| |
XVII.
Henry Percy wachtte beneden. Slechter oogenblik kon hij wel niet hebben gekozen om hier te komen dan juist nu. George Goring dacht hem immers juist dit uur zoo verre en had zich daarover zoozeer verblijd. Juist zijne afwezigheid kon Goring in meer dan éen zin van dienst wezen; zijne tegenwoordigheid in Londen en nog wel in deze woning, op dit oogenblik, kon al een zeer ongunstig teeken zijn. George klom dan ook niet in de beste luim de trappen af en haastte zich niet den vrolijken makker een gul welkom toe te roepen. Wat hij te doen had was hem duidelijk genoeg, maar hoe het gedaan moest worden dat was de vraag. Welke moeite hij ook deed om zijn wrevel te ontveinzen, toch was die merkbaar in stem en gebaar, toen hij Henry beneden vond, achteloos op een sofa liggend en spelend met de kunstig bewerkte knop van zijn ponjaart, die half uit het zijden wambuis te voorschijn kwam. De jonkman sprong na het eerste hem toegesproken woord driftig op, neep de toegestoken hand in de zijne en vroeg op een toon, die meer aan een oorlogsverklaring dan aan een vrienschappelijke begroeting deed denken: ‘Wat vogel hebt ge in 't net?’
George poogde de heilige onnoozelheid zelve te zijn, waagde een oogenblik er, van te reppen, dat hij in zijne nachtrust gestoord was en dat hij die, bij het naderen van zoo vele moeielijke dagen, dubbel noodig had, maar Henry rukte hem spoedig het mom van het gelaat en dwong hem natuurlijk te zijn.
‘Bah, kwezel niet als een grijze heilige! Ralph begon zijn rol al goed te spelen, maar het getjilp van het gekooide vinkjen deed hem alle geheugen verliezen. Hou mij niet langer voor den gek! Ben ik een schildknaap geweest, onder uwe leiding ben ik ridder geworden, die, naar ik geloof, wel zijn sporen heeft verdiend. Wie schuilt er boven?’
Met een flauw glimlachjen werd er geandwoord, dat de geheimen van den biechtstoel heilig waren; maar dergelijke uitvluchten zouden niet baten. Hen- | |
| |
ry hield zich voor jammerlijk bedrogen. Was de vagebonde ook niet veel aandachts waard, ze had beteekenis voor hem gekregen, omdat George hem ten aanzien van haar nog als een baardelozen schildknaap behandeld had. Het wilde kind was boven, maar zij zou Gorings eigendom niet blijven. Henry was opgewonden, en in die oogenblikken was hij gevaarlijk. George wist dit bij ondervinding en tevens, dat het snelst werkend geneesmiddel het ledigen van een goed glas was, waarom hij zich ook voornam hem thands dit te schenken, indien hij den onwelkomen bezoeker zich niet van den hals kon schuiven. En het laatste was, helaas! niet meer mogelijk, want het ergste wat hij zich maar had kunnen voorstellen, was werkelijk geschied. De drift van Henry deed hem afgebroken, maar daarom ook te openhartiger bekennen. Hij had reeds menigmaal gelegenheid gehad, Georges oprechtheid te wantrouwen en, toen de vriend hem opdroeg naar het Noorden te trekken met de bewuste boodschap, had hij hem met stichtelijke aandacht aangehoord maar in zich zelven de gevolgtrekking gemaakt, dat de goede getrouwe hem uit Londen zocht te verwijderen. De reden daarvan was hem duidelijk en werd het nog meer, toen hij, in plaats van te paard te gaan zitten, naar het huis van Northumberland heen was gegaan en daar vernomen had, dat de meid gestolen was, en nog wel gestolen door den lieven getrouwen vriend. Hij kwam nu zijn aandeel in den buit vragen, en deed dit met te meer kans van te zullen slagen, daar hij op de erkentelijkheid van den ouden getrouwen rekende, daar hij, door naar zijns broeders huis te gaan in plaats van naar de bondgenoten, het begaan van een groote fout had voorkomen. Mylady toch, die dezen avond juist een bal gaf en die hem had laten opontbieden, had hem gemeld, dat de bondgenoten juist nog van avond op de bekende plaats zouden vergaderen en dáar alles voor de spoedige uitvoering van het plan moesten bepalen. Had Mylady daar in plaats van haar broeder tegenover George gezeten, misschien zou deze een grein van het grijze poeder uit een der laden van gindsch dressoor in haar bokaal geworpen hebben, ten einde haar, dank zij de onfeilbare kunst van Ma'am Noirot - een artiste die in de familie der Medicis in waarde werd gehouden - voor eeuwig tot werkeloosheid te veroordeelen, als straf voor hare al te groote arbeidzaamheid. Daar kwam weder die woest-valsche uitdrukking in Gorings oogen, die, hoe kort zij ook gewoonlijk duurde, eiken vijand steeds had doen beven, maar voor den luchthartigen Henry nog niet de onheilspellende beteeken is had, die andere scherperzienden er aan wisten te geven. Bovendien was de jonkman nooit in het geheim geweest van Gorings berekeningen, en kon hij dan ook niet de mate der teleurstelling nagaan, welke het gevolg was van zijn terugblijven in Londen. Hij zag in alles slechts de spijt van Goring over de verijdeling van het liefdesavontuur; hij wilde zijne overwinning verzekeren en bleef dan ook volharden bij zijn eisch, om den schat te leeren kennen, die boven verborgen was. Maar de ander dacht nog een uitweg gevonden te hebben. Hij begon met Henry te bezweren, dat hij zich bedrogen had en dat de wilde deerne niet door hem was gestolen; dat hij niet meer aan haar dacht, dank zij een andere, die hij ontmoet en gevonden had.
Langzamerhand hervond hij zijne gewone vrolijkheid en opgeruimdheid, en gelukte het hem Henry zoo niet te overtuigen, dan toch af te leiden en diens verbeelding met andere voorstellingen bezig te houden. Daarbij schonk, hij hem roemer bij roemer van den lekkersten wijn in, deed hij het vuur, waarheen hij de sofa met Henry geschoven had, telkens hooger en hooger opvlammen. Kon hij hem maar zoo verre brengen, dat hij den wilden en thands zoo lastigen jongen de oogen kon doen sluiten voor de werkelijkheid, dat hij hem vóor de aankomst der anderen weer in de sfeer der goudgelokte droomen en der luchtige sylfiden kon doen overbrengen, dan zou hij toch Myladies toeleg kunnen doen mislukken. Er bestond daartoe wel eenige kans; want de wijn werd heerlijk gevonden en de lach werd luider en het gesprek levendiger.
‘George, zweert ge mij bij den heiligen Belial, je patroon, dat je niets van het kind weet?’ vroeg Henry, den vollen roemer opnemend en de fraaie glinsterende oogen op zijn makker vestend, die zich haastte den gevorderden eed lachend af te leggen en er van gewaagde, hoe komiesch-tragiesch, de tegenwoordigheid van Jane Howard thands zoude zijn.
‘Jane Howard! Mijn God, laat die waar ze is; vrolijk huppelend in Carlisle-house en zich niet te veel verontrustend over de hoofdpijn van haar aanstaanden gemaal, die dezen belet van avond haar gezelschap te houden. Ik geloof waarachtig dat ik, zoodra ik getrouwd zal wezen, alle dagen hoofdpijn zal hebben ... Jane Howard! Ze is het uithangbord voor de welbeklante herberg, het lokkend opschrift van een flesch eêlen wijn! Wanneer hebben we Paschen?’
‘Over veertien dagen. Gelukkige! Hebt ge uw bruigomskleed al klaar?’
‘Alles is in orde ook van haar kant! - Laat ik u deelgenoot maken,’ zoo vervolgde hij deftig en met plechtige gebaren, ‘van mijn aanstaand geluk; laat ik u in staat stellen mijne aanbiddelijke schoone in al hare liefelijkheid te doen bewonderen. Deze brief bevat hare geheimste gedachten, hare teêrste gewaarwordingen, die zij mij en mij alleen, als haar aanstaand echtgenoot wel heeft willen toevertrouwen. Luister en erken dat zij mij waardig is! ‘Sir! ik geloof dat het alle latere geschillen zal kunnen voorkomen, als ik u nu doe weten hoe ik begeer te leven. Ik wensch, dat mij als Lady Percy iedere drie maanden 2600 pond worde uitbetaald. Bovendien wensch ik driemaandelijks te beschikken over 600 pond voor aalmoezen en andere liefdewerken, van welke som ge me nooit ofte nimmer rekenschap moet vragen. Ook wil ik drie rijpaarden voor mijn eigen gebruik hebben, die door niemant behalve
| |
| |
mij bereden mogen worden. Ook wensch ik twee gezelschapsjuffers te hebben, daar er eene ziek kan worden of eenig ander beletsel krijgen; ook geloof ik, dat het onbehoorlijk zou wezen er maar eene te hebben, waar God Mylady met zulke groote rijkdommen gezegend heeft. Ook wil ik, als ik ter jacht ga, of van de eene woonplaats naar de andere mocht reizen, ze om mij heen zien, zoodat ik voor ieder dezer juffers een paard moet hebben. Ook wensch ik een zesof achttal bedienden en twee karossen, de een voor mij zelve, bekleed met fluweel, en bespannen met vier fraaie paarden, en de ander voor mijne juffers, bekleed met laken en geboord met goud, of met scharlaken en geboord met zilver, bespannen met vier goede paarden. Ook wil ik twee koetsiers hebben, de een voor mijn eigen karos, de ander voor dien mijner juffers. Wat mijne linnenvrouwen betreft, ik wensch dat ze, als ik op reis ga, met de karossen vooruit gezonden worden om alles voor ik kom in orde te maken; ook wil ik dat met mijne kamenier eveneens gehandeld worde, opdat vóor mijne aankomst mijne kamers schoon en in orde zijn. En daar het niet passend zou zijn, dat mijn kamerdienaar in mijne koets reisde, zoo dient hij een rijpaard te hebben, om me altijd, hetzij in de stad of op het land, op zij te kunnen zijn. Nog heb ik twee voetknechten noodig; mijn wensch is het dat gij de kosten ook daarvan draagt. Behalve het mij jaarlijks toegelegde wil ik twintig feestkleedijen, zes daarvan uitnemend fraaie, acht voor het land en de overige zeer goede. Nog wil ik 6000 pond hebben om juweelen te koopen en 4000 pond voor een paerelsnoer. Ook is het mijn begeerte, dat gij al uw schulden betaalt, mijn Howard-Castle opbouwt, mijn geld in land belegt en vooral geen enkele penning meer op een kaart zet, wat ik vernomen heb dat wel eens plaats had. En nu ik u openhartig heb gezegd wat ik wel en wat ik niet wensch, verzoek ik u ten besluite mij, zoodra gij den titel van Graaf zult ontvangen hebben, nog 2000 pond meer dan ik nu begeerd heb, toe te leggen en mijn gevolg te verdubbelen.’ Nu wat zegt ge, George?’
‘Het meest bevalt me er in, dat zij u verzoekt uw schulden wel te willen betalen, 't Is almachtig beleefd, daar de goudstukken uit haar eigen koffer zullen moeten komen. Ge krijgt een engel tot gemalin, Henry! en nog wel een met gouden wieken; ze zal het slopen waard zijn.’
‘En gij hoopt mij daarin te helpen? Mis, vriend, uit louter dankbaarheid ben ik in staat haar bede te verhooren en nooit een penning meer op een kaart te zetten.’
‘Beloof dat niet te vroeg; stel het uit totdat ge Graaf zijt geworden, - dan hebt ge nog zóo veel tijd om u te bedenken, dat de gouden wieken van den engel in andere van meer eenvoudige stof kunnen zijn verkeerd. Stoot aan! Hoe vindt ge dien Portugeschen?’
‘Verdoemd zwaar! Hoe laat is het?’
‘Ruim elf uur. Willen we de stad nog ingaan en bij moeder Mettie eens aankloppen?’ Henry was echter nog klaarder dan Goring wel had gewenscht. Hij zag den verraderlijken vriend vreemd aan en ontveinsde het hem niet, dat hem het voorstel minstens zonderling voorkwam, daar hij hem toch gezegd had wat Mylady wilde en dat de bondgenoten weldra hier konden zijn. De ander verkropte zijn spijt en verontschuldigde zich zoo goed hij kon. De berisping scheen door hem niet euvel geduid te worden, want de gastheer liet nog ouderen wijn komen. Voelde hij zelf het hoofd ook bonzen en het bloed als een gloeienden stroom door de aderen bruischen, hij zag tot zijn overgroot genoegen, dat zijn vriend niet minder den invloed van den nektar onderging en dien, met zijn bloedrijker gestel, minder lang dan hij weêrstand zou kunnen bieden. Nog een half uur en Henry Percy zou door Ralph te bed kunnen worden gebracht, en hij den trouwen bediende den last kunnen geven om indien er bezoekers kwamen, bij alle Santen te zweren dat er niemand thuis was. Maar vóor dat het half uur verstreken was, werd er op de bekende wijze geklopt. Het kon ter nauwernood gehoord worden, en toch hief Henry er het gebogen hoofd en de half gesloten en gezwollen oogleden bij op. Toen hij zich vergewist had goed gehoord te hebben, poogde hij de sofa te verlaten, wat hem niet dan na een herhaalde poging en toen nog waggelend en zwenkend gelukte, zelfs in die mate dat het Goring deed schateren. Maar dat lachen hield op, toen hij hem bij het dressoor een glas water zag inschenken, vervolgens de kan over het hoofd zag leeggieten, en, het hoofd schuddend en de oogen wrijvend als een uit den slaap ontwaakte, te kennen hoorde geven, dat hij nu geen druppel meer drinken zou en zich juist zoo opgewekt voelde als hij bij de voorgenomen bezigheid, die hem wachtte, wezen moest. Wat hij een goede leerling van Goring bleek te zijn! Zonder verlof daartoe af te wachten, beval hij Ralph de voordeur te openen en de mannen op het bekende wachtwoord binnen te laten; en dit alles moest Goring toelaten! Door een knaap was hij schaakmat gezet! Toch geloofde hij nog niet, dat hij het was; toch achtte hij zich nog niet geheel overwonnen, al zag hij zich ook weldra in het bijzijn van een zestal mannen, die in hunne vermomming van eenvoudige burgers toch maar slecht den krijgsman konden verbergen.
Hij bleek de beminnelijke gastheer van ouds te zijn. Hij trad ze met innemende vriendelijkheid tegen, drukte Wilmot, den grootsten en breedst geschouderden van allen, het krachtigst de hand en liet Ralph bij herhaling in dat gedeelte van den kelder duiken waar de beste en vurigste wijnen lagen. Wilmot had er dadelijk van gesproken om aan de lange vierkante eikenhouten tafel in het midden van het vertrek plaats te nemen en het noodige te bespreken voor er éen roemer gevuld en geleegd werd; maar Goring verhief daartegen zijn vleiende stem, en Henry ondersteunde hem met levendigheid, daar het hier geen puriteinsch
| |
| |
konventikel was, maar een bijeenkomst van edellieden, die nooit beter de leus: voor God en den Koning! aanhieven, dan met den vollen bokaal in de hand. Henry Wilmot wees weldra ieder zijne plaats aan en gedroeg zich als veldheer, maar als een, die, hoffelijk tot in zijn kommando's, verzocht en uitnoodigde, maar daarbij toch liet gissen dat onder dat verzoek en die uitnoodiging een krachtig en ernstig bevel lag.
Mylady had meer gedaan dan Goring eenvoudig te dwingen tot de uitvoering van zijn plan over te gaan; zij had ook buiten hem om den aanvoerder benoemd, die haar wil zou volbrengen; zij had hem wellicht in hare gedachten reeds op zij geschoven en als onbruikbaar werktuig verworpen. Zij kon zich echter wel eens geheel misrekend hebben. Met de snelheid van opvatting Goring eigen, had hij zijne pozitie gekozen. Niets verried den gekwetsten trots, die hem toch innerlijk deed trillen van toorn, toen hij na Wilmots bedaarde uiteenzettig van het plan van aanval, dat werkelijk niet kwaad was, het volle glas omhoog hief en allen voorstelde op den Koning en diens gevangen vriend te drinken. Onder de eersten, die den dronk toejuichten, bevond zich Henry, die door de jongere officieren met geestdrift werd gevolgd.
‘Dat ieder het zich makkelijk make!’ riep Goring, terwijl hij eenige stoelen nabij het vuur schikte en Wilmot zijn eigen plaats op de sofa aanbood. ‘Koud zult gij 't gehad hebben op de reis; en van goede mantels zult ge daar ginds ook geen overvloed hebben,’ vervolgde hij, de glazen nogmaals vullend.
Een bleek jonkman, wien de lange hairen op den vuilen en versleten kraag van een leêren kolder neêrvielen, wiens geheel voorkomen den in nijpenden nood verkeerenden kavalier verried, maar van dezen toch nog alle fierheid en trots behouden had, gaf het andwoord op deze zoo los daarheen geworpen opmerking. Hij wilde even luchtig schijnen, als hij die het laatst gesproken had, maar de mededeeling die hij deed, was er zoo ten eenenmale meê in strijd, dat zijne woorden een onaannamen indruk te weeg brachten.
‘Mantels!’ riep hij uit. ‘Ik heb er voor de reis hierheen in Nottingham bij een oud kleêrkooper een gekocht voor een zadelpistool... In het geheele kamp zijn er wellicht geen tien officieren, die er dat in den winter vooral niet overtollig kleedingstuk op na kunnen houden. Leve Zijne Majesteit!’
‘Vervloekt!’ riep Henry, ‘daarvoor zal Pym eene verdieping lager in den grond op water en brood worden gezet! Daar zullen we zien of hij nog psalmen neuriën kan!’
‘Goed gesproken, Sir!’ viel Wilmot in, die van den uitval partij trok, om den verdwenen ernst weder te doen terugkeeren, daar hij aller oog zag vonkelen van toorn en wrok. ‘De Schot heeft overvloed, dank zij de ondersteuning van het Engelsch Parlement. 't Is God geklaagd, dat de vreemde wordt gevoed ten koste van den landzaat. Pym en diens trawanten beschuldigen Mylord Strafford van landverraad, maar zij zijn werkelijk daaraan schuldig: sedert Cham zijn vader bespotte heb ik nimmer zulk een bóosheid gezien.’
‘En Cham had misschien nog wel heimelijk uit de wijnzakken van den ouden heer geproefd, zoodat hij het misdrijf in opgewondenheid bedreef, wat men Pym niet kan nageven,’ riep Goring.
‘Weet gij dan, George! wat Pym heimelijk al niet doet?’ vroeg Henry.
‘Wij zijn hier niet bijeen om feest te vieren, kameraden!’ zeide Wilmot. ‘Ná de zege het festijn, vóor den strijd kalm overleg!’
‘Maar een lustig hart doet geen schâ aan het overleg en alleen een femelaar zou het tegendeel kunnen beweren,’ merkte Goring scherp aan.
‘Nog een ander blijkt het te kunnen, want ik doe het.’
‘Ik heb het gehoord en u vergeven, en ik hoop dat ieder mijn voorbeeld zal volgen. Vrienden, ik heb een lustigen dronk! Ieder moet op zijn beurt er een instellen, en als dan de laatste - Wilmot stel ik er natuurlijk om goede redenen van vrij, daar het een lustige dronk moet zijn, - als dan de laatste gedaan heeft, dan aan het ernstige werk en zal ik u mijn plan mededeelen en de plaats die ik ieder uwer er in heb aangewezen! Ik reken thands op u aller lustigheid en straks op u aller... gehoorzaamheid!’ Goring drukte op het laatste woord, en gaf niet onduidelijk daarmeê te kennen, dat hij den aanvoerderstaf vast in de hand klemde en niet bereid was dien aan Wilmot af te staan. Maar nog eer George zijn toast kon beginnen en terwijl Henry, wien het toch werkelijk begon te schemeren, met slechts half bewusten blik zijn glas aan dat zijns vriends stiet, werd er op de voordeur geklopt. De wijze, waarop het gedaan werd, duidde een vriend aan en als zoodanig vernam Wilmot het met onverdeelde blijdschap. De late bezoeker zou waarschijnlijk Sir Edmund Wyndham wezen, een zijner vrienden, op wien hij het meest rekenen kon. Maar hij was teleur gesteld en tevens verbaasd als al de anderen, die naar het dolkmes tastten, toen een vreemde jonkman in het midden van hen stond, den hoed in de hand, maar den mantel nog over de schouders.
‘Wat geeft mij ongevraagd de eer van uw bezoek, Sir?’ vroeg Goring, die dadelijk vooruit getreden was en de anderen gewenkt had zich terug te trekken bij het vuur.
‘Het bevel mijns Konings. Ik spreek met Kolonel Goring? Dieu et mon droit, Sir!’
Het was het herkenningswoord. Bleek hij ook een vreemde, hij moest toch een bondgenoot zijn, wat Henry dan ook luid erkende, te onvoorzichtig echter naar Gorings meening, die hem bevelend het stilzwijgen opleî en den ander zijn naam vroeg.
‘Mijn naam, Sir, zal ik noemen zoodra gij mij de wellevendheid bewijst mij een stoel aan te bieden.’
Hij ging na die woorden Goring beleefd buigend voorbij en naderde de anderen, die hem echter met
| |
| |
eenigen argwaan bleven beschouwen. ‘Ik ben Robert Conway, vroeger Luitenant in het leger Zijner Majesteit, maar door Mylord Strafford ontslagen, omdat ik de bevelen zijner Genade ongehoorzaam was geweest. Ik voegde mij toen bij de Puriteinen, maar de aanval tegen mijn vroegeren meester, dien ik immer eerde en bewonderde, heeft mij tot inkeer gebracht. Ik trad weder in dienst Zijner Majesteit en de trouw, die ik betoonde, deed mij bekend worden met den aanslag dien gij voorneemt.’
‘Aanslag?’ riep Goring. ‘Het woord is zonderling gekozen voor een bondgenoot.
‘Zoo als ge wilt,’ viel de ander koeltjens in. ‘Ginds staan twee vroegere kameraden uit het leger. Zij zullen mij kennen. De andere bondgenoten zijn mij vreemd en toch kan ik hunne namen noemen. Gij, George Goring, zijt verbonden met Henry Wilmot, Philip Parker, William Pleydall, Hugh Potter, Edmund Wyndham, Lord Jermyn...’
‘En Henry Percy,’ stamelde deze.
Er scheen een trek van minachting of wrevel op Roberts gelaat zichtbaar te worden, bij het woord dat hij Henry toeduwde, ‘Ja 't is waar, ook gij!’
‘Wie maakte u deelgenoot van ons geheim?’ vroeg Goring. ‘Voor een Judaskus hopen wij ons te hoeden, jonkman!’ De rechterhand bleef in het wambuis gestoken, waar het kleine maar niettemin machtige wapen verborgen was.
‘Lord Jermyn leidt mij bij u in!’
‘Zijn Lordschap verwachten wij op dit oogenblik..’
Robert had al zijn moed noodig - en inwendig erkende hij met verbeten woede dat het een treurige was - om niet te te trillen bij die woorden en den scherpen blik van Goring, die ze vergezelde.
‘Al genoeg, George! Laat me je schoone Sultane eens zien... Waar schuilt ze toch?’ zeî Henry met een luiden geeuw.
‘Mr. Conway, neem onder ons plaats!’ Wilmot wenkte hem. Het eerlijk rond gelaat van den edelman trof Robert, die, was hij straks te haastig om zich bij de anderen te voegen, thands, nu hij daartoe zelfs werd uitgenoodigd, schroomde te naderen.
‘Eenige afgedankte Ieren van het regiment waarbij ik diende,’ zeide hij, toen hij tegenover Wilmot had plaats genomen, wiens blik hij niet altijd waagde te ontmoeten, ‘hielden zich hier op. Ik nam ze in mijn dienst. Ze zijn elk oogenblik onder mijn bereik. Ik acht dienstig u dit mede te deelen, daar mij gezegd werd, dat gij van avond het noodige omtrent de uitvoering bespreken zoudt.’
Zonder het te vermoeden hief hij door die laatste woorden de achterdocht, die nog bij enkelen in meerdere of mindere mate bestond, op, daar het nu bleek, dat hij met het geheimste zelfs bekend was en zelfs meer wist dan de offcieren, die met Wilmot gekomen en door dezen niet op de hoogte van alles waren gebracht.
‘Uitmuntend, kameraad!’ riep Wilmot zijn stoel nader bij dien van Robert schikkend. ‘Het is dan ook mijn plan om morgen avond het Huis der Gemeenten, dat dan een zitting houdt, te omsingelen en de bewuste adders te vangen. Gij gaat middelerwijl met uwe getrouwen, die ik met een honderdtal versterken zal, naar den Tower, waar Mr. Percy en Goring, die u begeleiden zullen, een bekende hebben...’
‘God beter 't!’ riep Henry, van de sofa opspringend en uit de verdooving ontwaakt, waarin hij geraakt was en waaruit Goring zich wel wachtte hem te wekken, ‘ik dacht er binnen te komen door een aardige meid, die juist van daag gestolen is... Misschien dat George weet waar ze is, ofschoon ik het niet voor hem hoop, waarachtig niet!’
‘Ik heb te goede gedachte van u, om het niet zeker te achten, dat ge ook zonder die bekende den Tower zult kunnen binnen komen, Mr. Conway!’ hernam Wilmot. ‘Eenmaal daar binnen, weet ge wat u te doen staat. Na Mylords bevrijding en Balfours gevangeneming, wacht ge mij met het gantsche adderengebroed en eer het licht wordt is het grootsche werk volbracht.’
‘Ik geloof niet, dat we al zoo ver zijn, Sir!’ merkte Goring aan, nader bij den kring tredend. Er was iets trillends in zijne stem, iets vreemds in den blik van het oog, dat hij onafgewend op Wilmot gericht hield. ‘Het komt mij voor, dat men de jacht beginnen wil voor de jager er is, en ik geloof, dat deze toch wel geraadpleegd mag worden, ware het slechts uit wellevendheid alleen. De Goeverneur van Portsmouth, Sir! moet van zijne knechten het grootste aantal voor den aanval leveren. Van hen, die hij aanbrengt, is hij zeker, wat nog niet van allen gezegd kan worden; maar hij is nog niet in staat ze aan te brengen, want zij hebben eenige voorwaarden gesteld, die nog aangenomen moeten worden. Twee vendrigs vragen bevordering tot den luitenantsrang met een belooning van honderd pond in geld; vier kapiteins vragen een regiment en bovendien vijf honderd pond elk, en iedere knecht...’
‘De Goeverneur van Portsmouth kan zijne knechten veilig achter de muren laten; tot dien prijs begeert men ze niet,’ antwoordde Wilmot koel.
‘Gij denkt zeer genadig over mijne knechten,’ merkte Goring glimlachend aan, ‘maar over het wegblijven of het aantreden mijner getrouwen heb ik alleen te beslissen, en wat de regeling der belooningen betreft, wie daarover ook te beschikken hebbe, gij zeker niet, Sir! Ware ik hier de gastheer niet, ik zou u vragen wat u het recht geeft te spreken, waar ik nog niet gesproken heb.’
‘Mij is dat recht gegeven, ingeval gij weder niet van handelen spraakt, en deze Heeren weten wien zij te volgen hebben.’
Niet een knikte echter toestemmend, hetgeen Wilmot te recht mocht verbazen, daar hij zich eenige oogenblikken vroeger nog van hunne verknochtheid verzekerd had. Maar Goring had ook met behendigheid den twistappel in hun midden geworpen. Hij wist, dat ieder der officieren naar eene belooning haakte, hetzij om in werkelijk noodige be- | |
| |
hoeften te voorzien of om aan de eischen eener verklaarbare eerzucht te voldoen. Algemeene beloften waren hun door Goring gedaan, die de inwilliging aller wenschen van het welslagen van het plan afhankelijk had gemaakt. Thands was hij echter zelf begonnen voor de zijnen bedingen te maken, die echter door Wilmot ruw waren afgeslagen. In ieders binnenst werd het verlangen wakker om van de ontvangen belooning zeker te zijn, en zoo noodig werd dat nog verhoogd door Gorings opmerking, dat het voor allen hier tegenwoordig verstandig zou zijn vóor den aanval te vernemen, wat de zegepraal den strijders zoude aanbrengen; hij voor zich ten minste, zou voor een oogenblik zich eens het opperbevel van Mr. Wilmot laten welgevallen, alleen om dezen te vragen wat hem kon worden toegezegd.
Mylady had Wilmot òf een behendiger diplomaat òf Goring niet zoo gevaarlijk geacht, toen zij den eersten afvaardigde en hem, met goedkeuring van hooger macht, de leiding opdroeg. Reeds dikwijls waren er twisten gerezen, die zonder veel moeite òf door haar òf door Lord Jermyn waren gestild. Maar al had zij kunnen voorzien wat thands gebeurde, zij noch de vriend der Koningin hadden deze bijeenkomst kunnen bijwonen, daar beiden, juist om alle achterdocht te voorkomen, dezen en den volgenden avond schitterende bals moesten bijwonen. Zeker was het, dat haar vertegenwoordiger niet opgewassen was tegen den tegenstander en in den strik viel, die deze hem bij de laatste vraag spande. Nooit was het Myladies bedoeling geweest Goring, die alles wist, uit het eedgespan te stooten, en toch ging Wilmot zoo ver, toen hij al te rondborstig te kennen gaf, dat Zijne Majesteit op Gorings verzoek zeker gunstig zoude beschikken, zoodra diens diensten waren gebleken.
‘Ik heb hoop dat ze dat reeds zijn, ja ben er zóozeer van overtuigd, dat ik niet voornemens ben op die voorwaarden er nieuwe aan toe te voegen, Sir!’ zeide Goring, op ieder woord drukkend. ‘Die zaak is dus afgedaan. Verlangt ge daarover met elkander verder te raadplegen, gelieft dat dan elders te doen. Gastheer blijf ik evenwel en zoo ik hoop een jolige en gulle ook... De roemers gevuld, Heeren! Wie me maar bescheid wil doen! Ik daag ieder van u uit met het glas in de hand, en wie van den stoel buitelt geeft een fijn vriendenmaal bij moeder Mettie, ieder uwer ... natuurlijk nadat de belooningen zijn uitgereikt.’
De bleeke jonkman, die straks zulke bittere woorden had gesproken, nam thands, na zijne kameraden te hebben aangezien, het woord en bracht Wilmot onder het oog, dat Kolonel Goring verstandige woorden had gesproken en dat algemeene beloften bij eene eerste samenkomst wellicht voldoende waren, maar dat er bij de laatste meer mocht gevorderd worden; wel geloofde hij, dat Wilmot het goed met hen meende, maar tevens dat Mr. Goring het evenzeer deed en dat in ieder geval Mr. Percy, de broeder van Mylady, moest geraadpleegd worden. Allen stemden daarmede in en vele, wien Wilmot iets in het oor had gefluisterd, spraken er van, dat er vrede moest gemaakt worden tusschen de beide hoofdlieden, dat Goring moest blijven wat hij dusver was geweest, maar daarentegen bevel behoorde te geven tot handelen en het plan van Wilmot moest goedkeuren. Robert had alles zwijgend aangehoord, maar een deel van zijn sombere stemming verlaten bij het loven en bieden der geld- en eerzucht, waarvan hij getuige was geweest. Alsof hij meer zekerheid wilde verkrijgen voor zijne konsciëntie, die hem in de laatste oogenblikken minder scherpe verwijten deed hooren, vroeg hij, toen het rumoer een weinig bedaard was aan Wilmot, dien hij ter zijde was gebleven, of hij alles wel goed had begrepen en er met het adderengebroed, waarvan men sprak, Pym en diens vrienden werden bedoeld.
‘Een zonderling jager, die deel neemt aan de vossenjacht en dan vraagt of de vos wel het doel is!’ merkte Goring aan, Robert van ter zijde aanziende, en of hij niets begrepen had van de verzoeningsvoorstellen door de officieren gedaan, herhaalde hij zijne uitnoodiging om de weddingschap met hem aan te gaan.
‘Neen, hij St. George!’ riep Wilmot, in andwoord op den aandrang zijner ondergeschikten. ‘Ik wil niet alles in de weegschaal zien stellen door de onbezonnenheid van eenen, die alleen kinderlijke luimen raadpleegt. Het is het belang Zijner Majesteit, dat op het spel staat en niet mag vergeten worden om eene lichtzinnigheid, die er geen bezwaar in zou zien zijne eeuwige zaligheid op éene kaart te zetten. Neen, mij is de arbeid opgedragen en ik zal dien volvoeren, en de knechten van Gorings regiment zullen gereed zijn, daarvan geef ik u allen de verzekering.’
‘Zij zullen dat niet, Sir! daarvan geef ik u de verzekering,’ hernam Goring. ‘Kom aan, Heeren! wie zet er zijner ziele zaligheid tegen mij op de kaart? Mr. Wilmot, gij misschien? Onze inzet staat toch vrij gelijk!’
‘Maar ik zeg u, dat het zoo zal zijn. Wie toch betaalt de soldij uwer knechten? vroeg Wilmot in toorn.
‘Niemand Sir! dat kan ik bezweren.’
‘Een woord en ge zijt niet meer bij machte over een enkel knecht te bevelen... Goevernenr van Portsmouth, uw patent is maar van papier!’
‘Kom het verscheuren, Sir, zoo gij durft!’ zeide Goring sarrend.
‘Mijne Heeren! ik wil dat dit een einde neme! Aan wiens zij schaart gij u? Niet om de macht, maar om het gevaar wil ik u aanvoeren.... Het geldt meer dan een steekspel, en daarom bezweer ik u goed toe te zien, eer ge kiest!’ riep Wilmot met een angstig ongeduld den kring in het rond ziende, die zich om hem heen had gevormd.
‘Schei u van hem af, Sir! Stel u niet in gevaar met zulk een... De aanval kan niet gelukken!’ fluisterde Robert, die met welgevallen de van verontwaardiging gloeiende wangen des krijgsmans beschouwde.
| |
| |
Maar hij werd niet aangehoord, daar een der officieren voortrad en namens allen verklaarde, dat men Mr. Percy mede verlangde te hooren. Eene verzekering van dien kant, dat de gedane beloften na den volbrachten kamp zouden worden nagekomen en dat er vóor de uitvoering reeds een gedeelte van de uitgeloofde belooningen zoude uitgekeerd worden, zou aller wensch bevredigen. Ieders gelaat keerde zich naar de sofa, waar men Henry dacht ingedommeld. Tot aller bevreemding zag men echter diens plaats verlaten en den telg van Northumberland nergens in het vertrek, zelfs niet onder de tafel, waar Roberts oog hem het eerst zocht. Georges oog nam een gants andere uitdrukking aan, dan het in de laatste oogenblikken had gehad; zelfs teekende zijn gelaat werkelijken angst, toen zijn scherp oor in de verte eenig gedruisch vernam, dat weldra ook voor allen verneembaar werd. Henry's stem klonk heesch en driftig, en daaraan paarde zich een zwakker maar schel geluid. Haastige voetstappen werden op den trap vernomen; de op een kier staande deur van het vertrek werd opengestooten en een meisjen, de kleêren gescheurd, de hairen vliegend om het hoofd, naar den adem snakkend en den toorn in het oog, ijlde naar binnen, waar zij weldra door Henry achterhaald werd.
‘Ik zeg je: raak me niet aan, of ik sta voor me zelf niet in!’ riep Nel, die boven in haar gerusten slaap, dien zij in den molligen leunstoel gevonden had, was gestoord door den ‘wilden ruwen jongen,’ die zijne nieuwsgierigheid naar Georges nieuwe verovering niet langer had kunnen bedwingen, en om weg te sluipen het oogenblik te baat had genomen, dat George, welke onverschillige houding hij ook aannam, toch zijn geheele aandacht aan het voor Henry weinig belangrijk onderhoud schonk. George had hem voorgelogen, had hem bedrogen, dit bleek hem bij den eersten blik op het slapend kind. Al was zij ook een monster geweest, zij zou toch nu een begeerlijke buit zijn geworden! Maar de wakker geworden Nel was minder weerloos dan de slapende, wat hij tot zijne schade en schande ondervond. Ze was dan ook gruwelijk vervolgd door den dolleman, van wien zij niets wilde weten, en dien zij ontvluchtte, de kamer uit, toen zij de kans daartoe schoon zag. Maar haar snelle gang was nog niet zoo snel als de zijne, zoodat zij gevaar had geloopen ingehaald te worden, zoo zij niet een der stoelen achter zich en vlak op den weg van den vervolger had omgeworpen, over welken hinderpaal de dolleman dan ook was gestruikeld. Toen zij reeds op den trap was, had zij den slag gehoord en zich daarbij van harte verheugd, zóozeer zelfs dat ze, indien zij gedurfd had, wel terug had willen gaan, om den jongen op den grond te zien liggen. Beneden gekomen was zij op het licht en op het geluid der stemmen afgegaan, vooral toen zij den vijand, die zich ongelukkig niet bezeerd scheen te hebben, weder achter zich hoorde. Bij het gezicht van die vreemde mannen, begreep zij in de val te zijn geloopen; want zij had geene reden te onderstellen, dat deze mannen, waaronder die onbeschaamde Kolonel, anders zouden handelen dan zij tot dusverre door ieder bijna behandeld was. In stede dat dit haar neêrsloeg deed het haar toorn zoo mogelijk nog stijgen, en was zij besloten al de wapenen die zij had te blijven gebruiken. Kwaad had zij thands niet gedaan, maar zij, die haar vervolgden, wilden haar kwaad doen en daartegen zou zij zich verweren. Haar besluit teekende zich op haar gelaat en in hare geheele houding. Zij was boeiend in hare wildheid, zich zoo duidelijk uitsprekend in haar gebarenspel, in den vlammenden blik harer oogen, die allen scheen uit te dagen, in die zenuwachtig bewogen lippen, om welke zelfs een trek van minachting speelde. Maar ook de jonkman, die haar vervolgde, was verre van bedaard. De kostbare kleeding was hier en daar zelfs gescheurd, en het voorhoofd getuigde van den gedanen val. De wijn had het reeds zoo driftige bloed heftig doen gisten, en de zekerheid dat hij bedrogen was door George en thands bespot door de lage deerne, voerde zijn woede ten hoogsten top. Toen hij naar binnen stoof greep hij naar het kind, wier gebalde vuist hij weinig achtte, maar schreeuwde hij tevens met het oog op Goring gericht.
‘Ellendige leugenaar, lompe soldaat, wat gaf je den moed een Percy te bedriegen?’
‘Matig u, Henry!’ klonk het andwoord. ‘Laat dat kind los, dat alleen verregaande onbeschaamdheid u deed vinden!’
‘In der eeuwigheid niet! Al is het ook niets meer waard wat gij maar eens hebt aangezien, toch zal ik het u ontnemen, omdat ge er nog waarde aan hecht. We zullen er om dobbelen! Voor den dag met het rapier!’
‘Wij hebben ernstiger zaken te behandelen,’ andwoordde Goring, ‘dan te vechten om dat haveloos schepsel!’
‘Ernstiger zaken? Gelooft gij dan nog dat ik uw bondgenoot wil blijven? Hel en duivel, kaerel! niet die onverschilligheid waar ik je overtuig van laaghartigheid! Gelooft hem niet!’ riep hij anderen toe, ‘hij bedriegt ieder, ook u: werpt hem uit, den leugenaar!’
‘Matig u, Mr. Percy, of, bij God! er heeft een ongeluk plaats!’ zeide Goring met een heesche stem. ‘Laat dat krankzinnig schepsel los!’
‘Ja, laat mij los! Wat heb ik dan toch gedaan, dat ik zoo door ieder gejaagd word als een valsche kat? Laat me los, laat me los - ik wil heen, al is 't ook donker en koud daar buiten!’ riep Nel, wier overspanning uitputting was geworden.
‘Gij zult dat kind vrij laten!’ klonk het eensklaps van een gantsch andere zijde. ‘Is het niet uit medelijden met de weerloosheid, laat het dan zijn om den wil eener Lady, wier naam te heilig is dan dat hij hier kan worden genoemd.’
‘Wie zijt gij, minnelijke blondijn, die u ongeroepen in den strijd mengt?’ vroeg Henry, Robert van het hoofd tot de voeten aanziende, met een smadelijken glimlach. ‘Hoe is de naam van dien jongen, heeren?’
‘Ik zal het u zelf zeggen, maar eerst zult ge dat kind loslaten.’ Robert trad op hem toe, hoezeer
| |
| |
Wilmot hem ook wilde weêrhouden, en vatte met zulk een sterken neep den arm van Henry aan, dat deze de prooi moest prijs geven. Nel voelde zich nauwelijks vrij, of zij plaatste zich achter haar redder, terwijl zij van ter zijde een schuwen blik op al de aanwezigen wierp.
Robert had aan Percies wensch voldaan en hem zijn naam genoemd, waarop een schelle maar gedwongen lach volgde. ‘Ik begrijp, ik begrijp! De verschopte minnaar! Een gebroken hart! Zij heeft er mij van verteld! Arme jongen!’
De hand die nog altijd zijn arm hield omvat, neep nog feller. ‘Rinkelrooiende knaap, verlangt ge een tuchtiging?’ riep Robert buiten zich zelven van woede.
Henry haalde den fijnen ponjaart uit het wambuis te voorschijn en sprong op Robert toe, die echter op het ergste voorbereid, even ter zijde week, den arm van den onbesuisden vatte, hem den ponjaart uit de hand wrong en, zooveel sterker dan de aanvaller, dezen met de andere hand in den nek greep, achterover op den grond haalde en de knie op de borst zette. Hadden de aanwezigen tot dus verre den strijd stilzwijgend aangestaard, nu Percy het onderspit dolf en gevaar liep om als een knecht door den nieuw aangekomene gekastijd te worden, werd er een dof gemompel in den kring gehoord, dat luider en luider werd en eindelijk overging in het duidelijk bevel aan Robert Conway, om af te laten en dadelijk den strijd te staken. ‘Geen hair van dien edelman gekrenkt, op uw leven, Sir! Ik waarschuw maar eens, Sir!’ riep Goring Robert toe, die al zijn krachten behoefde om den razenden vijand, die onder hem lag onder zich te houden.
‘Laat af, Sir! Vecht als edelman! Sta op!’ riepen allen, maar Robert bleef verzekeren dat deze niets anders verdiende dan als knecht te worden afgeklopt. Allen namen een dreigende houding aan. Goring wierp zijn ponjaart in dier voege, dat hij onder het bereik van Henries hand kwam, die krampachtig het wapen vastgreep en er woest meê in het rond stak, waardoor Robert wel genoodzaakt was het oog op de fijne spits te vesten, en hij den aanval niet bemerkte, die hem van eene andere zijde bedreigde. Maar Nel had het gezien en riep hem toe op te passen, waarna zij bij het flikkeren van de zwaarden, die zich ontblooten, vooral op het woord van Goring tot dezen en genen gefluisterd, dat hij den vreemden voor een spion hield, tusschen de beenen doordook en den gang bereikte, waar haar kreet van: ‘ze willen hem te lijf, help, help!’ luid weêrklonk. Hoe zij daar eenige hulp dacht te kunnen vinden, was haar zelve een raadsel, maar ín haar angst voor het leven van hem die haar geholpen had, greep zij aan wat in haar macht stond, hetgeen niet meer was dan om gerucht te maken, en de buren en de wacht daardoor te doen opdagen. Maar er waren immers geen buren, er was geen wacht in de nabijheid van dezen uithoek van Londen? Tot haar eigen verwondering scheen het echter wel zoo te zijn, want er werd van buiten geklopt, en dat geluid wees haar aan waar de voordeur zich bevond, die zij anders in het donker niet had weten te vinden. Zij vloog er heen, schoof de grendels weg, hief de zware deurklink op en opende, maaar sprong met een gil van ontzetting terug. Een zwarte hoop mannen stond voor haar en drong krachtig naar binnen, zoo dat zij onder den voet zou zijn geloopen, als zij niet instinktmatig terug ware gedeinsd. Zij hoorde de hellebards kletteren - zij kende dat geluid van ouds! Zij hoorde er een met gesmoorde stem het bevel geven, dat allen het huis indringen en de vertrekken moesten bezetten; het was nu onnoodig geworden de woning van buiten te omsingelen. Middelerwijl waren de meesten, afgaande op het licht en het geluid dat de strijdenden daar binnen maakten, de bewuste benedenkamer genaderd. Een zette reeds den voet op den drempel en zag Conway, die met de eene hand den half bezwijmden Henry Percy in de keel hield gevat, gereed om hem te worgen, en met de andere het lange rapier om zich heen deed zwieren, terwijl de anderen, aangehitst door Goring, op den jonkman aandrongen, en hoe ook bedreigd door Roberts vlugge rapierspits, hem steeds naderden en in enger kring insloten. Maar nauw was de in aantocht zijnde hulp door Goring bespeurd, of het licht werd omgeworpen en alles in eene ondoordringbare duisternis gehuld. Wat er daar binnen plaats had, kon niemant der binnendringenden vermoeden. Men hoorde eensklaps geen zwaardgekletter meer, een oogenblik slechts een zacht gefluister, en toen er na veel moeite licht was gemaakt, zag men in het straks nog zoo vol vertrek, niemant meer dan Conway, diens bewustelozen vijand Henry Percy, die aan zijn voeten lag, en tevens een haveloos gekleed kind, dat bibberend als van koude, zich tegen Robert aandrong en den schuwen blik nu van de zwarte gewapende mannen op den jonkman, en dan weder van dezen op genen wendde.
‘Broeder, de Heere zij geloofd, dat wij binnen konden komen! Maar waar zijn zij, die het toelegden op uw verderf? Toch niet gevlucht?’
‘Deze is voor het minste ons!’ klonk het andwoord, en de voet beroerde het bewegingloze lichaam van Henry.
‘Maar de anderen trachten zeker van achteren te ontsnappen... en ik heb al de mannen ter hulp doen komen toen ik het geroep vernam. Ware dat niet gebeurd, dan zou het nest omsingeld zijn gebleven, maar wij kunnen ze nog nazetten!’
‘Doe zoo als ge goed oordeelt. Ik heb aan dezen genoeg.’
Aan het nazetten mocht nog gedacht kunnen worden, aan het inhalen, helaas! niet meer. Door de deur, die het vertrek waarin zij zich bevonden, met het achterdeel der woning verbond, waren de verbondenen in allerijl ontsnapt. Hoe Wilmot ook tegenstreefde, daar hij in de toegesnelde knechten de Ieren van Conway meende te zien, en alzoo medehelpers en bondgenoten, hij werd in den stroom medegevoerd. Buiten gekomen, dreef Goring hen al- | |
| |
len naar de loods, die achter op het erf stond en waar Ralph, die zelf spoorloos verdwenen was, de paarden der gasten had vastgehouden. ‘Opgezeten, mannen! In galop naar Nottingham terug! Morgen krijgt ge nadere tijding. Wilmot, naar Portsmouth, wacht daar mijn bericht. Uw hand, kameraad! alles is lang vergeten... Voort!’
En allen reden heen, de eene noord- de ander zuidwaards over greppel en sloot en heg. Goring rende de stad in en hield eindelijk stil voor het huis van Mylady Carlisle, waar een rij karossen wachtte en de vrolijke tonen der dansmuziek nog altoos weêrklonken. Door den Steward liet hij Mylady in het geheim van zijn aankomst verwittigen en haar dadelijk een mondgesprek vragen. ‘Ik heb reden te gelooven dat alles verraden is.’ fluisterde hij der feestvierende gastvrouw toe. ‘Ik wacht tot morgen, en als mijn onderstelling juist is, dan ontneem ik den spion nog zijn loon, door alles zelf te ontdekken aan Mr. Pym. Maar Henry moet bevrijd worden, hij moet dit in aller belang! Gij zijt gewaarschuwd, Mylady! Nóg ben ik Goeverneur van Portsmouth, vergeet dat niet!’
Eenige minnten later trad een man in een langen mantel gewikkeld naar buiten, en klom in den zadel van het trappelend paard, dat Myladies Steward nauw kon doen stilstaan. Toen de koude scherpe nachtwind een slip van den mantel deed opwaaien, had men het been van den rijder gedekt kunnen zien met geel zijden kousen, den kleinen voet gestoken in lage schoentjes van roode hakjens voorzien en vastgemaakt met rose linten. Het was Lord Jermijn, die in balkostuum naar Portsmouth vluchtte en zich alleen den tijd had gegund om zich een ruitersmantel om te werpen.
|
|