het weinig vermoeiende en zeker nog het minst gevaarlijke werk uitkoos, en toch hoorde hij hen met den angst op het gelaat verzoeken om mede te mogen gaan. Alles wat zij zagen was zoo kil en zoo somber, zoo spookachtig, dat het denkbeeld hier alleen achter te blijven en niets anders te hooren dan het lekken van het water daar buiten aan den steen of het kruipen van padde en hagedis, hun reeds een siddering aanjoeg. Toch moest het zoo zijn, beval de jonge aanvoerder, die niet met zich liet schertsen en de teugels van het bewind van den aanvang af strak had gehouden Hij leidde Nel ter zijde en maakte haar thands met het ware doel van den tocht bekend. ‘Zijn wij ver van Mylords verblijf? Hoe er te komen?’
‘Dat mag onze lieve Heer weten! Ik niet.’
‘Hoe nu, kind! bezin u goedl Ge kendet den weg, dat hebt ge dikwijls genoeg verzekerd. Herinner u maar eens goed! Wees niet bang!’
‘Bang? dat ben ik ook niet. Ik ben hier wel meer geweest en hier naast ook waar het rad staat en de worgpaal...... Ik heb den lieven God zoo gebeden, om het mij niet meer te laten zien... Maar ik ben er nu eenmaal en moet er door heen...’
‘Maar den weg, kent ge dan den weg niet meer?’
‘Wis en waarachtig ken ik dien; maar wat helpt je dat? De eerste wacht de beste pakt je op. Aan de poort van den St. Thomas-toren staan er wel vijftig, en die moeten we voorbij om aan den Belltoren te komen, waar Phil woont; en als we dan een paar trappen op en een gaanderij door geloopen hebben, dan komen we aan Mylords hok; maar daar staan ook van die ijzervreters; een zwerm, hoor je!’
‘Heb je 't witte wijf wel eens gezien?’
‘Zwijg daarvan, als je leven je lief is. Als je die hier ziet ben je er om koud.’
‘Dat woû ik maar weten, Nel! Moed heb je, niet waar, mijn kind?’
‘Dat is te zeggen ... liever ging ik hoe eer hoe liever weerom.’
‘Dan ben ik verloren, Nel! Je kunt mij, ja ons allen redden, door moedig te wezen en om niets te geven. Als je dat doet en we komen behouden terug, dan zal ik zorgen datje't goed hebt. Dan gaan we niet weêr van elkaar...’
‘Is dat waar, waarachtig waar?’
‘Ja.’
Nel scheen geene andere bevestiging van zijne belofte te begeeren en vond in deze de kracht, om alles lijdelijk te ondergaan wat men haar opleî. Het werd haar uu duidelijk, waarvoor men haar eigenlijk bestemde. Een lang wit laken werd haar omgeworpen; een korter om haar hoofd geslagen; het hair, de wenkbraauwen en de wangen met een krijtlaag bedekt. Ettelijke schreden moest zij vooruitgaan, geheel alleen rondtastend in het donker, en de anderen zouden haar in de verte volgen. Het was of het hart haar in de keel klopte, of de kniën onder haar knikten, of zij de heerschappij over hare ledematen verliezen zou, maar een enkel woord, haar door haar vriend Robert in het oor gefluisterd, deed haar niet alleen moed vatten, maar haar zelfs een ongekend gevoel van blijdschap ondervinden: een gevoel, geheel tegenovergesteld aan hetgeen zij ondervond, toen zij Phils voetveeg, of Patties bok van
| |
| |
ongerechtigheid, of éen schimpbrok van den Kolonel of den dolleman was; een gevoel dat haar voor het eerst den lieven Heer deed danken dat zij bestond, dat haar werkelijk deed gelooven dat zij vleugels kreeg waarmeê zij zou kunnen opstijgen in de blauwe lucht, de blijde leeuwerik achterna! Robert haar vriend, steunde op haar; er was nu toch een, die niet langer geloofde dat zij simpel was of niet deugde, en die een was haar vriend, de jonkman, wiens blik zij nog nooit had wagen te ontmoeten en toch altijd gezocht had, wiens handdruk haar altijd had doen trillen niet van vreugde alleen, maar ook zeker niet van smarte, wiens geringste woorden zij altijd had weggeborgen in haar hart, zonder in 't minst te weten waarom.
De gevaarlijke, de in Roberts schatting zelfs dolzinnige, tocht zou nu eerst een aanvang nemen. Daar Nel hem verzekerde, dat de gewelven, die zij hier nog hadden door te gaan, eer zij aan den St. Thomas-toren kwamen, zóo donker waren dat zij niet vooruit konden gaan zonder licht, besloot hij haar te vergunnen dien weg met hen onder het bereik van het licht der lantaren af te leggen. Er diende geen tijd meer verloren te gaan. Elk oogenblik dralens vermeerderde het gevaar, daar het wegblijven van den officier en diens twee knechten, die naar de Waterpoort waren gezonden, bevreemding moest wekken en misschien wel kon nopen tot een onderzoek. Hoe eer men dus gebruik zocht te maken van het in den Tower heerschend bijgeloof, en de proef nam of dit krachtig genoeg was om de wacht den doodsangst op het lijf te jagen, hoe gunstiger de kansen van slagen waren. Men schaarde zich dus in het gelid. Robert ging aan de spits: Nel die voor het eerst van haar leven in een deftig gepeins verzonken scheen, naast hem; hij, die voor den Parlementsgevangene, Sir Giles, doorging in het midden. Alles was doodelijk stil. Het knarsen van de zware deur, die Robert slechts met moeite op de verroeste scharnieren deed draaien, bracht dan ook bij allen een lichte huivering te weeg en maakte de verzekering van Nel, dat alle deuren in den Tower datzelfde geluid maakten, verre van welkom. Men trad een reeks van gewelven in, alle koud en kil, zonder eenig venster of schoorsteen, en toch, blijkens het half vergane stroo, dat in de hoeken lag, en de verroeste boeien, aan de ijzeren ringen in den muur bevestigd, bestemd of bestemd geweest om als gevangenis dienst te doen. Indien een hunner het tegenwoordig opzet eens in zulk een verblijf moest boeten! Maar hun afachuw zou nog stijgen! Zij traden een cel binnen, tien voet lang, bij acht voet breed, waarvan de dikte der muren bij daglicht begroot zou kunnen worden, daar er hier en daar eenige nauw toeloopende gaten waren aangebracht om eenig licht naar binnen te doen vallen. Wat de bestemming der cel was konden zij spoedig gissen daar zij bijkans gestruikeld waren over het rad, dat in het midden stond, en over een ijzeren vuurpot, waarin verschillende nijptangen lagen.
‘Dat is hier....?’ stamei'de Robert, die den volzin niet volenden kon.
‘Het was een feestdag voor Phil, als hij hier naar toe moest,’ mompelde Nel, de vuist ballend. ‘Hier hebben ze John Lairdy ook eens beet gehad.’
‘Stil, stil!’ fluisterde Robert. Het scheen hem toe dat hij voetstappen vernam. Hij liet de kleppen voor het licht neervallen, hetgeen waarlijk geen overdreven voorzichtigheid bleek te zijn, daar plotseling een holle stem klonk en door het gewelf weêrgalmde. ‘Levi, ben jij daar?’ hoorden zij, waarna zij nog eenige woorden, maar veel flauwer, vernamen, waarvan de zin alleen uit het verband met hetgeen vooraf was gegaan op te maken was. Schor kwam die stem door een der spiegaten, door een van welke openingen hun licht van buiten was opgemerkt. De knecht, die dit gedaan had en daarvan mededeeling deed, werd zeker niet geloofd, en had door die andere woorden, die zij niet geheel hadden kunnen verstaan, waarschijnlijk een ander van de werkelijkheid zijner waarneming willen overtuigen.
‘Ik wil er op sterven, dat ik het zag,’ hoorden zij nogmaals. ‘Ned. Bob! blijft bij ons! Laffe memmen, laat me hier niet alleen staan!’ klonk het van buiten, en thands duidelijk verstaanbaar. ‘Ze zijn dicht bij, Nel!’
‘Hou je goed, Robert, hou je goed!’ fluisterde Nel. ‘Ginder hebben we de deur, die we door moeten als ze open is; is ze dicht dan moeten we terug.’
Maar die deur waren straks de officier en de twee knechten ook doorgegaan, om naar de waterpoort te komen. In de stellige overtuiging, dat zij weldra terug zouden komen, hadden zij zich niet de moeite gegeven die achter zich toe te sluiten. Die deur gaf toegang tot den gang, welke op de buitenpoort van den toren uitliep, waar zij de eerste wacht zouden ontmoeten. Nel moest thands vooruit treden, geheel alleen; van haar hing het af of men voort kon gaan. Met een scherpzinnigheid en een vastberadenheid, waartoe Robert haar nooit in staat had geacht, aanvaardde zij den last, die haar ontzachelijk zwaar moest vallen. Zonder een naderen wenk af te wachten, schreed zij voort, statig en stil alsof haar het witte wijf, dat zij verbeelden moest, wel eens verschenen ware. Ademloos bleef Robert met de zijnen den indruk afwachten, dien de verschijning zou maken zoodra die door de wacht werd opgemerkt. Lang was het stil, maar eensklaps klonk het van verschillende kanten: ‘Wie daar? Ga er op los, voor den duivel! Leg er op aan!’ afgewisseld door den kreet, die hoe langer hoe meer wegstierf: ‘Het witte wijf! het witte wijf!’
De dapperen waren zeker gevlucht, want het was weder stil. Robert rukte met versnelden pas aan, om het spoor van het kind niet te verliezen. Toen hij aan het wachthuis kwam, vond hij het leêg, de houten banken te onderst boven geworpen, de dobbelsteenen op den vloer, en zelts een der lampen walmend daarbij. Hij liet de lantaren naar het binnenplein richten dat, zoo als hij vermoedde, vóor
| |
| |
hem lag, en zag Nel daar stil staan. Het goede moedige kind handelde met een overleg, dat hij bewonderde. ‘Vooruit!’ riep hij haar, maar tevens ook zijn manschappen toe, die hij liet instemmen met den straks gehoorden kreet, en allen renden voort onder het angstig geroep van ‘het witte wijf, het witte wijf!’
Aan de poort van den tegenoverliggenden toren was de mare zeker ook reeds vernomen, want de enkele knecht, die, moediger dan de meesten, nog niet de vlucht had genomen, stond toch te beven op den dorpel, en wierp met een gil den heliebard weg, toen het witte wijf, dat de reis vervolgde, ook hem werkelijk verschenen was, hetgeen hij zich haastte aan allen, die het nog niet mochten weten, meê te deelen-Algemeen was de schrik in dat gedeelte van den Tower, algemeener dan Robert en de zijnen wel vermoedden en ook moesten verlangen, daar het gebeurde, vergroot en verfraaid, Sir Balfour in den Belchamp-toren ter oore kwam, waar hij met zijne officieren bezig was de noodige maatregelen te treffen voor de gerechtsoefening van den volgenden morgen. Hoe hij ook verzekerde, dat de knechten het offer waren hunner verbeelding, daar het witte wijf volgens alle gestaafde overleveringen sedert Graaf Essex' dood niet meer verschenen was - een beweren dat de mogelykheid der tegenwoordige verschijning liet bestaan - hij en zijne officieren waren niet in staat den ginder te weeg gebrachten schrik te doen bedaren. Toch moest hij paal en perk pogen te stellen aan de verwarring, die ginder bleek te heerschen en zoo licht bespeurd kon worden door de dienaars van het Huis der Gemeenten, die hun gevangene misschien reeds hadden aangebracht, maar te vergeefs op de overneming wachtten. Om de orde te doen herstellen, vaardigde hij een der oudste officieren af en, hoewel deze de gehoorzaamheid als een eersten plicht beschouwde en zich zonder eenig verzet heenspoedde, klopte hem toch ook het hart onrustig en was hij er voor zich zelven geenszins van overtuigd, dat hij zoude kunnen overwinnen in den strijd, die er misschien wel een kon zijn tegen de geestelijke overheden in de lucht, waarvan de Apostel reeds had gewaagd. Om zeker te zijn, dat hij niet op een der nauwe binnenplaatsen geheel alleen het gevreesde spook, aan welks bestaan hij niet kon twijfelen, zoude ontmoeten, ging hij binnen door, waar de verschijning nog niet was opgemerkt en bevond hij zich weldra in den Bell-toren, omringd van de wacht, die daar in de nabijheid van Mylords gevangenis geplaatst was, en van vele andere knechten, die, van elders gevlucht, hier bij hunne nog niet verschrikte kameraden een weinigjen kalmte en bemoediging kwamen zoeken. Maar hun schrik bleek sterker te zijn dan de bedaardheid der anderen, zoodat de knechten voor Mylords kerkerdeur, bij het verhaal van wat de anderen gezien hadden, in den angst hunner kameraden in geen geringe mate deelden. De aankomst van den officier, dien zij gewoon waren te ontzien en te gehoorzamen, verlevendigde hun moed, en allen gevoelden zich eenigzins beschaamd, reeds bij de eerste forsche woorden, die de bevelhebber hun toevoegde. Hij gebood hen naar hun post terug te keeren en hoopte Sir Balfour te kunnen bewegen, hun de gerechte straf voor ditmaal kwijt te schelden. ‘Ik zelf zal u naar uw posten terugbrengen. Wee hem die het waagt terug te blijven!’ klonk het hun tegen. Geen enkel blijk van verzet werd meer bespeurd, en ieder maakte zich gereed te gehoorzamen en den officier te volgen, toen een rauwe gil een doffe slag, als van een neèrzijgend lichaam, in hunne nabijheid en wel, naar het hnn voorkwam, op den steenen wenteltrap aan het eind der gaanderij, allen deed stilhouden, ja zelfs deinzen. De bevelhebber moest wel, om zijne zedelijke meerderheid te behouden, de vrees, die ook hem beheerschte, overwinnen. Hij nam de lantaren uit de hand van een der knechten en deed eenige stappen vooruit, tot hij eensklaps stilhield en stokstijf voor zich uit naar den trap bleef staren, op een van welks treden hij een menschelijk hoofd, waaruit het bloed stroomde, zag neerliggen. Hij trilde aan al zijn ledematen. Hij staarde en staarde, liet het licht op die gelaatstrekken vallen en herkende den cipier Whistle. Voort moest hij, dat begreep hij, maar alleen waagde hij het niet. Daarom moest hij de anderen zien te bewegen hem te volgen, maar hoe hen zoo ver te brengen? Daar viel hem een middel in, dat hij dadelijk aangreep. Het witte wijf voorspelde altijd een doode 1 Welnu, die doode was er nu, en ditmaal kwam men er goedkoop af, want Phil Whistle was maar het slachtoffer. De verschijning was nu zeker voor jaren weer verdwenen, zoodat zij niet meer behoefden te vreezen. De redeneering trof door hare juistheid doel, en, al huiverde men ook nog, men trad toch in het gelid. De hellebards werden echter uit voorzichtigheid gestrekt, de musketiers, waarvan er enkele onder hen waren, staken de lonten aan en de stoet stelde zich in beweging.
Wat was er in dien tijd aan de andere zijde gebeurd? Robert, door Nel voorafgegaan, was in den Bell-toren aangekomen en alzoo het doel van den tocht nabij. Nel klom den steilen trap op en was in een lange gaanderij vooruitgesneld. Sneller dan toen zij de eerste wacht voorbij moest, klopte haar het hart. Zrj stond op gevloekten grond, op de plek, die zij als Phils voetveeg jaren lang had betreden, en het was haar of de vloer hare voeten aantrok en aan zich boeide, of zij de beenen niet meer reppen kon. Was het niet of zij het grinneken en het grijnzen van den woekeraar weer vernam, het schelden en razen van Patty Wicky, ja hetzelfde zonderling gewoel en geruisch in haar eigen hoofd? Lieve God! daar trof een slijpende voetstap op den wenteltrap haar oor! En zij moest dien af! Schier bewusteloos schreed zij voort tot aan de eerste trede, en daar stond ze vlak tegenover den gevloekte!
Phil had van de verschijning gehoord en was in het geheel niet op zijn gemak. Was het witte wijf een engel, dan zou hij haar wel miskopen, maar was het een zendeling van Satan, dan liep hij groot
| |
| |
gevaar van haar tegen to komen. Hij had dus voor alle voorzichtigheid besloten, om stillekens naar zijn kamer terug te keeren. Hij sloop bescheiden en bijna onhoorbaar voort en, daar hij, dank zijner devotiën, zich eenzigzins duizelig voelde en toch den draai naar boven goed wilde nemen, hief hij zijn lantaren eenigzins in de hoogte en zag.. het witte wijf, met de oogen van Nel, den mond van Nel, de gebalde naar hem uitgestrekte vuisten van Nel ....! Het was op hem gemunt, dat was zijn laatste gedachte; want alles begon te schemeren en te draaien: het witte wijf met haar vervaarlijke oogen, die hoe langer hoe grooter werden met haar handen, die hoe langer hoe meer op klaauwen begonnen te lijken. De trap draaide ook, ja de geheele Tower, tot dat er een bons volgde. Phil was achterovergestort en bleef onbewegelijk liggen. Nel had wel willen juichen; zij stapte naar beneden en kon zich niet weêrhouden met haar voet de beweginglooze voeten van haar beul te schoppen en daarbij te mompelen; Ben je nou eindelijk mors dood, grimmige beer? Ben je 't wel voor goed?’ In hare vreugde had zij haar geheele rol vergeten, de lange slippen van haar laken opgetild om hare voeten te beter te kunnen roeren bij het stompen op het roerloos lichaam en daarbij niet bemerkt, dat het licht, hetwelk haar in staat stelde het logge lijf van den gehaten te beschouwen, onmogelijk afkomstig kon zijn van de lantaren, die met Phil was omgeduikeld of die Robert en de zijnen achter haar meêvoerden. Zij had tevens niet bemerkt, dat vele gehelmde koppen eenige treden beneden haar, haar aangluurden, eerst met teekenen van den hevigsten angst, vervolgens met eene uitdrukking, die bij eenigen van ergernis, geboren uit schaamte, bij anderen van vrolijkheid getuigden. Zij werd dat alles niet gewaar voor er een luid gelach oprees en een grove stem uitriep: ‘Nel! niemant anders dan Nel, de kat!:’
‘Naar beneden, deerne!’ beval de officier.
Maar Nel, die plotseling tot de werkelijkheid teruggeroepen, het gevaar vermoedde, dat Robert liep, die haar volgde en weldra aan den trap zoude zijn, gehoorzaamde dat bevel niet. Haar tooverkracht was, dat zag zij duidelijk in, voor goed vernietigd; zij deed dan ook in het geheel geen moeite meer om te herwinnen wat onherroepelijk verloren was, maar zij moest Robert waarschuwen en ijlde daarom terug, waardoor de laatste zweem van vrees bij de knechten verdween. Men stoof haar na en toen de officier, boven gekomen, aan het eind der ganderij verschillende gewapende zag aankomen die zij toeriep te vluchten, vermoedde hij plotseling de waarheid, zag hij in met weik doel het witte wijf ditmaal was verschenen.
‘Leg aan op den voorsten, die de aanvoerder schijnt!’ beval hij en weldra donderde een schot door het gewelf. In verwarring zag men de achterste der vreemde bende deinzen; en toen Nel hoorde, dat de Towerknechten in allerijl kwamen aanrennen om hen te achterhalen, toen zij zag dat de afstand telkens kleiner werd en vermoedde dat Robert met de zijnen achterhaald zoude worden; dat zij, hoe snel ze ook ging, geen gelijken stap met hen kon houden en Robert, dat bemerkende, stil hield om haar te wachten, waardoor hij zich van zijn medgezellen scheidde en gevaar liep gegrepen te worden, kwamen haar het rad en de nijptangen voor den geest, die zij straks ginder hadden gezien, gevoelde zij maar éene aandoening, het was die van vrees voor zijne inhechtenisneming en riep zij hem toe voort te gaan, daar zij den weg kende en hem wel volgen zou. Toen zij haar raad zag opvolgen, voelde zij zich bijna gelukkig, niettegenstaande de Towerknechten haar op de hielen zaten en de voorsten reeds de hand uitstrekten om haar te vatten. Gelukkig dat zij dicht bij de poort van den Belltoren was, die Robert had laten aanstaan. Zij schoof er door heen, sloeg die daarna dicht en sloot haar af. De vervolgers bonsden er tegen aan, maar moesten ten laatste een omweg nemen om het plein te bereiken. Nel had ze ter rechter tijd weten op te houden en wat zij hier had gedaan deed zij met al de andere deuren, welke zij op haar pad ontmoette, met al de grendels en sluitingen waarvan de deuren voorzien waren, om het open maken moeielijk te maken.
De anderen waren niet meer te achterhalen. Toch mocht er geen oogenblik verloren gaan en niettemin hield de jonge aanvoerder stand. Hoe Mr. Edwards ook drong, hij bleef stil houden, hij bleef Nel wachten; hij sprak er van terug te zullen gaan en haar te zoeken; zelfs, indien zij gevat mocht zijn, eene poging aan te wenden om haar te bevrijden. Het werd een onmogelijkheid geacht en derhalve een dwaasheid. Hare redding was niet meer mogelijk en áller leven zou bij de ijdele poging in gevaar worden gebracht. ‘Moedig kind!’ prevelde Robert als eenig andwoord, maar het zelfbehoud der anderen leî iedere andere aandoening het zwijgen op. Daar klonk vlak achter hem een haastige voetstap en hoorde hij het hijgen van een adem... Wie kon het zijn? Dreigde de vijand onverwacht van dien kant? Maar het ontzetten verkeerde dra in blijde verrassing. Het was Nel, die zich ademloos bij hem voegde en Roberts hand vatte en die schudde en kuste als of de jonkman de verloren gewaande was. ‘Goddank! dat ge gered zijt! Ge zijt een moedig kind!’ voegde haar Robert, thands zelfs hartelijk, toe. Maar het was meer dan tijd zich te reppen, daar uit een anderen toren een menigte gewapenden zichtbaar werd, die blijkbaar hun den terugtocht wilden afsnijden, terwijl hunne vervolgers achter lien den hinderpaal waren omgegaan en de jacht voortzetten. In de rapheid hunner voeten lag thands alleen hun behoud. Zij renden voort en bereikten ademloos den St. Thomas-toren, op den drempel van welks poort zij weinig vroeger dan hunne vervolgers aankwamen, daar zij bij het dichtsluiten der zware deur den tegenstand voelden van ettelijke gespierde armen, welke aan de buitenzijde er tegen aan persten.
Het gelukte hun echter haar te grendelen, waardoor de vlucht minder snel en overhaast behoefde
| |
| |
te zijn. Zij konden, wat nu een vereischte was, zich eenige voorzichtigheid veroorloven en zich den tijd gunnen den blik in het rond te slaan. Zij zagen verschillende deuren, éene daarvan stond slechts open, zoodat dit reeds bewees welken weg zij hadden in te slaan. Zij bevonden zich weder in het foltervertrek en traden de eerste opening die zij er vonden door, maar stieten toen op een gesloten deur. Zij moesten alzoo verdwaald zijn en een anderen weg inslaan. Zij gingen terug, voor het eerst onzeker langs welke zijde de redding lag. Weergekeerd in het foltervertrek, vernamen zij liet houwen en rameien op de buitenpoort, die weldra misschien zou loslaten en dan...! Daar knalde een musketschot en zeeg de drager van de lantaren ineen. Een kreet van ontzetting ontglipte den moedigsten. Waar school de onzichtbare vijand? Waren zij omsingeld? Daar viel Robert in, dat zij in hetzelfde vertrek waren, waar straks hun de stem van een der wachten, die het lantarenlicht had opgemerkt, hen verschrikte. Door dezelfde spie-of luchtgaten zou thands de kogel heengejaagd kunnen zijn, en daar zij straks bij hun intocht die spiegaten vlak tegenover zich hadden gehad, moest ook de uitgang, dien zij nu door moesten, in die richting liggen. Rondtastend, want de kleppen van de lantaren waagde men niet meer op te heffen, uit vrees van nogmaals het doel te worden van een loerenden musketier, zocht men langs de muren de bewuste gaten; en toen men die had gevonden, sloop men naar de tegenovergestelde zijde waar werkelijk, half verborgen achter een kast, die men bij het binnentreden niet had opgemerkt, de deur zich bevond. De gewonde werd op den schouder genomen; en toen ging het eenige cellen, vervolgens de gaanderij door, totdat men eindelijk het gewelf bereikte waar de geknevelde bevelhebber lag en de deur zich bevond, die den toegang paf tot den trap die naar het water leidde. Het gejoel achter hen vermeerderde en werd luider en luider; het mocht een blijk zijn, dat de vervolgers de gesloten poort hadden opengebroken! Het geluid, dat hen straks reeds getroffen had, herhaalde zich vlak in de nabijheid; het werd thands herkend; het was de hamer, die driftig op de metalen klok neêrviel en door den trekker aan het houlen rasterwerk in de waterpoort bewogen werd. Het spelde daar ginder een bezoek, de aankomst misschien van de Parlementsboot. Wat de twee van hun vaartuig achtergebleven manuen berichtten bevestigde hun vermoeden. Reeds ettelijke oogenblikken had de vreemde boot daar gelegen; reeds herhaalde malen was de hamer op de klok neergevallen; driftig in naam van het Huis der Gemeenten, had men aan gindsche zijde van het rasterwerk den toegang geëischt. Zij bevonden zich thands als tusschen twee vuren achter hen de bezetting van den Tower, vóor hen de gewapende boot van het Parlement! Toch kon alleen stoutheid en vermetelheid hen nog redden!
Zij moesten de houten atsluiting trachten te bereiken eer de Towerknechten op den watertrap zichtbaar werden. In een oogwenk was de boot bemand en losgemaakt, de kermende gewonde, wien om den wille van allen gebeden werd elke klacht te smoren, neêrgevlijd, de riemen uitgeslagen. Het ranke vaartuig vloog over het watervlak en was dra bij het rasterwerk aangekomen, waar een scherpe berisping het welkom was.
‘Sinds een half uur wachten wij het welbehagen van eenige Towerrekels!’ bromde de zendeling van het Huis der Gemeenten. ‘Voor de balie van het Huis zult gij verandwoording hebben af te leggen, luie knechten! Hier is het bevelschrift! Neemt den gevangene over! Sir Giles, gelief over te stappen!’
‘Houdt hen! houdt hen!’ gierde en galmde het door het gewelf van de zijde van den Tower, en op den watertrap zag men verschillende toortsen walmen en ettelijke musketiers hun vorken, zoo goed zij konden, vast zetten en de trompen van hun vuurwapen er op neêrleggen. Gelukkig dat er geen boot meer lag en de vervolging daar dus voor het oogenblik een einde moest nemen.
‘Wat is dat?’ riepen de Parlementsdienaren.
‘Blaast uw licht uit of er gebeuren ongelukken!’ hernam Robert, die bemerkte dat de lantaren der nieuwe bezoekers op zijn boot een flauw schijnsel wierp en alzoo den musketiers, gelegenheid gaf te schieten. ‘Zij zijn wat opgewonden, daarginds! Sir Balfour heeft ze wat ruim op porter onthaald! morgen moeten ze ook dubbel dienst doen.’
Hoewel de goede raad niet ten volle begrepen werd, werd hij toch opgevolgd: het licht verdween. De houten deur werd ontgrendeld en de Parlementsboot toen naar binnen getrokken, hoe daartegen ook geprotesteerd werd, daar de gevangene hier door de knechten van den Tower volgens alle herkomst en gebruik behoorde overgenomen te worden. Robert echter beweerde, dat hij te laag van rang was om het bevelschrift in ontvang te nemen en hij hun alzoo verzoeken moest den gevangene aan gindsche wacht uit te leveren ‘Wees maar niet bevreesd, Sir! hoe opgewonden ook, weten zij de Parlementsdienaars nog wel te onderscheiden.’ Hetzij de aanvoerder niet woû laten twijfelen aan zijn moed ot dat hij alle verdere tegenkanting een nutteloos tijdverspillen heette, hij sprak niet meer tegen en gaf bevel door te varen, hoewel hij zijne bevreemding niet ontveinsde over de kreten, die ginder nog altijd werden aangeheven. Robert wachtte tot de boot eenige riemslagen van de zijne verwijderd was en liet deze toen door de deur en pijlsnel door den watergang heenschieten. Het water klotste tegen de steenen kanten; het spelend ongedierte dook weg of sloop naar gleuf en spleet: een snelle draai en zij hadden den gestarnden hemel weder boven, de breede rivier vóor zich. ‘God zij gedankt!’ klonk het uit aller borst.
|
|