| |
XXVIII.
Het was een klein onaanzienlijk, maar vlak achter Westminster-hall gelegen huis, waarvan de werkelijke Koning van Engeland slechts een paar vertrekken innam. Het gebouw was gedeeltelijk van steen opgetrokken. Door het vooruitspringen van den gevel scheen de benedenverdieping als onder een luifel weg te schuiven, zoo dat de deur zelfs op het midden van den dag in schemerlicht gehuld was.
Hij, die zich op het oogenblik aan dat huis aanmeldde, begeerde dan ook niet in het oog te vallen, en had zich bijna tegen de deur aangedrongen, uit vrees dat de schemering hem nog niet voldoende voor iederen nieuwsgierigen blik beschutten mocht. Wel was dit een overbodige voorzorg, niet alleen de donkerte in aanmerking genomen, maar ook den breedgeranden hoed, die in de oogen was gedrukt, en den dikken zwart laken mantel, die dicht om den hals was getrokken. En toch, menig voorbijganger zou, niettegenstaande die schemering en die genomen voorzorgen, den vreemde herkend hebben, zoo hij slechts diens houding en gang had kunnen bespeuren, en daarbij zich nederig het hoofd ontbloot en den groet hebben gestamerd: ‘God zegen u!’ en zich gehaast hebben den eersten vriend den besten, dien hij was tegen gekomen, te verzekeren, dat er weder iets gewichtigs op til was, daar hij Mr. Hampden voor de deur van de woning van Mr. Pym had zien staan.
Mr. Hampden bij Mr. Pym! Hadden zij elkander dan niet voor luttel oogenblikken slechts verlaten aan de deur van St. Stephens kapel, waar zij eene stormachtige zitting van het Huis der Gemeenten hadden geleid? Het kon ditmaal niet de gewone bijeenkomst zijn van de vertrouwde vrienden, die sedert maanden ettelijke reizen in de week zich om den disch van Pym schaarden, waar zij bij scherts en jokkernij de ernstige zaken behandelden, de krachtigste maatregelen beraamden, waar niet altijd het stof der parlementsakten opdwarrelde, maar ook vaak de geuren opstegen uit het ontsloten boek van kunst en literatuur, waar zoo dikwerf de verslapte krachten werden ververscht. Die bijeenkomsten hadden immer des middags plaats, wanneer Pym het nvoudig maal gebruikte en dan bij een pokaal wijn en met een tevreden glimlach om den mond zoo menig geestverwant welkom heette, die als vurig vereerder, zoo menig uitstekend vijand, die als warm aanhanger van hem en diens onafscheidelijken bondgenoot Hampden scheidde. Maar nu was het avond en op dien tijd was Pym voor ieder onzichtbaar; want dan was hij bezig den veelvuldigen arbeid te verrichten, dien de talrijke kommissiën, waarvan hij lid en ridder was, hem oplegden; dan was hij bezig rapporten te stellen of akten te lezen, in lang vervlogen dagen opgesteld, of de brieven te ontcijferen en te beandwoorden, die hem uit de graafschappen van Engeland niet alleen, maar ook uit Schotland waren toegezonden. Hampden wist dit en nochtans kwam hij hem storen, en wel met zulk een drift, dat de klopper, die eenmaal blijk had gegeven van zijn tegenwoordigheid, ten tweeden male neêrviel, wat de knecht, die den langen gang doorsloop, tot ongekenden spoed verplichtte, onder het uitstooten van eene verwensching tegen den onbeschaamde, die op dit uur en voor dit huis zulk gerucht durfde maken.
‘Ik woû dat we maar weêr heelhuids buiten zaten!’ had hij in de laatste weken reeds menigmaal gemompeld bij het gissen van de vele gevaren waaraan de dierbare meester was blootgesteld, gevaren, die naar zijn inzien grooter werden, naarmate de gehechtheid en verknochtheid der duizenden aanhangers, die de meester in de groote stad bezat, verdubbelde. Had hij niet voor weinige dagen vernomen, dat den meester, die het voor hem verborgen had gehouden, in het volle Huis der Gemeenten een pakjen was bezorgd, dat bij de opening een wiek bleek te bevatten eener pestwonde? Had hij dien morgen niet met zijn eigen handen een ongeteekend briefjen op den drempel gevonden, den raad inhoudende om op zijne hoede te zijn, daar er gevaar dreigde, en een zeer machtige hand gereed was toe te slaan? En nu zulk een haastig geklop! Was dit niet zeer verdacht? Kon dat niet de aanval van den vijand melden en was het in dat geval niet geraden om eerst den meester te waarschuwen? Hij vertraagde daarom den juist niet zeer haastigen stap, en lokte daardoor een derden klop op de deur uit en tevens de alles behalve malsche vermaning zijns meesters, die van zijn werk had moeten opstaan en de deur van zijn vertrek halverwege geopend had, om toch dadelijk te zien wie er was. Niet vriendelijker klonk de groet van den bezoeker, wien de bediende met bevende hand den toegang had verschaft, maar die te veel haast had, om de verontschuldiging, die gestamerd werd, ten einde toe aan te hooren.
Hampden ijlde den gang door en trad, zonder zich te doen aandienen, zonder zelfs te kloppen, het vertrek binnen, waar zijn vriend zat te werken. Overdaad werd nergens bespeurd; maar eene weelde, die het gebruik van het noodzakelijke veraangenaamde, schier overal. De wanden waren met donker hout beschoten, de kleine vensters met saaien gordijnen van eene donkere kleur afgesloten, de ruwe
| |
| |
houten tafel met een eenvoudig groen laken bedekt; maar een helder vuurtjen, waaraan hout noch steenkool gespaard was, knapte en flikkerde onder den grooten schoorsteenmantel; een paar dikke kaarsen, aan weêrszijden van den inktkoker, verspreidde een vrolijk licht, zoo niet tot aan de uiterste hoeken van het vertrek, dan toch tot een goed eind voorbij de randen der tafel. Bestoven papieren, gekreukte perkamenten lagen op den met matten bedekten vloer of op een paar met leêr bekleede taboeretten, maar de divan in de nabijheid van den schoorsteen was van mollige kussens voorzien, en de hooggerugde en sierlijk gebeeldhouwde stoelen evenzeer. Wanorde was er nergens te bespeuren, zelfs niet bij den schijnbaar onordelijken hoop papieren, waarin Pym, zonder ooit te doolen, den weg wist te vinden. Strenge regelmaat was er echter evenmin te vinden; maar zelfs de stoel, die schuins stond, de schenkkan, die op het dressoor als de koning in het kegelspel te midden der verschillende fluiten en roemers prijkte, getuigde van eene losheid, die even ver van losbandigheid als van stijfheid verwijderd was.
De eentonigheid van den donker gekleurden wand werd in dit oogenblik niet alleen gebroken door het vrolijk opknappend vuurtjen, maar ook door een paar schilderijen in een ebbenhouten lijst, waarvan de eene vlak tegenover Pyms zitplaats hing, zoodat hij, opziende van den arbeid, noodzakelijk het oog er op moest vesten. Zeker niet het toeval had aan die schilderij die plaats gegeven; zij stelde toch Sir John Elliot voor, den martelaar voor de goede zaak, het slachtoffer van de tyrannij Zijner Majesteit. Vertraag niet in den strijd, John Pym, oude beproefde krijger, die voet voor voet voorwaards dringt, want gij hebt niets gewonnen zoo gij niet alles hebt verkregen! Wordt het hoofd zwaar, de hand loom, de ademhaling belemmerd bij de stof, die uit de muffe perkamenten opdwarrelt, het oog geslagen op den martelaar tegenover u, dien gij wel niet het verloren leven hergeven kunt, maar dien gij de laatste martelaar van de goede zaak, waarvoor ook gij strijdt, kunt doen zijn! De arme oude man, hij heeft honger en koude verdragen, hij heeft gesnakt naar een tochtjen versche onbedorven lucht! De pen in de inkt gedoopt en de tyrannij met onverbiddelijke strengheid achtervolgd, de akten doorlezen en de woorden overdacht, die straks in hunne snijdende scherpte het gewelf der St. Stephenskapel doorklinken en den weg zullen vinden naar White-hall!
Pym zag verbaasd op, toen hij Hampden voor zich zag staan, die den mantel afwierp en, de breede borst over de tafel buigend, op welker rand eene der blanke fijne handen steunde, hem toeriep: ‘De Heere zij geloofd, dat ik u nog te huis vind! Hebt gij reeds het opontbod van Zijne Majesteit ontvangen?’
‘Ik? John, ge spot! De Parlementsos in White-hall!’ zeide Pym lachend. ‘Schenk u een roemer wijn in! Ik heb op het oogenblik gedaan, en dan kunnen wij overleggen hoe we onze stem nog wat luider kunnen doen klinken in zake Lunsford. Deze moet verwijderd worden; ik laat den Tower geen etmaal in Karels macht.’
‘Maar Lunsford is ontslagen! Een onschadelijk persoon is in zijne plaats benoemd. Karel kon Balfor niet weêr benoemen na onzen herhaalden aandrang; dit leed zijn trots niet; maar gebogen heeft hij, zoo als dezelfde berichtgever mij zeide. De tijding komt van een goede zijde, van Conway.’
‘Zou hij hebben toegegeven? Zou hij teruggetreden, werkelijk teruggetreden zijn of alleen om te beter zijn sprong te wagen?’ vroeg Pym half zich zelven, half zijn vriend.
‘Alleen het laatste; wees er van verzekerd.’
‘Toch zou de oogenblikkelijke terugtocht hem zóo verre kunnen voeren, dat de voorgenomen sprong onmogelijk werd.’
‘Waar denkt ge aan, Pym?’
‘Dat men zijn vijand, die nog eenige kracht heeft, nooit den terugtocht geheel moet afsnijden. De wanhoop maakt soms moediger dan de hoop.’
‘Gij zoudt u toch niet in de hinderlaag willen begeven, terwijl ge haar ziet?’
‘Wat ge hoordet komt me te ongeloofelijk voor.’
‘Ondersteld het is waar; wat dan?’
‘Ik zou overwegen, Hampden!’
‘Overwegen waar de dubbelhartigheid veinst en in slaap poogt te wiegen? Pym, gij weet dat ik langer gehoopt heb dan gij, dat ik lichter van vertrouwen was dan gij, maar ik heb leeren inzien dat alle vergelijk onmogelijk is.’
‘Onmogelijk? Wilt ge dan een beroep doen op het zwaard? John, vriend, ik mag het ú wel bekennen, hier, binnen déze muren: ik huiver.’
‘Híj huiverde nooit, Pym!’ riep Hampden met vonkelend oog, terwijl hij de hand naar Elliots beeltenis uitstrekte.
‘De vergelijking is onjuist,’ hernam de ander met onverstoorbare kalmte.
‘Ik huiverde eens; het was vóor de terechtstelling van den boozen man; ik bezwoer u toen dat bloed niet te doen vloeien, daar de hand van den vijand voor altijd geboeid kon worden; toen huiverdet gij niet; gij eischtet dat bloed. Om mijnentwil had ik gewenscht, dat ge toen gehuiverd hadt zoo als nu, Pym!’
‘Hij moest vallen, John! en de uitkomst heeft tot dus verre bewezen dat ik goed zag. Maar begrijpt ge dan niet het groote verschil tusschen toen en nu? Toen hadden we een vijand, dien we treffen konden, nu hebben wij een onschendbaren of een, dien de eeuwen ons als zoodanig hebben overgeleverd. Toen gold het een politieken aanhang te bestrijden, die machteloos werd, zoodra het hoofd ontbrak; nu hebben wij eene geheele maatschappelijke klasse tegen ons; toen gold het een partijgeschil, nu een burgeroorlog! Ook hij zou geweifeld hebben en gehuiverd!’ riep Pym, op de beeltenis wijzende, waarop Hampden straks had gedoeld.
De schuchterheid van Pym vond geenerlei echo
| |
| |
bij den ander. Hampdens menschelijk gevoel - en waar deed het zich zuiverder en reiner kennen dan in die borst? - was pijnlijk aangedaan geworden bij de gerechtsoefening aan Strafford; maar het had leeren zwijgen voor de noodzakelijkheid, waarvan het bestaan hem door Pym was bewezen. Wat er verder was gevolgd, had de zienswijze van zijn vriend ten volle gerechtvaardigd. Hij, voorzeker de edelste figuur uit dat roemrijke tijdperk van Engelands geschiedenis, had overvloedig gelegenheid ontvangen om te gruwen van het valsch woordenspel, van de dubbelhartigheid van het hof, van de onverbeterlijkheid van hem, die er heerschte, en zijn eerlijk gemoed was daartegen in opstand gekomen met zulk eene verbittering, dat er zelfs naar het voeren van den strijd werd verlangd. Pym daarentegen beoordeelde de omstandigheden van een hooger standpunt als staatsman, van een minder verheven misschien als mensch. Wat was voor hem het bloed van Strafford en Laud, indien daardoor het pleit beslecht, indien daardoor de zege kon worden bevochten? Maar nu de verandwoordelijke staatsdienaar uit den weg was geruimd, bevond hij zich tegenover den Koning zelven. Diens dubbelhartigheid en kwade trouw ergerden hem evenzeer als ze Hampden verbitterden; maar ze ergerden hem het meest, omdat ze hem beletteden het beoogde doel te bereiken, hem noodzaakten de geweldigste middelen niet te schuwen Het staat van hem aangeteekend, dat hij omstreeks dezen tijd, tot de gematigdsten zich neigde en zich afkeerig toonde van alle uitersten. Hij zag echter ook verder dan de driftigen, beter dan de edelsten en reinsten. Hij vreesde, niet alleen de verwoesting van welige landouwen, de plundering van haven en erven, den rooden haan, gestoken uit het strooien en het leien dak, maar hij vreesde ook, wat meer was, dat het wapengeweld de vrijheid zou vernietigen tegelijk met de welvaart, dat het kouter licht omgesmeed kon worden tot een zwaard, maar dit niet spoedig weder tot den oorspronkelijken vorm zou worden teruggebracht.
Van daar het verschil in den boezem van het tweemanschap, dat hoe langer hoe meer den aangevangen en zich ontwikkelenden worstelstrijd in zich belichaamde. Zij hadden het elkaâr lang ontveinsd, dat er op eenig punt verschil van meening bestond, maar thands in dit oogenblik van spanning was het niet langer mogelijk.
‘De onderscheiding die ge maakt is meer spitsvindig dan juist!’ hernam Hampden, na een oogenblik op de laatste rede van zijn vriend gezwegen te hebben. ‘Toen ge op de terechtstelling van Strafford aandrongt, hadt gij ook het recht verloren voor een burgeroorlog terug te deinzen. Als gij het laatste doet, dan wordt het eerste een loszinnigheid, die afschuwelijk, die misdadig is, omdat ze het leven van een van Gods schepselen verkortte. Ja, de gerechtsoefening wierd dan een moord!’
Scherpe tegenstelling vormde de bedaardheid van den ander, die hem te gemoet voerde: ‘Gij dwaalt, beste vriend! Gij zoudt gelijk hebben indien ik er van gewaagde terug te willen keeren. Men heeft dat van John Pym nooit vermoed, en men zal het ook nooit van hem zien. Ik ben niet teruggedeinsd voor eenigen maatregel, hoe geweldig ook, die onze stelling handhaven of verbeteren kon; ik heb niet geaarzeld de hand te leenen aan onze Remonstrantie en de oproeping der train-bands ter onzer verdediging. Maar iets geheel anders is het, voort te willen treden door slijk en bloed, waar men het doel bereiken kan langs een effen pad! Te blijven volharden zoo lang de vijand aanvalt, is moed: elk vergelijk te weigeren zelfs waar de vijand de wapens neêrlegt, is vermetelheid, bedenk dit wel, John!’
‘Maar de wapens worden niet nedergelegd, ze worden slechts een oogenblik in de struiken verborgen, om ze op het oogenblik dat we in de hinderlaag gelokt zijn, weder op te vatten en tegen ons te richten. Satan is de vader der leugenen, en met dezen geen vergelijk!’
‘Het zou te beproeven zijn. Luidt de beloftenisse niet dat Satan niet altijd ongeketend zal blijven?’ vroeg Pym met eenige spotternij.
Hampden wandelde ettelijke malen het vertrek op en neder. Eindelijk hield hij stil, en zich vlak voor Pym plaatsend, vroeg hij, den schijn van kalmte aannemend: ‘Maar wat wilt gij dan toch?’
‘Naar White-hall gaan, indien Karel mij werkelijk uitnoodigt daar te komen.’
‘Om van daar naar den Tower te gaan!’
‘Zelfs op het gevaar af van derwaards te moeten gaan... Maar laat ons niet twisten over iets wat nog maar op eene gissing berust. Ge zult toch wel niet twijfelen aan mijn voornemen, om naast u te blijven staan, indien de vijand zich niet ontwapent?’
De laatste opmerking kwam ter juister tijde. Het kon Hampden aangezien worden, dat in zijn binnenst nog heviger storm woedde dan hij wel liet blijken, dat het straks nog ongeloofelijke dreigde bewaarheid te zullen worden en bij hem de twijfel ontkiemde, niet aan 's vriends getrouwheid, maar aan 's vriends kracht. Er was voor dit laatste wel eenige grond. Bij eene aandachtige beschouwing van Pyms voorkomen kon zelfs de boezemvriend, die hem iederen dag bezocht, wel eenige verandering bespeuren. De blos der gezondheid was van dat gelaat geweken en keerde alleen bij wijlen terug aan den vrolijken disch bij een hartige teug uit gindsche schenkkan. Het najagen der meest afmattende genietingen niet alleen had het vroeger ijzersterke gestel geknakt, maar ook de onverpoosde arbeid, waarvan de omvang en het gewicht maar al te dikwijls tot dergelijke genietingen verlokte. Diepe voren waren in het voorhoofd gegroefd, en de oogleden konden zóo bezwaard zijn, dat ze bij wijlen midden onder den arbeid zich sloten.
Er kwam eene nuttige afleiding voor den strijd, die beiden een tijd lang verdeelde, zonder dat door een hunner eenig voordeel behaald werd. Weder werd de klopper vernomen en hoorde men den
| |
| |
dienaar met behoedzamen stap den gang doorstrompelen.
‘Wie kan dat zijn?’ vroeg Hampden, die uit zijn gepeins ontwaakte. Pym voerde hem schertsend te gemoet, dat dit late bezoek de bode zou zijn, die hem was aangekondigd.
Hij had zich niet bedrogen, ofschoon hij aanvankelijk het tegendeel dacht, daar tot zijne en Hampdens niet geringe verbazing Mylady Carlisle binnentrad.
‘Welkom, welkom, Mylady!’ riep Pym haar blijde toe, terwijl hij oprees en haar een leunstoel toeschikte bij het haardvuur. ‘Gij komt voor het ongeduld altijd te laat; maar nimmer werd uwe komst zoo angstig verbeid en zoo blijde toegejuicht als thands. Wij verjagen de politiek, of liever, deze vliedt reeds uit eigen beweging, als een der Muzen binnentreedt.’
‘Houd de politiek vast aan een slip van haar kleed,’ hernam Mylady glimlachend. ‘Maar gij kunt u die moeite sparen, want zij zal uit eigen beweging blijven, nu zij mij ziet verschijnen. Mr. Hampden, blijf!’ voegde zij dezen toe, die eene beweging maakte, als wilde hij zich terugtrekken.
‘Ik vreesde overbodig te zijn,’ merkte Hampden koel aan, bij welke woorden Lucies wang purper werd.
‘Gij kunt het nimmer zijn, waarom dan thands? Mr. Hampden, ik verzoek u zelfs hier te blijven en de tijding mede aan te hooren, die ik Mr. Pym namens Zijne Majesteit heb te brengen. Ik kom hem in 's Konings naam uitnoodigen tot een mondgesprek in White-hall en dat wel terstond. Zijne Majesteit heeft daarmeê wel lang gewacht, maar, nu zij er toe besloten heeft, moet de uitvoering dadelijk volgen. Gij zijt zeker dadelijk bereid naar White-hall te gaan om den nobelen voorslag, die u daar gedaan zal worden, te vernemen. Ik twijfel er niet aan, of uwe verrassing en uwe erkentelijkheid zullen groot zijn, en om die eenigzins te temperen, wil ik u voorbereiden op het Kanselierschap van Engeland of misschien op een nog hooger ambt; men is edelmoedig en zal niet op een titel zien. Welnu, maakt ge u nog niet gereed?’
‘Gij brengt de bevestiging van een bericht, dat mij lang ongeloofelijk voorkwam, schoon het mij door Hampden werd aangebracht. Ik geloof geene vrijheid te hebben te weigeren.’
‘Trouwe onderdaan, die uwen Koning altijd te wille zijt!’ merkte Mylady spottend aan. ‘Gij zult toch met mij moeten erkennen, dat Karel uwe krachten niet gering schat, daar hij ze in staat acht een chaos te ordenen. Had hij u vroeger geroepen, hij zou u minder eer hebben bewezen.’
‘Ik geloof dat ge dwaalt, Mylady!’ zeide Hampden. ‘Het is Pym werkelijk ernst naar White-hall te gaan en Karel te spreken; hij acht het zijn plicht, dat te doen. Ik heb dien waan bestreden, maar mijne kracht schoot te kort.’
‘Hoe nu, Mr. Pym? Gij zoudt de fijnste zijden strikken ontgaan zijn en den beerenkuil niet zien? Zeker hebt ge u willen verpozen van zwaarwichtigen arbeid, en ik erken eerbied te hebben voor dien arbeid, daar hij zulk een scherts als uitspanning behoefde.’
‘Stoffe tot scherts kan zulk een onderwerp nimmer zijn, Mylady!’ merkte Pym aan, ‘want het mist, voor mij ten minste, al het pikante der intrige. Ik deelde Hampden mijn voornemen mede om naar White-hall te gaan, indien ik werd opontboden; gij brengt mij het opontbod, welnu, ik ga.’
‘Gij zult niet gaan, Pym! Die samenkomst is een hinderlaag!’
‘Er is menige hinderlaag gelegd, waarbij hij, die haar leî, het eerst omkwam...’
‘Maar wat voert u dan toch tot zulk eene wanhopige poging? Twijfelt ge aan uwe overwinning? Heeft er rebellie plaats in uw kamp?’
‘Indien dat zoo ware, dan zou ik haar pogen meester te worden en zou ik geen bijstand zoeken bij den vijand.
‘Maar zijt ge dan vergeten, dat Karel in niets veranderd is? dat hij slechts vooruitgegaan is in dubbelhartigheid en veinzerij? Zijt gij die eerste poging vergeten? Ik wist niet, dat ge zoo spoedig eene beleediging vergeten kondet, en ze gold toch ook toen uw persoon.’
‘Juist eene persoonlijke beleediging kan ik vergeten, Mylady!’ andwoordde Pym, onverschillig met de zijden eikels spelend, die er aan het koord hingen waarmeê zijn halskraag was vast gemaakt. ‘Die poging, waarvan ge spreekt, moest schipbreuk lijden omdat Karel een persoon wilde redden, die niet gered mocht worden; toen wilde hij geene strenge voorwaarden aannemen, maar voor een beginsel zal hij het, naar ik vertrouw, niet zoo verre drijven.’
Hij had gelijk: omdat Strafford vallen moest, mislukte de eerste onderhandeling, maar daarom ook moest Lucy willen dat er na dien tijd geene gelukte. Het was of al de nauw gesloten wonden zich weder openden, alsof zij al de weeën van den onvergetelijken nacht nogmaals voelde, alsof het vuur der wraakzucht in lichtelaaie vlam opsloeg. Pym had de hand uitgestrekt naar zijn regenmantel en zijn hoed, maar Mylady greep hem in den arm en riep hem toe met heesche stem: ‘Wilt ge dan in alles hém nabootsen? Ik dacht toch, dat ge éenige oorspronkelijkheid hadt.’
Pym haalde de schouders op en boog het hoofd naar hare hand, die hij gevat had, maar die zij driftig terugtrok. Hampden stond eenigzins verschrikt het verwrongen gelaat dier straks nog zoo kalme en statige vrouw aan te staren. ‘Delilah!’ mompelde hij, in dit oogenblik niet bij machte zich in den strijd te mengen, waarvan hij een stil toeschouwer geworden was.
‘Wilt ge óok een Graventitel? Erken, dat hij zijn tijd beter koos. Hebt ge niet genoeg aan de bladerenkroon, die de Gemeenten u om het hoofd vlochten? Een Gravenkroon! Maar daar moet het hoofd voor gevormd zijn!’ De laatste woorden gin- | |
| |
gen vergezeld van een smadelijken blik op zijn plebejersschedel.
‘Lucy Percy, niet verder! Wij zijn niet alleen. Doe een derde niet gelooven, dat uwe drift een andere reden kan hebben dan liefde voor de goede zaak... Schoon zijt ge, Lucy! waarom op dit oogenblik zoo streng?’ voegde hij er fluisterend bij.
Een kreet van ergernis ontsnapte haar bij het hooren van den laatsten uitroep. Zij wilde niet thands van die zijde bewonderd zijn. Toch herinnerde haar dat gezegde van welken aard haar invloed op dien man was. Zij liet niet merken wat het haar kostte, maar dwong zich bedaard te zijn en den opgewekten, ja, ziedenden hartstocht te toomen. Zij glimlachte zelfs; zij trok nu de hand niet terug, die hij weder in de zijne gevat hield en zeide: ‘Liet ik mij tot drift vervoeren, het geschiedde uit vrees voor uw behoud. Uw leven is zóo kostbaar, dat ik het niet voor een gantsch koninkrijk wilde zien prijs gegeven, en gij doet het zonder dat het geringste er voor verkregen wordt. Mr. Hampden, gij denkt als ik: voeg toch uwe stem bij de mijne.’
‘Het is te vergeefs, Mylady! Mr. Pym gelooft dat wij verkeerd oordeelen.’
‘Verkeerd? Indien de desperado's hem niet reeds vatten aan de poort, dan zullen zij 't doen op den drempel van Karels kabinet.’
Pym schudde ontkennend met het hoofd. ‘Daar is bijwijlen iets ridderlijks in dien man, en al zou hij dat ook niet tegenover mij willen zijn, hij heeft te weinig moed, om tot een daad, als waarop gij doelt, in staat te zijn.’
Hampden bedacht zich een oogenblik. Hij zag Myladies lippen zich smadelijk plooien en daarom verhaastte hij de opmerking, waartoe hij gereed was. ‘Gij wilt gaan om het onvermijdelijke te voorkomen? Ik bestrijd u niet langer, maar ik ga met u,’ zeide hij, naar zijn hoed grijpend.
‘Onmogelijk, John!’ hernam de ander vast en bepaald.
‘Waarom?’
‘Wat ik te zeggen heb moet onder vier oogen gezegd worden, wil het kans hebben, niet alleen gehoord maar ook verstaan te worde’
‘Te recht, Mr. Hampden!’ merkte Mylady aan, terwijl Pym zich den mantel omsloeg en den hoed op het hoofd drukte. ‘Tegenover u zou het ook al te bitter zijn het spottend gemompel te moeten vernemen, dat den Koning der Gemeenten in White-hall verwelkomen zal. Tegenover u zou het al te vernederend zijn, indien Hare Majesteit hem in eigen persoon tegentrad met de schoonste Lady van haar hof aan de eene hand en een kanne wijns in de andere en dus op aanschouwelijke wijze ging voorstellen wat zij van den gevreesden vijand tot dusverre in haar kabinet gedacht en in de receptiezaal in een oogenblik van vertrouwelijkheid aan hare vriendinnen had toegefluisterd. Tegenover u zou het voor den langmoedigen Pym zelfs onverdragelijk zijn, als Karel Stuart, hoe ernstig ook gestemd, zîch niet kon weêrhouden te glimlachen over de gelijkenis van den werkelijken Pym met de gestalte, die hem door de hofclowns, om hem genoegen te doen en om van tijd tot tijd zijne droefgeestigheid te verdrijven, wordt voorgesteld. Een treurig gezicht, zoo'n melancholicus die lachen gaat! Nog treuriger als de haat van zoo iemant verkeert in minachting, waar wel eenige grond voor bestaat, vooral van zijn standpunt! Ga, John Pym! Gij zult zoete woorden vernemen; men heeft ze reeds van buiten geleerd.’
Als een Erinnys stond ze tusschen de beide mannen. De oogen vlamden, de neusvleugels zwoegden en de glimlach, die nochtans om hare lippen speelde, baarde ontzetting. Pym scheen aan de plaats, waar hij stond, geketend; hij bewonderde hare schoonheid, en, meer dan dit, onderging ook den invloed harer woorden. Zij had zijner ijdelheid eene doodelijke wonde toegebracht; zij had Karel en diens gemalin verheven, hem daarentegen verkleind en aan beider bespotting blootgesteld.
‘Pym, broeder, ik ga met u naar White-hall, indien gij niet van den tocht wilt afzien,’ zeide Hampden naar hem toetredend.
Deze woorden gaven eene wending aan Pyms gedachten. De kleine mensch verdween, de groote staatkundige persoonlijkheid hernam hare rechten. Hoe de liefsten hem ook bestreden, hij meende gelijk te hebben en beter te zien dan zij. Hij trad zijn broederlijken vriend, zijn trouwen bondgenoot, in den weg, en drong hem zachtkens terug, terwijl gij hem met den toon van gezach, in oogenblikken van gevaar hem zoo eigen, toeriep: ‘Ik wil alleen haan; gij moet blijven.’
‘Zou het dan toch waar zijn, wat zij zegt? Zoudt gij onder kunnen gaan als die ander, dien wij daarom deden vallen, Pym, Pym!’
‘Broeder!’ klonk het verwijtend. Daarna boog hij zich tot het oor zijns vriends over en fluisterde hem toe: ‘De poging is gevaarlijk; daarom moet ik haar alleen wagen; een van ons moet aan de spits blijven om den krijg te kunnen voortzetten. Vaarwel!.... Mylady, gij hebt mij straks aan uwe lippen geboeid. Ik heb u bewonderd en... begrepen... vaarwel!’
Hij ijlde heen en liet de beide anderen alleen, eer zij een enkel woord konden spreken om hem te weêrhouden. Lucy staarde somber voor zich, Hampden scheen vernietigd en schouwde met vochtig oog op het beeld van Elliot den martelaar.
Hij bestrafte zich over zijne achterdocht. Hij bleef den stap veroordeelen dien zijn broeder deed, maar de laatste woorden, die hij gehoord had, noodzaakten hem te berusten en tevens in werkzaamheid te verdubbelen. ‘Een van ons moet overblijven om zoo noodig den krijg voort te zetten,’ had Pym gezegd, en het bleek daaruit, dat hij zelf zich de gevaren, waaraan hij zich blootstelde, niet ontveinsde. Nochtans had hij niet geschroomd zijn sterke stelling te verlaten en de hand tot verzoening te bieden, op het gevaar af van zelf het offer te zijn.
‘Mr. Hampden, kunt gij een oogenblik aan de
| |
| |
oprechtheid van Karel Stuart gelooven?’ suisde het in de naijheid.
‘Neen, Mylady!’
‘Laat ons dan waken voor het kostbaar leven van hem, die er ook niet aan gelooft, maar zich gedwongen heeft er den schijn van aan te nemen. Laat de broederen in stilte zich wapenen en post vatten bij White-hall en in de nabijheid van den Tower.... Dezen bestormd als het zijn moet om hem te redden!’ riep zij uit; en hij, medegesleept door hare schildering van de waarschijnlijke gevaren, van de zekere hinderlaag, die Pym wachtte, beraadslaagde met haar over de te nemen maatregelen en liet zich bewegen zijne toestemming te geven tot de krachtigste.
Mylady had zich een grooter invloed op Pym toegekend dan nu werkelijk het geval bleek te zijn. Vele harer luimen had hij ingewilligd, hare hartstochtelijke uitvallen ontzien en verdragen, maar wel verre dat hij zijne wenschen en inzichten, zoo als zij had leeren denken, aan de hare ondergeschikt maakte, bleek het nu, dat hij zijne zelfstandigheid en vrijheid ten volle had gehandhaafd. In de eerste oogenblikken trof het haar pijnlijk en stortte zij tranen van spijt over hare nederlaag. Tot eenige kalmte teruggekeerd, verdween echter hare vrees voor de gevolgen van het te houden mondgesprek. Zij had als bij instinkt gevoeld, dat ze Pym gevoelig had getroffen, toen ze niet onduidelijk liet doorschemeren hoe Koning en Koningin en het gantsche hofgezin den Parlementsos beschouwden. De gezindheid van Pym zou er niet vredelievender door worden en was zij dat niet in hooge mate, dan kon het onderhoud, dat bestemd was eene toenadering te weeg te brengen, juist tot eene nog grootere verwijdering leiden. Het was het oogenblik van krizis. Zij was thands blijde, dat het gekomen was. Alle omstandigheden in aanmerking genomen en daarbij te rade gaande met de charakters der hoofdpersonen, bestrafte zij zich zelve over hare vrees, meende zij de ure zelfs niet ver meer verwijderd, dat zij anderen zou kunnen zien lijden wat zij zelve geleden had, dat zij de misdadige lafheid haar rechtmatig loon zou zien oogsten.
Ook Pym kwamen de kansen op een vergelijk niet zeer gunstig voor. Karel Stuart reikte de hand ter verzoening, maar Pym geloofde geen oogenblik dat de bedoeling overeenkwam met den schijn. Hij had zich echter voorgenomen zulke voorwaarden te stellen, dat, zoo die door den in de engte gedreven monarch mochten worden aangenomen, de dubbelhartigheid in haar eigen net gevangen, geen terugkeer tot de oude gelief koosde grondstellingen meer mogelijk en 's volks vrijheden voor goed gewaarborgd zouden zijn. Het was later dan hij dacht, toen hij zijn reis begon. Het couvre-feu luidde reeds en de straten waren bijna ontvolkt. Een enkele wacht, met een hellebard gewapend en de hoornen lantaren aan het eind van den stok over den schouder hangende, kwam hem tegen en oogde hem, die zich den hoed in de oogen gedrukt en den mantel stijf om het lijf geslagen hield, achterdochtig na, zonder evenwel genoegzame aanleiding te vinden om hem aan te honden, wat toch bij het aantreffen van verdachte personen in de instruktie stond, aan den nachtwacht dier dagen van wege den Lord-Mayor uitgereikt. In de nabijheid van White-hall aangekomen, zag hij aan de hoofdpoort twee toortsdragers, van top tot teen gewapend, en op het binnenplein, bij het sedert eenige dagen aldaar nieuw opgebouwd wachthuis, verschillende hellebardiers en musketiers met de wapenen in de hand, als verwachtten zij een optrekkenden vijand. Het was kil buiten, hetgeen door de menigte, die in het wachthuis zich aan een groot haardvuur zaten te warmen, scheen begrepen te worden, daar zij den kameraden, die op wacht stonden, van tijd tot tijd den kroes met brandewijn aanreikten, wat zeer welkom scheen en den reeds hoog gestegen moed nog deed klimmen. Verschillende liedtjens, een schimp inhoudende op het Parlement en vooral op de leiders van het Huis der Gemeenten, werden met luider stem gezongen en uit het wachthuis met geestdrift toegejuicht. Pym vernam alles duidelijk, toen hij op een vijftigtal schreden genaderd was en daar even stil hield als om het terrein te verkennen. Levendig kwam hem de waarschuwing van Mylady en Hampden voor den geest en zelf was hij er niet verre van aan een hinderlaag te gelooven. Karel Stuart zou wel niet zóo ver durven gaan, maar had hij de macht behouden over de wilde schaar, die hij blijkbaar tot zijn bijstand had opgeroepen? Maar al gebeurde ook het ergste dan nog zou hij niet terugtreden. Niet omdat hij martelaar wilde zijn, maar omdat hij zich overtuigd hield, dat de Koning alsdan in de oogen van het gantsche volk het geding zou hebben verloren en het groote doel, meer nog dan door de Remonstrantie, zou worden bereikt. Vastberaden trad hij daarom voort en vroeg hij een der toortsdragers naar den bevelhebber der wacht.
‘Het parool!’ bromde de toegesprokene, die de lantaren naar hem toekeerde.
‘Dat is mij onbekend. Toch dien ik den officier te spreken.’
‘Je naam?’
‘Dien zal ik zeggen als mij die door uw hoofdman gevraagd wordt.’
‘Dan komt ge hier niet door,’ andwoordde de knecht droog, hem in den weg tredende.
‘Wat sta je daar toch te redeneeren!’ riep eene grove stem van het plein. ‘Ben je slaags met een heiligen rondkop?’ Deze scheldnaam voor den Puritein was sedert eenige dagen in zwang gekomen. ‘Stoot den kaerel neêr! Bij alle duivels, stoot den kaerel neêr! Op, wakkere kaveliers, voor God en den Koning! er is onraad!’
Een verward gedruisch van stemmen was daarvan het gevolg. Het voorplein was weldra bezet met gewapenden, die allen naar buiten wilden snellen, maar nog met veel moeite door een, die de aanvoerder scheen, bedwongen werden. Pym was tegenover dien bandeloozen hoop werkelijk onthutst. Gelukkig dat de aanvoerder niet zoo verhit was door den drank als zijne soldaten. Wel stapelde hij vloek op
| |
| |
vloek, maar Pym wist dat dit meer en meer in zwang was gekomen en tot de attributen van een goed kavelier behoorde. Hij trad naar buiten, om zich van de werkelijke verschijning van een vijand te vergewissen en stond weldra tegenover de oorzaak van al die opschudding. Grommend vroeg hij den laten bezoeker zijn naam en de reden zijner komst.
‘Ik ben John Pym en vervoeg mij hier op aanzoek Zijner Majesteit.’
Een schok voer den officier door de leden bij het hooren van dien naam; zelfs de beide knechten, die de lantarens droegen, waren ontzet, wat aan het trillen van het voorwerp, dat zij in de hand hielden, kon worden bespeurd.
‘Mag ik u verzoeken binnen te treden?’ zeide de officier, beleefd buigend en een paar schreden terugtredende. ‘Terug, mannen! riep hij den desperado's toe, die voornemens schenen vooruit te dringen. ‘Maakt plaats! Hoort ge mij niet?’ vroeg hij een der naastbij staanden, dien hij een geweldigen stoot in de ribben gaf. Het werd plotselings doodstil: alleen een dof gemompel werd gehoord; de voorsten hadden den naam van den rondkop opgevangen en meldden dien aan hun nevenman en deze weder aan den zijnen, zoodat de geheele hoop weldra met den naam des vreemdelings bekend was. De daarop gevolgde stilte bewees, dat de indruk bij allen dezelfde was; dat het ontzach, aan dien naam ook bij de wilde menigte verbonden, de kunstmatig opgewekte strijdlustigheid beheerschte. Toen de officier met Mr. Pym de zwijgende rijen was doorgegaan en hij hem in het benedenportaal gebracht had, buiten het gezicht zijner manschappen, ontblootte hij zich zelfs het hoofd, en toen hij een kamerdienaar had geroepen en dezen tot haast had aangespoord, daar Mr. Pym niet lang verkoos te wachten, nam hij met een diepe buiging afscheid. Tot de zijnen teruggekeerd en als ontslagen van den invloed van Pyms persoonlijkheid, hoorde hij zonder ergernis de vermetele woorden van eenige knechten aan, die van eene aanhouding des aartsverraders durfden gewagen, eerst fluisterend, maar luider en luider, naar mate van meer zijden die woorden werden toegejuicht.
‘Zijne Majesteit heeft hem opontboden en hij komt. Koning Pym begint bang te worden; alles komt in orde, Sir Giles!’ zeide de aanvoerder tot den vroegeren aanbidder van Jane Howard, die, overladen met linten en doorbalsemd van de welriekendste pomade, evenwel niet geschroomd had zich aan de zijde der desperado's te scharen, tot wie hij dan ook in meer dan een opzicht behoorde.
‘Toch zou Zijne Majesteit wel eens op ons gerekend kunnen hebben, al wil zij het ook niet door woorden doen blijken,’ hernam de toegesprokene, met de eene hand den rossen knevel opstrijkend en de andere aan het zwaard slaande. ‘We moeten wachten uitzetten aan elken uitgang, zelfs aan den watertrap.’
De raad werd opgevolgd en weldra was gantsch White-hall van wachten omgeven, wien de nauwlettendste waakzaamheid werd aanbevolen.
Middelerwijl was Pym gaanderij in- en uitgevoerd, totdat hij aan de plaats zijner bestemming scheen aangekomen. De kamerdienaar had met ongewone haast de mare van het onverwachte bezoek verbreid, totdat hij den Lord Kamerheer had ontmoet, die in het geheel niet verrast scheen, en hem beval Mr. Pym boven te brengen en aan niemant, wie het ook ware, van dat bezoek meer te spreken. Hij zelf kwam den Parlementsos te gemoet en verwelkomde hem met eene stijve buiging.
‘Heb de goedheid mij te volgen, Mr. Pym! Zijne Majesteit gelastte mij, u bij uwe aankomst de achtergaanderij door te voeren, zoodat ik u een omweg zal moeten laten maken.’
‘Ik ben niet gehaast, Mylord!’ klonk het andwoord.
De achtergaanderij, zoo als Mylord den gang noemde, waarin zij zich bevonden, werd weinig bezocht en was op dit oogenblik geheel ledig. Eindelijk tikte Mylord, na een voorzaal te zijn doorgetreden, waar hij den ander verzocht te wachten, aan een deur, waarop een welbekende stem zich deed hooren. Pym trilde onwillekeurig. De drempel van gindsche deur lag tusschen het heden en de toekomst; aan gene zijde kon de vrede of de oorlog hem wachten. Het oogenblik der beslissing naderde, ja, was gekomen: de Koning door de keuze des volks stond tegenover den Koning door het recht van geboorte!
Pym had zich geheel hersteld en was zonder hooghartigheid, maar ook zonder onderdanigheid, alzoo met kalme waardigheid het kabinet van Karel Stuart binnengetreden. Weinige minuten te voren had deze met steeds gehaaster schreden de niet zeer groote ruimte op en neêr gewandeld, angstig luisterend naar een naderenden voetstap. Hoe dikwerf had hij het hart in de borst voelen bonzen, als hij iemant meende te hooren aankomen, en met een gebaar, dat drift maar ook tevens teleurstelling te kennen gaf, zijne vergissing bemerkt. En toen eindelijk, eindelijk de lang verbeide werkelijk werd aangekondigd, toen voelde hij eene beklemdheid, die hem het genomen en thands tot uitvoering gekomen besluit verwenschen deed; toen moest hij de hand slaan aan den rug van den koninklijken leunstoel om niet in een duizeling neder te zinken. De aangeboren trotschheid, het bewustzijn zijner meerderheid deed hem zijne waardigheid hervinden; het oogenblik van zwakheid was voorbij en om zich daarvan te vergewissen en zich voor eene herhaling van den vorigen aanval van vrees zooveel mogelijk te waarborgen, zette hij zich in den leunstoel neér, den eenen arm op eene der leuningen, den anderen op de tafel achteloos neêrgelegd. Hij leunde tegen den hoogen rug van den stoel; het hoofd was fier geheven; het gelaat strak en, uit vrees van te veel onder den invloed van het gewicht dezer ure te zijn, strakker en killer dan ooit; de oogen aanvankelijk op de deur gericht, waardoor Pym moest binnen- | |
| |
treden, werden echter bij diens binnentreden nedergeslagen. Dit bleven zij een wijl, zelfs toen Pym de knie had gebogen voor den Soeverein van zijn vaderland en eerbiedig wachtte tot het Zijner Majesteit geliefde te spreken. Of die hulde, schoon door het algemeen gebruik voorgeschreven, Zijner Majesteit onverwacht voorkwam en hem daarom aangenaam verraste, hij van zijn kant dreef de beleefdheid zóo ver, om Pym niet alleen te verzoeken op te staan, maar hem zelfs een stoel aan te wijzen waarop hij zich kon nederzetten.
‘Ik heb u laten ontbieden, Mr. Pym, om mijn Gemeenten een vernieuwd bewijs te geven, dat ik oprechtelijk de vereffening wil van alle geschillen,’ zeide hij.
Pym zweeg.
‘Twijfelt gij er aan?’
‘Ik acht de geschillen van dien aard, Sire! dat ik het opontbod, mij van uwentwege toegekomen, nog niet zoo onvoorwaardelijk het charakter kan toekennen, dat door Uwe Majesteit daaraan gehecht wordt. Om dat te doen zou ik meer van de intentiën Uwer Majesteit moeten vernemen.’
‘Gij hebt gelijk. Er is veel geschied wat ik ongeschied wenschte. Er is aan beide zijden gezondigd; aan de uwe echter het meest.’
‘Indien ik dit kon toestemmen, dan zou ik mij niet de eer hebben gegeven hier te komen.’
‘Dus gelooft ge, dat het onrecht is aan de zijde van den Koning van Engeland? Dat het onbillijk was prerogatief voor prerogatief te zien aanvallen en zich niet altijd van verzet te kunnen onthouden?’
‘Ik geloof niet, dat het onrecht is aan de zijde van den Koning van Engeland.’
Een kreet van blijde verrassing ontsnapte Karel Stuart.
‘Naar mijne opvatíing en naar die van mijne broederen en duizenden en tienduizenden mijner landgenoten kan de Koning van Engeland geenerlei onrecht doen. Het onrecht, dat in zijn naam wordt gepleegd, komt ter verandwoording zijner dienaren. De Koning van Engeland kent naar mijne meening geen partij, maar staat boven alle.’
Karel, die in den aanvang het hoofd toestemmend had geknikt, had bij de laatste zinsnede de wenkbrauwen gefronsd. Met nauw weêrhouden wrevel voerde hij den ander te gemoet: ‘Het was mijne bedoeling niet op dat punt onderricht te ontvangen.... Den Koning van Engeland maakt gij tot een ledepop; hij is het, Gode zij dank, nog niet. Niet meer daarover!’ zeide hij gebiedend, toen hij Pym gereed zag te andwoorden.
‘Heeft Uwe Majesteit nog iets te bevelen?’ vroeg Pym opstaande en den schijn aannemend van te willen vertrekken.’
‘Dus op mijne raadslieden hebt gj het verzien!’ zeide Karel, terwijl hij hem wenkte te blijven zitten.
‘Voor zoo verre zij den Koning van Engeland tot maatregelen rieden, welke strijdig waren met de wetten des lands. Uwe Majesteit zag er eenige vluchten, en in die vlucht bewezen zij hunne verandwoordelijkheid te kennen; terwijl zij zelve het doodvonnis eens anderen, den gevaarlijksten, bekrachtigde.’
‘Mr. Pym!’ riep Karel uit, terwijl een gloeiend rood zijn gelaat een oogenblik overtoog. ‘Dat is te veel! Dat is te veel!’ prevelde hij, de oogen neêrgeslagen. ‘Mr. Pym!’ vervolgde hij eindelijk, weder voor den ander verstaanbaar, maar haperend en met moeite de weinige woorden uitbrengend: ‘ik gaf er reeds meermalen blijk van, dat ik mijne rechtmatige grieven vergeten wilde; stel het op prijs dat ik het nogmaals wil.’
Pym vroeg niet wat Zijne Majesteit eigenlijk wilde; hij zweeg. Had hij Karel Stuart willen afmatten of tot ziedende drift vervoeren, hij had geen meer afdoend middel kunnen aangrijpen.
‘Mr. Pym!’ zoo begon hij, altijd het oog nog van den persoon afgewend tot wien hij de woorden richtte, ‘de oppozitie tegen mij gevoerd, wil ik vergeten; ik wil aannemen dat gij uw plicht dacht te doen. Uw eerste plicht zal het evenwel zijn uw opperleenheer uwe diensten te verleenen, indien hij daarvan gebruik wenscht te maken om misschien groote onheilen te voorkomen. Ik bied u het ambt aan van Eersten Lord der Schatkist, met de bevoegdheid uwe ambtgenoten te kiezen.... en mijn vertrouwen zal zich daartoe niet bepalen,’ voegde hij er fluisterend bij.
Een Gravenkroon schitterde misschien wel in het verschiet.
‘Ik kan, ik mag Uwe Majesteit niet gehoorzamen,’ andwoordde Pym zonder zich te bedenken.
‘Uwe redenen!’ klonk het hem tegen op een toon van gezach.
‘Uwe Majesteit wil niet de Koning van Engeland zijn, dien ik alleen zou kunnen dienen. Zij zou zich niet kunnen gewennen aan het denkbeeld, dat hare dienaren alleen aansprakelijk zijn voor de daden der regeering; zij zou zich niet te vreden kunnen stellen met hare verandwoordelijke raadslieden alleen dán te ontslaan, wanneer deze niet meer haar vertrouwen of dat van het Parlement bezaten.’
‘Na die laatste toevoeging zou ik mij met uwe nieuwe leer kunnen verdragen.’
‘Uwe Majesteit bedriegt zich; zij zou, wat dat aangaat, niet kunnen breken met haar verleden.’
‘Wat bedoelt gij daarmeê?’ vroeg Karel, wiens oogen een oogenblik flikkerden.
‘Ik zou, met het oog op het verleden, geenerlei waarborg hebben, dat ik het vertrouwen van den Koning van Engeland eerst dán zoude verliezen, wanneer ik ontrouw werd aan de wetten des lands of aan de wenschen van de meerderheid van het Parlement.’
‘Spreek duidelijker! Heb ik die wenschen niet reeds sedert maanden gevolgd? Heb ik mij niet recht voor recht, mij door mijne voorzaten overgeleverd, laten ontnemen? Heb ik niet een dienaar prijs gegeven, omdat.....’ Hij hield plotseling op, omdat hij begreep bij het voleinden van den volzin, bekentenis te zullen doen eener begane laagheid.
| |
| |
Neen, hij waagde niet te zeggen, dat hij den dienaar had laten ombrengen, alléen omdat de wil der meerderheid dat gevorderd had.
‘Uwe Majesteit deed dat alles, dat is waar; maar er wordt gefluisterd, dat de raadslieden, die, toen zij dat deed, in haar vertrouwen deelden, er van gewaagden, dat een gedwongen daad tot niets verplichtte. Er zou een tijd kunnen komen, dat Uwe Majesteit aan die vroegere raadslieden geloof sloeg. Er zijn belastingen geheven zonder toestemming van het Parlement. Er zijn Parlementen ontbonden, zoodra zij van herstel van grieven gewaagden; er zijn eerlijke vrome lieden gekerkerd omdat zij de slechte raadslieden van den Koning van Engeland tegenspraken....’
‘Gij hebt er voor gezorgd, dat dit niet weder gebeuren kan!’ riep Karel driftig uit.
‘Wetten zijn slechts stukken perkament, indien het geweten van het volk en van den Vorst ze niet voor heilige verbintenissen houdt. Het volk, in Parlement vergaderd, gaf er tot dusverre blijk van, dat het de wetten aldus beschouwde.’
‘De Vorst niet? Dat is de zin uwer woorden, niet waar? Ge zijt stout, man! met u een oordeel aan te matigen over mijn geweten.’ Hij hield op om adem te scheppen, om naar woorden te zoeken, die niet al te scherp en bitter waren. Hij wilde het onderhoud nog niet afgebroken zien en de aangewende poging nog niet als mislukt beschouwen. Hij streefde er naar zich bedaard te veinzen en deze beleediging even als de talrijke, welke hij reeds verdragen had, te verkroppen, wat hem eindelijk gelukte.
‘Ik matig mij dat oordeel niet aan; maar de feiten spreken luide, Sire!’ klonk het kalme andwoord. ‘Terwijl men de wenschen der meerderheid heette te volgen en den vrede wilde in het binnenland, onderhandelde men over den oorlog daar buiten.’
‘Bewijzen, bewijzen!’ riep Karel toornig uit.
‘De nuncius van den Paus, Rosetti, had ze niet bij zich, Sire! toen hij verdronk.’
Karel zweeg eensklaps en zijn gelaat veranderde. ‘Dus gij blijft weigeren?’ vroeg hij met gedempte stem.
‘Zoo lang mij geen waarborg wordt gegeven, dat ik werkelijk het vertrouwen van den Koning van Engeland bezitten zal en dat deze zal regeeren naar wet, herkomst en gebruik, moet ik het doen.’
‘Maar mijne uitnoodiging om hier te komen, geeft u een schitterend blijk van mijn vertrouwen.’
Pym boog zich tot Karel over, alsof hij vreesde dat de woorden, die hij ging uitspreken, door het oor eens anderen kunnen opgevangen worden. ‘Argyle en Hamilton mochten zich in Edinburgh verblijden over dezelfde eer, Sire! en ter nauwernood behielden zij het leven!
‘Ellendige!’ riep Karel uit, met de gebalde vuist op de tafel slaande, terwijl zijn gelaat het onheilspellend merk vertoonde dat bij heftige gemoedsbewegingen daarop zichtbaar werd. Hij rees op en mat den persoon, die mede was opgerezen en tegenover hem stond, met de oogen. ‘Als ge aan dien laster geloof sloegt, hoe waagdet gij het dan hier te komen? Gij, mij vijandiger dan Argyle en Hamilton!’
‘Vijandschap tegen den Soeverein is hoogverraad! Aan die misdaad ken ik mij, Goddank! niet schuldig!’ Een schelle lach ontglipte den Koning bij die verzekering, ‘Met hier te komen meende ik niets te kunnen wagen,’ vervolgde Pym, ‘den man zou men kunnen treffen, maar diens beginsel niet.’
Karel liep met gehaaste schreden het vertrek op en neder. Hoe hoogen prijs hij stelde op het vereffenen der geschillen, op eene, zij het ook niet meer dan oogenblikkelijke, verzoening der beide botsende beginselen, bewees hij, door nóg zijn voornemen niet op te geven, door nóg niet te twijfelen aan de mogelijkheid van een vergelijk. Maar dat hij daaraan niet twijfelde, bewees tevens dat hij het wezen van het geschil niet begreep en niet inzag, dat zij elkaâr niet konden naderen, zonder dat een van beiden zich verloochende. Hij staakte eindelijk zijne wandeling, en de hand leggende op de kroon, die op den rug van zijn stoel was uitgebeiteld, voerde hij met eenige klem en zonder eenigen zweem meer van de vroegere drift te doen blijken, den ander toe: ‘Mr Pym, ik heb uwe groote gaven, uwen grooten invloed op uwe vrienden altijd erkend; daarom aarzelde ik niet u hier te ontbieden, al wist ik ook woorden te zullen hooren, die geen onderdaan ooit nog tot mij heeft durven spreken. Gij weet, hoe gespannen de gemoederen zijn; zóo kan het niet blijven. Hebt gij dan geenerlei vrees voor hetgeen gebeuren kan?’
‘Ware ik hier verschenen indien ik die niet had?’ vroeg Pym met eenigzins trillende stem.
‘En gij zoudt dan niet het eenige middel willen aanwenden, dat elk onheil voorkomen kan?’ zeide Karel, eensklaps zeer welwillend en schier overtuigd dat de wederstand weldra overwonnen zou zijn
‘Dat eenige middel is, Sire?’
‘Hoe nu? Wij onderhouden elkaâr daarover zoo lang reeds, en gij vraagt dit nog! Wilt gij de vertrouwde raadsman zijn van Uwen Soeverein, den Koning van Engeland?’
‘Ja, Sirel onder éene voorwaarde.’
‘Zij is u toegestaan nog eer gij haar stelt. Eindelijk, eindelijk dan toch!’
‘Mijne eenige voorwaarde is, dat de Soeverein, dien ik bereid ben als raadsman ter zijde te staan, Karel de Tweede heete.’
‘Wat is dat?’
‘Zijne Majesteit Karel de Eerste kan mij de waarborgen niet geven die ik moet vragen: alleen zijn zoon en opvolger kan dat.’
‘Gij waagt... mijne kroon... aan te raken,’ trilde het van de ontkleurde lippen.
‘Om die te bevestigen in uw geslacht, Sire!’
‘Vermetele!... Dat kost u het hoofd! Dat is hoogverraad! Met zulk een voornemen dorst gij hier komen!’
| |
| |
‘Ja, Sire! ik erken het, dat het geene op dit oogenblik mij invallende gedachte is! Met het voornemen om u dit voorstel te doen kwam ik hier.’
‘Zwijg! Ik wil niets meer hooren! Uw leven is in mijne hand! Terg mij niet!... Vrees mij!’
‘Het is thands mijn plicht te spreken, Sire! en Uwe Majesteit zal mij gelieven aan te hooren, nu zij zelve mij heeft opontboden. De grieven van uw volk zijn opgeteld in de Remonstrantie, die u werd aangeboden en met wier inhoud gantsch Engeland zich heeft vereenigd.’
‘Dat is gelogen; eene kleine muitzieke faktie slechts!’
‘Belieft Uwe Majesteit mij te laten uitspreken? Wij hebben Strafford verandwoordelijk gesteld voor de verrichte wandaden en hem daarvoor doen boeten, en hadden verwacht dat de Koning van Engeland daaraan een goeden raad zou hebben willen ontleenen. De Koning van Engeland heeft dat niet gedaan. Hij is voortgegaan met schijnbaar zijn Parlement te raadplegen, maar wezendlijk het te trotseeren. Elke wet, door den scepter aangeraakt, elke verbintenis, hoe plechtig ook aangegaan, loopt gevaar van nietig verklaard te worden in het eerste daarvoor gunstige oogenblik. Het gantsche rijk is in gisting; het wantrouwen is algemeen. Het Schotsche Covenant strekt de armen naar ons uit, klaagt over dezelfde gevaren, is verplicht tot denzelfden argwaan. Het Angelsaksische bloed wordt bij stroomen vergoten in Ierland, en de rechtmatige wreker der gepleegde gruwelen wordt verdacht de medeplichtige er van te zijn. De geheele maatschappelijke orde dreigt te vergaan en duizenden handen zoeken een wapen. Sire! op den achtergrond, maar steeds voortdringend met de onweêrstaanbare kracht van de dweeperij, beweegt zich een aaneengesloten phalanx, die den krijg predikt tegen al het bestaande, die in het boek der Richteren zijne lessen en zijne wetten put en Engeland afgodeerend noemt, omdat het een Koning bezit. Indien de strijd langer voortduurt, dan zal die sekte alvermogend worden en de kroon verbrijzelen. Ik en mijne vrienden, wij kunnen den aanval nog alleen keeren, indien van dit oogenblik af aan de vrede wordt gesloten tusschen Kroon en Parlement, en de vrede kan niet gesloten worden met Uwe Majesteit.’
Karel had den vermetelen man, die met de grootste koelbloedigheid hem een taal deed hooren, waarvoor de stoutste muiter nog teruggedeinsd zou zijn, herhaaldelijk op het punt gestaan in de rede te vallen, maar had zich telkens door den eerbied en het ontzach zelfs, dat die man hem afdwong, genoopt gevoeld zich te bedwingen. Bij de beschuldiging echter van medeplichtigheid aan den moord in Ierland, had hij een kreet van woede niet kunnen weêrhouden. Hij was echter blijven luisteren tot het laatst, maar toen kampten ook wrevel over de nuttelooze daad, die hij verricht had, en de beleedigde trots om den voorrang. Hij gevoelde zich getroffen en hij kon de pijn, die hij voelde, niet onder woorden brengen. Slechts onsamenhangende klanken deden gissen wat er in zijn binnenst omging, welke gedachten van wraak jegens den dolzinnigen en immer zoo kalm schijnenden onderdaan in dat brein broedden.
‘Ik bezweer u, Sire! mijne woorden met kalmte te overleggen en niet eene persoonlijke gevoeligheid te stellen tegenover de belangen van uw geslacht. Een geheel volk ziet in mij u smekend aan! Voorkom den strijd, die anders noodzakelijk zal zijn! Geef ons den vrede!’
‘Ik geef u... den Tower tot verblijf, verrader!’ riep Karel buiten zich zelven. ‘Ja, den Tower! Gij zijt in mijn macht! Holla! Laat eenige musketiers boven komen!’ schreeuwde hij den Lord Kamerheer toe, die zich op den drempel van het kabinet vertoonde. Pym stond bedaard tegen den rug van den stoel aangeleund; zijn gelaat drukte geenerlei vrees uit, naar het scheen, alleen droefheid.
‘Gij gelooft dat ik Koning Pym vrees? dat ik hem geen hair durf krenken? Over het lijk van den vriend denkt gij uwen wettigen heer en gebieder te treffen!’
‘Ik geloof alleen, dat Uwe Majesteit op het punt staat het uitbreken van den gevreesden krijg te verhaasten.’
Karel zweeg een oogenblik; toen strekte hij de hand bevelend uit en zeide: ‘Vertrek! Karel Stuart vergeet zelfs niet in dit uur zijn ridderplicht. Ik heb u hier doen komen: gij kunt dus gaan. Vertrek dan! Verwijl geen oogenblik; want tegen de woede mijner getrouwen zou ik u niet weten te beschermen.’
Pym was te verstandig om martelaar te willen worden, waar hij het niet behoefde te zijn. Hij maakte dan ook geenerlei aanmerking op Karels gevoel van ridderlijkheid, dat hem dit oogenblik van den Tower heette te bevrijden; een gevoel, dat zoo het werkelijk bij dien man bestond, zich het eerst had behooren uit te spreken in het getrouwelijk nakomen van verbintenissen en beloften. Pym verkreeg op nieuw het bewijs, dat de drager van de kroon van Engeland nog altijd in een geheel andere sfeer leefde dan die der werkelijkheid, en daarom deze, noch de plaats, die hij er innam, begreep. Tot het laatste getrouw aan den plicht dien hij zich had opgelegd, boog hij diep voor den vertegenwoordiger van het Koningschap, waarna hij, niet zonder een herhaald gebiedend gebaar Zijner Majesteit, het kabinet door de deur, waardoor hij het binnen was getreden, verliet.
Hij had de vrijheid behouden, maar hij was het gevaar toch niet ontsnapt. Een verward gedruisch van stemmen en wapengekletter trof zijn oor hoe meer hij den uitgang naderde. Daar stoof hem de Lord Kamerheer op zijde met ettelijke musketiers van de lijfwacht.
‘Mr. Pym!’ hijgde Zijn Lordschap hem tegen, ‘vertoon u spoedig of ik vrees voor een ongeluk. Een gierende volkshoop staat voor het paleis en roept uwen naam. Deze mannen zullen u naar de kleine poort geleiden. Ga met God! Meng u, zoodra ge vrij zijt, onder het volk. Ik moet mij verandwoorden bij Zijne Majesteit.’
| |
| |
Voor de kleine poort stonden mede eenige hellebardiers, die zich gereed maakten het opdringende volk met geweld terug te drijven. In de verte hoorde Pym een schot knallen en daarop een angstig gegil. Met vijandige blikken staarden de hellebardiers hem aan; de musketiers, die hem begeleidden, waren echter zijne beschermers, zoodat hij, op bevel en in naam Zijner Majesteit doorgelaten, weldra in vrijheid was. Weinig tijds daarna zag men den volkshoop dunnen en zich verspreiden en alles tot de vroegere doodsche stilte teruggekeerd.
De Lord Kamerheer had veel op zijne verandwoording genomen. De wacht, die hij had moeten ontbieden om Pym gevangen te nemen, had hij gebruikt om dezen te beschermen. Het feit echter, dat hij Pym in den gang ontmoette, bewees hem dat Zijne Majesteit van zijn geweldig besluit had afgezien en maakte hem de verdediging licht. Hij vond Zijne Majesteit niet meer alleen. De Koningin onderhield zich fluisterend met hem, en deze was zeker tot aan den drempel begeleid geworden door Mylady Carlisle, daar hij die vertrouwde vriendin bij het doorgaan van de antichambre had ontwaard. Beide echtelingen vond hij in de hevigste gemoedsbeweging, zoodat hij eerbiedig afwachtte tot het Zijner Majesteit behaagde hem tot spreken verlof te geven. Hij ontving dat verlof niet, maar wel het bevel om dadelijk den Procureur-Generaal Herbert te ontbieden.
‘Dadelijk, hoort ge, terstond!’ klonk het hem toe; en toen die hooge staatsdienaar verschenen was, reikte de Koning van Engeland hem de papieren over, waarvan een deel nog door Straffords hand was beschreven. Het was de aanklacht van Pym, Hampden en nog drie anderen van de misdaad van hoogverraad.
‘Morgen moet die worden neêrgelegd op de tafel van den klerk van het Huis der Lords,’ beval Zijne Majesteit, en de onvoorzichtige dienaar nam zich voor te gehoorzamen.
|
|