| |
XVIII.
Welk eene plotselinge verandering! Nog ruischten wel de tonen der muziek en ijlden de knechten met bladen konfituren en wijn door de zalen van Carlislehouse, maar de gastvrouw, de ziel van het feest, was afwezig. Wat de oppozitie voornaams en adellijks in hare gelederen bezat, was door Mylady dien avond opontboden en werd er ontmoet door de felste tegenstanders, die echter elken wrok bij het betreden van dat huis schenen achter gelaten te hebben. Wat plompheid den hoogsten adel in het Engeland dier dagen ook nog mocht aankleven, in de salons van Mylady Carlisle - zoo als hare vertrekken reeds werden genoemd - werd de hoekigheid en de stijfheid afgelegd, het grove woord en de niet minder grove lach teruggehouden en de fransche courtoisie en galanterie als een waardig model nagestreefd en gevolgd, zij het ook slechts van verre. Wij weten dat Mylady hoog genoeg stond, om zich gewillig te buigen voor de aristokratie van het talent, om nog eene andere kracht te erkennen dan die de geboorte of de rang vermocht te geven, om nog eene andere eerzucht te bezitten dan te heerschen over hare Pairs door de macht, welke op haar afschaduwde van den troon. Wij weten, dat het haar ideaal was, wat reeds aan de Seineboorden min of meer begon verwezendlijkt te worden, om te midden der staatswoelingen, te midden van het wrijten der partijen, van godsdienstgeschil en partijhaat, een neutraal gebied te doen ontstaan, waar men, van welke kleur, van welke richting ook, elkander de hand zou kunnen reiken. Of haar streven door den tijdgenoot bewonderd en door de dichters van den dag met geestdrift bezongen, en door de nakomelingschap gewaardeerd, geen eerzuchtige bedoeling ten grondslag had? Of hare werkzaamheid in deze richting niet eene voortzetting was van hetgeen zij op een ander gebied reeds voor lang was begonnen? Wij hebben recht het te gelooven, hoewel wij het tevens voor zeker achten, dat er óok aan eene behoefte haars verstands door werd voldaan, dat, hoe de invloed, dien zij op den tijdgenoot oefende, er ook door gebaat werd, zij tevens een door haar zelve noodig gekeurden invloed onderging: den invloed van de uitnemendsten van haren tijd.
Maar wie er in haar binnenst had kunnen lezen, toen zij voor eenige dagen haar Steward met de uitnoodigingen voor dit feest uitzond, zou geen oogenblik hebben getwijfeld, dat ditmaal de berekenende politiek de eenige drijfveer was geweest. Het had niet weinig bevreemding gewekt, dat zij, de vriendin van den geweldigen maar thands gekortwiekten Ier, die tijdens het rechtsgeding zoo onverholen hare bewondering voor hem had uitgesproken en anderen verlokt had haar voorbeeld te volgen, sedert vrolijker en opgewekter dan ooit was geworden, hoewel de toekomst voor dien vriend donkerder en donkerder werd. Zijne Majesteit kon zijn angst en zijn wrevel, die er gewoonlijk mede gepaard ging, niet verbergen, en sprak die luid genoeg bij de recepties uit, tot het houden van welke zijne gemalin hem steeds dringend uitnoodigde, daar zij veelvuldige gemeenschap in deze uren van krizis met den adel, ja zelfs met de lager staande burgers nuttig keurde, in aanmerking genomen de macht van genen, die de kroon steunen konden, en het steeds wassend vermogen van dezen, die zoo mogelijk in goede luim moesten worden gebracht. Maar wie er ook die recepties bijwoonden met een rimpel op het gelaat, Mylady Carlisle maakte eene eervolle uitzondering. Zij vertoonde eene kalmte, die bijna niet geveinsd kon zijn, zoo natuurlijk scheen ze, eene tevredenheid des gemoeds, die zich te kennen gaf in de beminnelijkste vriendelijkheid voor ieder der gasten; zelfs een vernuft, dat al zijn schittering behouden en niets dan zijn vroegere bijtende scherpte had prijs gegeven. Velen, die verre stonden en slechts bij geruchte van Myladies betrekking tot Strafford hadden gehoord, betwijfelden het bestaan daarvan, en zij, die haar van meer nabij hadden gâgeslagen, trokken de schouders op en prevelden, met een blik, waarin wrevel school, op de schoone majestueuze gestalte, dat Lord Strafford zeker geenerlei hoop meer had en de levende
| |
| |
zich daarom afwendde van de doode. Konden zij ook de schranderheid der politieke vrouw daarin huldigen, die zich bij tijds van den reddeloos verlorenen afkeerde, de koele berekening, de kille zelfzucht, die er toe in staat stelde, werd er tevens in opgemerkt.
De hooge gunst, die Mylady door hunne Majesteiten waardig werd gekeurd, droeg er toe bij, om de zalen van Carlisle-house op den feestavond overvuld te doen zijn met de edelste vertegenwoordigers van beide partijen. De Sunderlands en de Norfolks, de Bedfords en de Leicesters waren aanwezig en ontmoetten er Essex en Manchester, Oliver St. John en Falkland. Mr. Pym en John Hampden waren uitgenoodigd; maar gene had zich wegens ziekte laten verontschuldigen en deze, oprechter, had in de beleefdste vormen de gastvrouw doen gevoelen, dat hij zijne tegenwoordigheid tegenover haar, die hem de eer bewees eener uitnoodiging, niet zou weten te verklaren.
Overal en juist ter rechter tijde aanwezig, wist zij hier een scherp woord, dat naar den politieken strijd zou kunnen terugvoeren, door eene enkele bijvoeging van beteekenis of richting te doen veranderen, ginder strakheid - gevolgd van de vijandschap, die de courtoisie gebood te verbergen - te doen ontplooien door eene enkele vluchtige opmerking, die tot een onderhoud aanleiding gaf, waarvan het charakter algemeenheid was. En waar hare schier onuitputtelijke hulpbronnen schenen te falen, daar werden de twee muzenzonen - Waller en Voiture - aangevoerd, de beide broeders naar den geest, maar toch de trouwe afspiegeling van de kleine waereld waarin zij zich thands bewogen; de beide geestverwanten, die in betuigingen van verknochtheid, van wederkeerige waardeering en bewondering verdubbelden, naarmate de naijver in het binnenst gants andere aandoening deed ontstaan.
Het was in de hel verlichte en warm gestoofde zaal een aanlokkend tafereel, hoedanig een wij gaarne van de meesterhand des beeldenden kunstenaars op het doek vereeuwigd zouden zien. Hoe het scheppend vernuft het oogenblik zou weten te treffen en aan het doek te boeien, dat hier de half gevoileerde blik der Sunderlands zich vestte op het rond, openhartig, maar streng ernstig gelaat van Essex, ginds den sarkastischen glimlach zich om de fijne aristokratische lippen eens Bedfords plooide tegenover den bezielden blik van den jongen Algernon Sidney, wiens hand de greep van zijn zwaard scheen te naderen; dat verder op den achtergrond der lange zaal, hoewel die groep in de kunstschepping de eereplaats op den voorgrond verdiende, Mylady Carlisle Lord Jermyn van ter zijde beschouwde, die, uit den kring getreden en in gedachten verzonken, den schouder tegen een der marmeren pijlers van den schoorsteen geleund, de verschillende groepen overzag of dit wellicht slechts scheen te doen en, dit te oordeelen naar Myladies strak op hem gevestigden en veelbeteekenenden blik zelfs nog niet eens voldoende.
Maar hoe jammer, dat de beeldende kunstenaar gebonden is aan tijd en ruimte, dat hij ons niet den voortgang der handeling - want een drama wordt hier gespeeld - kan doen aanschouwen; dat hij ons niet kan doen zien, hoe Lord Jermyn bij het woord, dat Mylady hem toefluistert, het hoofd als met een schok opheft en de leden tot beweging dwingt; hoe Mylady de groepen vervolgens als doorzweeft, een puriteinschen Essex op de schouders tikt en hem toefluistert, dat haar jacht van Caërmarthen te koop is; hoe zij bij een woord, in een der afgelegenste groepen opvangende, nog wel het woord van geheimen aanslag, met een beminnelijk lachjen zich tot hém wendt, die het uit, en, geheel nieuwsgierigheid, naar de beteekenis daarvan vraagt, op de mededeeling daarvan te meer aandringend, hoe terughoudender de spreker zich toont, totdat hij wel bekennen moet, dat er geruchten loopen van een tweede buskruitverraad, dat thands echter alleen het in de lucht springen van het Parlement zoude bedoelen; hoe zij daarop met alle teekenen van ontzetten den spreker aanried daarvan openlijk gewag te maken, den Prokureur-Generaal Oliver St. John daarop te wijzen, zelfs Zijne Majesteit daarover te onderhouden en deze in de gelegenheid te stellen te toonen, hoe zeer haar de betuigingen van genegenheid jegens het Huis der Gemeenten heilige ernst waren. Maar jammer bovenal, dat de kunstenaar niet ter zelfder tijd den indruk zou kunnen schetsen, dien het binnentreden van den Steward en diens haastig gefluisterde woorden op Mylady te weeg brachten, en onmogelijk in staat is in de taal der lijnen en kleuren, de tegenstrijdige, de elkaâr bekampende en vernietigde aandoeningen terug te geven, die zich openbaarden op het verwrongen gelaat, in den toon der stem, in houding en gebaar, toen Mylady Kolonel Goring had gesproken, Lord Jermyn heimelijk had doen roepen en na diens vertrek een oogenblik alleen bleef. Het masker, dat zij voor het gelaat had gebonden, viel af. De majestueuze kalmte verkeerde in de heftigste onrust; de lippen, die straks nog een zoete vleierij fluisterden, stamerden thands onsamenhangende woorden. De straks nog fiere gestalte kromde zich, de stoute blik, die ieder waagde te ontmoeten, ging schuil achter de trillende vingeren, die zich over hare oogen heenspreidden. ‘Verloren, verloren!’ snikte zij, op een der sofaas neêrgelegen. Maar niet lang lag zij verbrijzeld neder. Te lijden en zich daarin te vermeien, tranen te weenen en daarbij den wellust der smart te genieten zonder een krachtige poging om den toestand te doen verkeeren, dat mocht stroken met de geaardheid van haar broeder Algernon, geenszins met de hare.
Neen, gantschelijk niet! Mocht de eerste schok haar ook neder hebben geworpen, zij hoorde tot de veerkrachtigsten, die juist, naarmate de schok die hen neêrwierp hevig was, zich weder te eer omhoog heffen. De slag was verloren, maar er moest gedacht worden aan redding der gewonden, aan dekking van den aftocht der alsnog ongedeerden.
| |
| |
Allen waren ontkomen, behalve haar broeder Henry. ‘Ja, Goring had gelijk, deze moest gered worden, niet alleen, in zijn eigen belang, maar in dat van allen, wier beschuldiger hij zou moeten worden, indien hij niet aan de handen van de tegenpartij werd ontrukt. Werd hij gered en kon hij ontvluchten, dan kon er niets tot klaarheid worden gebracht, dan mocht Goring, de laffe ziel, zelf de ontdekker zijn van het komplot en de namen noemen van hen, die op het vaste land zich bevonden buiten het bereik van den gierenklauw van Pym. Deze, schoon in scherpte van gezicht den uil naar de kroon stekend, zou zich toch geen duidelijk denkbeeld kunnen maken van het gebeurde en niet al de draden van het weefsel weten te vatten.
Zij twijfelde er geen oogenblik aan, dat er verraad in het spel was, en dat die vreemde mannen niet binnen waren gedrongen alleen om hun hoofdman in het ontstane geschil te hulp te komen. Hoe haastig Goring ook het gebeurde had medegedeeld, zij begreep de toedracht volkomen, en wist den draad voort te spinnen waar de andere dien had afgebroken. ‘De indringer was een zekere Conway,’ had Goring gezegd.
Werkelijk, zij herinnerde zich dien naam; zij herinnerde zich den jonkman, die aldus heette... Haar werd het duidelijker dan het Goring was. De politiek was misschien toch vreemd aan het verraad; de minnennijd alleen kon er wellicht de oorzaak van wezen! Jane Howard mocht de middellijke oorzaak der ontdekking genoemd worden.
‘Dan was er toch nog eenige reden om haar geboren te doen worden,’ prevelde Mylady.
Maar zeide Goring niet dat de jonkman met het gebeurde bekend bleek te zijn? Van waar die kennis? Slechts aan de drie hoofden van het eedgespan was alles vertrouwd, en geen hunner kon zij verdenken van een verraad, dat hun niet zóo veel voordeel kon aanbrengen als wel de zegepraal zou hebben gedaan. Zij zou het evenwel weten, en dan, wee den verrader! Maar aan de wraak kon morgen eerst gedacht worden; de redding vorderde oogenblikkelijk handelen. En die redding was moeielijk genoeg! De mannen, wien zij de uitvoering van hare gedachte had moeten toevertrouwen, waren gevlucht, hoewel zij een zwaard aan de heup en een dolkmes in den gordel droegen. Zij waren gevlucht en hun moed had zich niet verder uitgestrekt dan om haar te boodschappen dat een hunner gered moest worden; de zorg daarvoor liet men haar alleen over. Lord Jermyn, dien zij bij het vernemen van de tijding had hooren klappertanden, bijna zien bezwijmen, had zij maar spoedig een paard verschaft. De eenige dienst, welke die man haar bewijzen kon, was te vluchten. Laffe vrouwenzielen in een mannelijk omkleedsel! Dat zou hij niet hebben gedaan, hij, wiens ketenen op dit oogenblik verdubbeld mochten heten, voor wiens kerkerdeur thands een grendel te meer was geschoven; hij, voor wien dat alles gewaagd was, die dit alles verdiende en meer nog dan dat! Maar zij mocht zich zelfs den tijd niet gunnen om aan hem te denken, want de trouwe Steward was binnen getreden; hij meldde dat hare afwezigheid was opgemerkt, en de dichter Waller, die uitgenoodigd was zijn laatst sonnet voor te dragen, bij het noemen van den titel: ‘Apollo aan Dafné’ om zich heen gestaard en geweigerd had voort te gaan zoolang zij niet tegenwoordig was aan wie het sonnet was toegewijd. Ongelukkige Waller, had Myladies blik, die u gold, den Olymp kunnen bereiken, al de Goden en Godinnen, dat speelgoed uwer kinderachtige verbeelding, waren eensklaps omgebuiteld, en in die buiteling verminkt!
‘Doe een karos inspannen, dadelijk!’ fluisterde zij den Steward toe, waarna zij naar de feestzaal terugkeerde.
Dat er iets gewichtige gebeurd moest zijn, geloofde ieder. Het vertrek van Jermyn was gelukkig niet opgemerkt. Maar dat de gastvrouw zich niet meer vertoonde, zij, die alle deelen tot een geheel vormde, en zonder wie dat geheel, weder in de deelen waaruit het zijn oorsprong had genomen, zoude opgaan, dit werd algemeen gevoeld en betreurd. Er drong zich dan ook bij haar terugkeer een deelnemende schare om haar heen, die vroeg wat haar deerde. De stem van Voiture werd boven allen gehoord, die in een bevallig impromptu hen allen bij hare afwezigheid schetste als de aarde bij eene totale zonsverduistering, waarop zij andwoordde dat het in geen geval meer dan een maansverduistering kon geweest zijn, daar er hier alleen sprake kon zijn van het verdwijnen van eene planeet, die haar licht van anderen ontleende. Het spiegelgevecht werd echter niet lang voortgezet, want op ernstigen toon deelde zij mede, dat haar broeder plotseling zeer ongesteld was geworden, zoodat hare tegen woordigheid ginder dringend werd vereischt. Zij verzocht daarom allen haar dadelijk vertrek niet euvel te duiden. Zij hoopte weldra weder terug te keeren en verzekerde dat, was zij ook een oogenblik afwezig, zij met haren geest, onder hun midden verwijlen bleef, waarom zij Waller verzocht de blijvenden niet langer te straffen door hun de mededeeling van zijn sonnet te onthouden.
Geen der aanwezigen geloofde dat Mylady, ondersteld zelfs dat zij het gewild had, hare belofte zoude kunnen nakomen. Men had immers de beleefdheid gehad geen geloof te weigeren aan de velerlei geruchten, welke hun ter oore waren gekomen aangaande Myladies innige gehechtheid aan haren ziekelijken broeder, wiens raadselachtige krankheid zij altijd met zulk eene nauwlettende zorg had weten te verbergen. Men ontving er nu echter de overtuigende bewijzen van, dat de geruchten niet hadden gelogen, en tevens dat Northumberland bedenkelijker was dan ooit.
Het was of de krampachtig gesloten gorgel eensklaps zijn klem verloor, of een verkwikkende wind de verstikkende dampen, die haar straks omringden, plotselings wegvaagde, toen Mylady de menigte, in hare feestzaal vereenigd, verliet en in haren karos plaats nam. Argusoogen had zij gemeend op zich gevestigd te zien. Ware zij gast geweest en had
| |
| |
hare gastvrouw ondergaan wat zij onderging, zij zou de veinzende voorzeker hebben doorzien. En toch dit mocht niet zijn! Henry was gevangen en Robert Conway was zijn cipier! Zij poogde den jonkman, dien zij zich herinnerde eens gesproken te hebben, zich in het geheugen terug te roepen; elk woord, toen gewisseld, te gedenken; hare beoordeeling van zijn persoon en charakter bij het onderhoud zich weder te blnnen te brengen. 't Was geen alledaagsch charakter; daar was fierheid in het hart en eerzucht ook; wat gene zou afwijzen, zou deze doen aannemen; er was zelfstandigheid, mannelijke kracht in dien jonkman, maar toch ook eerzucht, gloeiende eerzucht, die de zelfstandigheid buigen, de kracht zou kunnen doen breken; daar was ernst, innige overtuiging in dat gemoed, maar daar school oók eerzucht en ook liefde, welke beiden misschien in dat binnenst wel éen mochten genoemd worden. De welbekende woning was bereikt; de Steward had aangeklopt. Voordat de deur werd geopend, wenkte Mylady haar vertrouwde tot zich. en fluisterde hem toe naar Mr. Conway te vragen en haar dadelijk aan te melden, nog vóor men den tijd zou hebben te zeggen, dat de Kolonel Goring zich niet thuis bevond. De Steward was gewoon nooit naar het waarom te vragen, en vroeg het dan ook nu niet, hoewel hij Myladies bedoeling niet begreep. Toch was het haar zelve zeer duidelijk. Zij wilde Robert Conway, die zoo licht elken bezoeker zou terugwijzen, in den waan brengen, dat de ontdekking nog niet aan al de bondgenoten bekend was geworden en er dus eenige in den strik waren te lokken. Het scheen dat het aangewend middel reeds voldoende was en er naar geen ander behoefde omgezien te worden, want de deur bleef open, na de mededeeling van den Steward wie er in de karos wachtte. Hoewel zij begreep dat hij, die de kruk vasthield en zich achter de deur verschool, een vijand was, trad zij zonder te aarzelen binnen en trilde zij niet toen de toegang achter haar werd gesloten. Haar Steward had zij echter buiten doen blijven en hem bevolen een uur te wachten; maar, wanneer zij dan niet was teruggekeerd, naar Carlisle-house terug te gaan en hare edellieden en bedienden met den meesten spoed naar dit huis te zenden. Zij had het schijnsel van een flauw licht door de wijde reten van de verweloze en verweerde luikjens der bovenverdieping zien heenschemeren, en daarom vroeg zij in het stikdonkere portaal aan den onzichtbaren portier of Mr. Conway boven was, waarop haar met een kort ja werd geandwoord.
‘De Moabitische kent haar weg,’ prevelde de onzichtbare, toen hij haar den trap zag opgaan en aan de bovenste deur hoorde aankloppen. ‘Zij is in Joëls tente; wee de gevloekte!’
Mylady hoorde, voor de deur staande, iemant in het vertrek haastig heen en weêr loopen. Het was de overwinnaar, die na de behaalde zegepraal nog geen oog had kunnen sluiten. Hij had den bezwijmden Henry in de alkoof te bed doen brengen en zich daarbij verzekerd dat geen ontvluchting mogelijk was. Om zich daarvan bovendien te vergewissen, had hij besloten óok in het bovenvoorvertrek, waarin de alkoof uitkwam, te overnachten. Hij was verlegen met zijne overwinning, na welke hij eerst recht gevoelde hoe hij niet meer dan werktuig was. Meester Jean had hem geboden te blijven waar hij was, en niet te vertrekken voor hij, en alleen hij, hem dat zeide of schreef. Hij zou als getuige gebruikt worden tegenover het Parlement; hij zou als spion moeten optreden, maar de verdiensten der ontdekking, datgeen juist wat hem alleen boven den rang van spion verheffen en aanzien konde geven bij zijne partij, zou hij geheel moeten afstaan aan een ander, aan Jean, zijn gebieder. Hoe hij hem weder haatte, dien raadselachtigen, geheimzinnigen man! Hij had zich van den jongen Percy meester gemaakt; Jean was hem daarin behulpzaam geweest, maar niet om hem daar een dienst te laten bewijzen aan de goede zaak, waarmeê het Jean toch geen ernst was, getuige zoo menige sarkastische uitdrukking welke een schimpwoord op ‘de broederen’ inhield, ook niet om hem Jane nader te brengen, maar om zich zelven te wreken op het geslacht der Northumberlands, te wreken over eene hem aangedane beleediging, eene gruwzame beleediging, welke echter voor Robert zoozeer nog in het duister lag, dat hij den aard daarvan niet gissen kon. Gedurende den strijd had hij tegenover dien jonkman zijne eigene rekening meenen te vereffenen, maar thands bij kalmer beschouwing moest hij erkennen, dat hij ook in dat oogenblik als huurling slechts gevochten had. En dan die vijand zelf! Was die verachtelijke lichtmis, die pochende speler en slempende dronkaart, geen levend verwijt tegen Jane Howard, die hij zoo lief had en voor wier wederliefde hij zoo lang had geleden en gestreden? Zij had dien zondaar verkoren boven hem; zij had zich vergaapt aan het klatergoud van een naam; zij had hem, haar ouden vriend. teruggewezen om eenen, dien hij het recht had verre beneden zich te achten. Dat alles ontstemde hem terwijl hij ginds rust zocht op de sofa. Hij was verachtelijk in eigen oog, omdat hij Jean had gehoorzaamd, terwijl zijne fierheid hem influisterde dat hij een dergelijken bondgenoot niet noodig had, dat hij geheel vrij, anders en beter zoude hebben gehandeld. Met zijne bittere overleggingen bezig, in zijn verbeelding het wicht voelend van de hem aangelegde boeien, die hij, hoe hij ze ook wrong, niet vermocht af te schudden, had hij geen oog gehad voor het arme ontstelde schepsel dat in een hoek gedoken, hem schuchter was blijven aanstaren. Hij had hare aanwezigheid niet bemerkt, en zij durfde oogenschijnlijk er geen blijk van geven. Zij was het met zich zelve oneens hoe zij dien jonkman beschouwen moest: als vriend of als vijand. Daar welde iets in haar binnenste op wat naar erkentelijkheid zweemde, maar de stem der ervaring was luider dan die van het instinkt. Och, de booze menschen hadden haar geleerd de stem van haar hart te wantrouwen; de opgedane ondervinding dreigde haar zedelijken zin te verstompen of te verminken! Die jonkman had haar wel
| |
| |
beschermd, en dat wel zonder dat zij er om had behoeven te vragen, maar hij geleek toch te veel op de anderen, die zij tot haar schade had leeren kennen, om haar niet tot voorzichtigheid aan te sporen. Zij bleef dus uit haar hoek zijn houding, zijn gebaren, de uitdrukking zijns gelaats bespieden, zonder iets te zeggen zonder zelfs door eenige beweging hare aanwezigheid te verraden. Maar toen de jonkman na lang op éen punt gestaard te hebben, ten laatste de handen voor de oogen bracht, ze daarna vouwde en het oog omhoog gekeerd, eenige woorden uitbracht, waarvan de toon haar trof; toen hij plotseling ophield, zich in den rug der sofa nederwierp, het hoofd op de eene hand gesteund, terwijl de andere slap neêrhing, toen maakte het instinkt alle aangeleerde kennis te schande, sloop zij haar sluiphoek uit, boog zij zich naast hem neêr, vatte de afhangende hand en bracht die aan hare lippen.
Met een schok ontwaakte Robert uit zijn gepeins, en gants niet vriendelijk vroeg hij haar wie zij was. Zij noemde hem haar naam, die hem geheel onverschillig liet, zoo onverschillig dat hij weder in zijn gepeins dreigde voort te zetten, maar zij liet dit niet toe. De droefheid op 's jonkmans gelaat zoo duidedelijk merkbaar gaf haar moed: want zij had nog nooit boosheid ondervonden van iemant die schreide of treurig was.
‘Je hebt voor me gevochten, en dat deê er nog nooit een: neen waarachtig niet! Je hebt er toch geen spijt van, want je ziet er zoo bedroefd uit.’
‘Neen, neen; laat me, meisken!’
‘Maar waarom zie je er dan sagrijnig uit! Ze hebben Nel altijd van den wal in de sloot geholpen, en ik dacht dat jij 't ook zoudt willen doen; neen, neen, dat 's niet waar, dat dacht ik niet; want je ziet er anders uit als die Kolonel en die dollcman, dien je zoo hebt toegetakeld! Ik had wel willen gieren van plezier, toen je hem onder hadt, als ik maar niet zoo'n hoofdpijn had gehad en je maar niet zoo dicht bij al die messen had gezien... Jongens, jongens, wat scheelde het weinig, of ze hadden je koud gemaakt.’
‘'t Is waar, meisken; ge hebt mij gered; ge riept om hulp en ik vergat dat.’
‘Ik spreek er niet van omdat je me danken zoudt. Neen, dat moet je nu niet denken, hoor! Als je niet tusschen beiden waart gekomen, dan hadden zij mij weêr beet genomen, zoo als die vervloekte Meester Phil somtijds deed, wat me den bijnaam bezorgde van valsche kat... Wat wou ik ook weêr zeggen?.... O ik heb zoo'n hoofdpijn!’ Zij wreef zich met de hand over het voorhoofd, als om de denkbeelden vast te houden, die er oprezen om weêr te verdwijnen. Robert zag haar voor het eerst eens goed aan en bemerkte in welken deerlijken staat zij zich bevond. Hij had zich niet om haar bekommerd, en zij had hem nog wel gered! Wat hij voor haar had gedaan, was niet meer dan plicht geweest, en zoo hij de daad voor zich zelven ontleedde, dan ging er veel van het schijnbaar onbaatzuchtige verloren, daar de beleediger van die deerne Henry Percy was, met wien hij twist zocht, ja behoefte had te zoeken. Maar wat zij had gedaan, had zij niet behoeven te doen; en niemant had men het in dergelijke omstandigheden euvel kunnen duiden, indien het niet ware gedaan. En dat haveloos kind, dat door de anderen mishandeld was en dus zijn hulp wel had verdiend, had hij geheel vergeten; dat kind, dat nauw gedekt was tegen de winternachtkoude, zoo verscheurd waren haar kleêren, dat ziek was, want waarlijk hare handen, die hij even aanroerde, waren brandend heet, de groote oogen, die zij tot hem omhoog richtte, schenen in de roode kassen te gloeien; dat kind had wél aan hem gedacht en had nog kunnen deelnemen aan zijn wrevel, aan al hetgeen hem ontstemde. Hij kon het zich nauwelijks vergeven en sprak wat hij gevoelde bijna uit in de woorden: ‘Goed kind!’
‘Maar het zal wel overgaan!’ hernam zij, den jonkman vriendelijk toeknikkend. Zij had meer op den toon der stem gelet dan op den uitroep van Robert, en die toon deed haar zooveel plezier, dat zij die nog wel eens en nog wel eens zou willen hooren. ‘Ik heb het wel meer gehad, maar dan wist Patty het er wel uit te laten schrobben... Maar koud is het toch.... en laat is het, geloof ik, ook wel.’
‘Kom, ge hebt misschien de koorts... Ga hier maar liggen op de sofa... Het vuur heb ik waarlijk laten uitgaan... Ga hier maar liggen! Zie wat te rusten; morgen vertel je me wel waar je van daan komt en waar je naar toe wilt.’
Hij was opgestaan en wees haar de plaats aan waar hij wilde dat zij zich zou neêrleggen. Zij volgde met achterdochtigen blik al zijne bewegingen, maar vlijde zich neêr, toen ze zag dat hij zijn dikken mantel van een der stoelen had afgenomen en dien uitgespreid hield om over haar heen te werpen. Wel was zij nog niet gerustgesteld, maar het uitzicht op een zachte warme rustplaats was toch te heerlijk, om langer te weigeren.
‘Zie wat te slapen! Hebt ge ook dorst?’
Zij knikte van ja; hij zag op het dressoor de kannen en flacons na; er was wel wijn maar geen water. Hij maakte zich gereed naar beneden te gaan, maar toen riep ze hem toe, dat haar dorst al bedaard was en dat ze niets noodig had, en ze bad hem met zooveel aandrang te blijven en niet heen te gaan, dat hij van besluit veranderde, hoewel hij er niets van begreep en van een dwazen gril begon te mompelen. Maar zij had, waar hij geen acht op sloeg, ginder in de alkoof beweging bespeurd, zelfs het snorken gehoord van den dolleman, en het koude zweet brak haar uit bij de enkele gedachte, dat ‘de jongen van daar ginder’ eens op mocht staan en haar naderen, terwijl zij hier alleen lag. Terwijl zij lag te rusten liep hij met gehaaste stappen heen en weêr in het vertrek. Daar werd de klink der kamerdeur zachtkens opgeheven en vervolgens, toen de grendel er van binnen voorgeschoven bleek te zijn, zacht geklopt. Dit moest herhaald worden, eer hij het vernam en de deur opende. Daar ruischte
| |
| |
een vrouwenkleed op den drempel, daar werd uit de zwarte kap, die de geurige en met paerelen gekapte lokken half bedekte, een schoon gelaat zichtbaar, een gelaat, dat hij zich herinnerde meer gezien te hebben en dat in betrekking stond tot treurige herinneringen.
‘Mr. Conway, herkent ge Mylady Carlisle niet?’ klonk het hem tegen, toen hij haar nog vragend bleef aanstaren, alsof hij zijn geheugen ontrouw had bevonden. Maar die enkele woorden waren voldoende om hem het verleden te doen gedenken, al de smart die hij geleden had en nog wel geleden door haar, die voor hem stond. Die enkele naam herinnerde hem bijtenden spot, kwetsenden smaad, herinnerde hem het oogenblik zijner grootste vernedering, het oogenblik, dat hem het liefste werd ontroofd en hij de hand van haar, die het hem ontnam, had gekust, omdat de geest des boozen zich aan hem had vertoond in de gestaltenis van een engel des lichts. En die booze geest, die hem vernederde, die hem in het bewustzijn harer macht met een glimlach op het marmeren gelaat den dolk in het hart had omgekeerd, stond thands voor hem, alleen, te middernacht, in het huis waar hij als onbeperkt monarch gebood, zeker als smeekelinge voor het behoud haars broeders, wiens leven zij van hem moest vragen om haar zelfs wille. O hij zou haar óok doen lijden, maar niet zoo koud als zij dat eenmaal vermocht te doen; hij zou óok haar hart in het binnenste doen schreien, maar hij zou daarbij niet kunnen lachen, niet vrolijk kunnen zijn; hoe jammer dat hij dat niet kon!
Neen, vrolijk was hij niet toen hij de gehate in zijne macht zag! Bij het hooren noemen van dien naam, bij het herkennen van dat gelaat was hij een stap achteruit gedeinsd, had er zelfs ontzetten in plaats van blijde verrassing op zijn aangezicht gelezen kunnen worden. Hoe hij het zich zelven ook ontveinzen wilde, daar lag onder de gewaaarwording van haat en wrok toch nog eene andere verscholen, eene, die het hem onmogelijk maakte om aan dien haat en dien wrok verachting toe te voegen. Hare verschijning alhier getuigde van eene vermetelheid, die het bewustzijn zijner macht knakken of kwetsen moest, naarmate de daad uit moed voortsproot dien hij bewonderen, of wel uit kleinachting en geringschatting van zijn kracht, wat hem in eigen oogen vernederen moest. Het was eer het laatste dan het eerste wat haar hier-komen verklaarde! Was het niet duidelijk na de woorden, zoo voornaam vriendelijk maar weder op dien zilveren toon uitgebracht: ‘Gij herinnert u zeker, Mr. Conway, waar wij elkaâr eens ontmoetten en wat wij daar bespraken: gij herinnert u gewis het onderhoud toen gevoerd! Ik voor het minst herinner het mij zeer goed, en die herinnering deed mij het besluit nemen u hier te bezoeken. Dat onderhoud heeft mij u doen kennen als een edelman.... Ik waardeer kracht van geest, nobelheid van gemoed, onbaatzuchtigheid; gij hebt dit alles getoond te bezitten!’
Gruwelijk, gruwelijk! Waagde die vrouw niet op die bittere ure te zinspelen om hem te bespotten, om hem zeer beleefd en met hoofschheid te herinneren hoe hij zich om den tuin had laten leiden! De trotsche, de onmeêdoogende, de valsche! Maar hij kon niet uitspreken wat er in zijn binnenste omging; de verontwaardiging en toorn lieten hem slechts toe met de heesche stem te roepen: ‘Zwijg daarvan, Mylady!’
Was op zijn gelaat dan niet de toorn merkbaar, die hem overheerde? Grauwde de ergernis niet in den toon waarop hij de laatste woorden had uitgebracht? Toch scheen het haar kalme stemming niet te verstoren, geen enkele rimpel te doen plooien in dat gladde en blanke voorhoofd. Hij had haar bevolen te zwijgen van dat verleden, en zij achtte dit bevel niet en ging voort: ‘Ik mag het niet om u zelfs wil, Mr. Conway! Mijne opvatting van uw charakter berust geheel op dat onderhoud, en die opvatting deed mij alleen het besluit nemen dat mij herwaards deed gaan. Men berichtte mij dat mijn broeder door u is gevangen genomen. Zonder de toedracht der zaak te kennen, ben ik er overtuigd van, dat hij de schuldige is, dat hij de aanvaller en beleediger zal geweest zijn. Ik kom u voor hem vergiffenis vragen, en heb grond te hopen dat die bede niet vergeefs zal zijn. Bedroog ik mij, toen ik, bij ons scheiden in White-hall, aan wederkeerige achting geloofde? Ik meen te kunnen gissen wat de oorzaak zal zijn geweest van een gevoerden twist... maar gij, Mr. Conway, zijt naar het verstand zoo verre de meerdere mijns broeders, dat gij zijn dwazen schimp zult kunnen vergeten en vergeven, dat gij, waar hij beleedigde door zelfzucht, onbaatzuchtig en zelfverloochenend kunt blijven zoo als gij dat waart.’
Mylady was een geheel verkeerden weg ingeslagen. Voor hare dwaling bestond wel eenige aanleiding daar zij niet wist, hoe de sluwheid eens vijands hare woorden, in dat onderhoud gesproken, had weten uit te leggen en haar charakter te verklaren! En nu zij dat niet wist en den jonkman tegentrad zoo als zij dit deed, was het werkelijk een bewijs harer hoogachting, ten minste harer erkenning van de ridderlijkheid zijns gemoeds. Zij meende zonder anderen omweg dan dien de eenvoudigste voorzichtigheid haar aanwees, op het doel te moeten afgaan en hem, dien zij zoo veel had moeten ontnemen, met openhartigheid een gunst te moeten vragen, die hij haar, minder dan iemant anders, zoude weigeren, al ware het ook dat hier niet alleen de minnennijd, maar, wat zij sedert haar binnentreden weder hoe langer hoe meer geneigd was te gelooven, ook de politiek in het spel was. Het zou haar spoedig blijken hoe deerlijk zij zich had vergist, want Robert, die in elk harer woorden, en van zijn standpunt te recht, eene bespotting hoorde, die haar een beroep hoorde doen op zijne achting, op zijne onbaatzuchtigheid, had ten laatste in die mate zijne bedaardheid herkregen, dat hij woorden kon vinden, om te uiten wat er daar binnen broedde en ziedde.
| |
| |
‘Gij waagt te zinspelen op dat onderhoud, Mylady; en nog wel hier en ter dezer ure! Gij zijt te schrander voor een dwaasheid, en ge zoudt er toch eene begaan hebben, als ge, werkelijk bekend met hetgeen hier voorviel en nog voorvalt, nochtans in ernst geloofdet mij met die zoete woordekens nogmaals te kunnen verschalken! Neen, gij zijt er niet meê bekend; gij acht Henry Percy misschien alleen in een drinkgelach verslagen, en gelooft nog zóozeer aan uwe overmacht, dat ge mij door uwe beleedigingen denkt te kunnen vernietigen. Gij hebt uwe rol goed gespeeld, toen gij er belang bij hadt te doen gelooven dat het er geen was, maar thands neemt gij minder moeite en zijt ge ook minder geslaagd. Mylady, gij zijt vermetel in het gevoel uwer macht! Heeft de hoogmoed u ook dikwerf geholpen, thands brengt zij u in de val, want wat mij dreef Henry Percy gevangen te doen nemen, doet mij thands ook ú verbieden van hier te gaan.’
Mylady bemerkte niet alleen haar misstap, maar overzag thands eensklaps het dreigend gevaar. Zij had niet alleen de zekerheid ontvangen, dat de aanslag ontdekt was en dat haar broeder gered moest worden, maar ook dat de jonkman tegen haar was ingenomen, ja zelfs aangehitst. Toch gaf zij hare opvatting van zijn charakter niet prijs, hoe lomp zij ook uit har eersten droom was wakker geschud; en daarom voerde zij hem te gemoet, kalm en waardig overtuigd dat openhartigheid thands de grootste wijsheid was: ‘Mr. Conway, ik ben met alles bekend wat hier is voorgevallen: ik stel er het grootste belang in want ik nam in alles deel; zelfs beraamde ik het plan dat gij hebt weten te doen mislukken. Ik mag u wat dat aangaat niets verwijten, want de partij, die gij aanhangt, leerde u voorzeker den gevangene in den Tower haten en verafschuwen. Toch dacht ik, dat gij met Mr. Percy om een andere oorzaak hadt getwist, en hem niet als samenzweerder tegen het Parlement hadt gevat. Ik schijn mij daarin vergist te hebben: toch blijft mijne bede aan u dezelfde. Alleen steun ik haar niet meer met een beroep op het verleden. De woorden, die gij mij toevoegdet, kwetsten mij niet, want zij welden niet uit uw hart op, al kwamen zij ook van uw lippen. Maar al ware dat zoo, maar al geloofdet gij ook dat mijn gelaat een mom is, waarachter zich een afschuwelijk wezen verbergt, ik geloof dat het uwe niet bedriegt, dat gij u aan mij vertoond hebt zoo als ge werkelijk waart. En in dat geloof, ja in die overtuiging kom ik tot u en vraag: Stel mijn broeder in vrijheid en behoed mijn geslacht voor een ramp als de dood van Henry Percy zoude zijn. Waart ge eerzuchtig, ik zou er u op wijzen, dat zulk een weldaad nog nimmer door eenig sterveling aan de Northumberlands is kunnen bewezen worden, en deze dankbaar zouden weten te zijn zoo als zij 't nog nooit waren en 't ook niet behoefden te wezen. Maar gij zijt niet eerzuchtig; ridderlijk van nature echter wel. Dit houd ik voor zeker, waarom ik geen oogenblik aan mijne gevangenschap geloof en waarom ik ook de hoop niet prijs geef, dat gij, de inblazingen van een wrok, dien ik niet begrijp, tot zwijgen veroordeelend, de vrucht zult weigeren te plukken, die op eene uwer onwaardige wijze onder uw bereik kwam.’
‘Mylady ...! Verder spreken is overbodig; gelief mij te volgen; ik zal u doen gelooven aan uwe gevangenschap!’
‘Zou ik mij werkelijk in u bedrogen hebben? Welnu, Mr. Conway, op uwe verantwoordelijkheid, wijs mij den weg!’
‘Ik geloof dat gij aanvangt te dreigen, Mylady! Zou ik mij ook in ú bedrogen hebben, en zoudt gij de middelen, die de zwakheid bezigt, niet versmaden? Ik neem alle verandwoordelijkheid op mij. Gij hebt u zelve schuldig verklaard aan den aanslag en ik houd u in het belang van het Parlement gevangen.’
‘Hebt ge daartoe een lastbrief, Mr. Conway? Gaf het Parlement u bevel als spion in dit huis te dringen? Ja als spion!’ herhaalde zij met nadruk, toen zij bemerkte dat hij bij dit woord het oog van het hare afwendde. ‘Mr. Conway, ik moet wel tot de overtuiging komen dat ik mij toen ter tijd in u bedroog; ik had u tot die rol niet in staat geacht.’
‘Ieder zoon van Engeland is verplicht een misdaad jegens zijn vaderland te beletten,’ viel Robert haastig in.
‘Die stelling voert ver en zondigt door hare algemeenheid, Mr. Conway! Een misdaad jegens het vaderland! Het is de vraag nog, wat hier besproken en bezworen werd, een misdaad moet worden genoemd... zelfs door u. Een burger van Engeland is ook zoon, broeder, vriend, beschermer of beschermde en heeft ook als zoodanig plichten te vervullen Zorg dat ge die niet schendt in eenigerlei opzicht, Mr. Conway, want de zedelijke wet gaat boven de staatswet!’ Haar gelaat had de gewone majestuenze kalmte herkregen en was in harmonie met de edele woorden die zij sprak, woorden waarvan hij den zin, hoe kiesch ook bedekt, zeer goed begreep. Zij sprak het uit wat hij zich zelven talloze malen had voorgehouden als een scherp verwijt; zij zinspeelde er op: dat hij aan Mylord Strafford verplichting had, dat hij Mylords verlossing onmogelijk had gemaakt, dat hij daarvoor spion was geworden. Hij waagde het niet meer de oogen op haar te vesten, terwijl hij gevoelde dat zij hare blikken onafgebroken op hem rusten deed. ‘Mr. Conway, wees jegens u zelven oprecht in uw eigen belang! Gij hebt eenmaal verklaard alles veil te hebben voor uwe overtuiging, eer en rang af te slaan waar die opoffering mochten eischen van een beginsel. Ik geloofde u en toch kan ik niet aannemen dat gij in deze zaak voor eene overtuiging strijdt. Een overtuiging, zoo als ik de uwe dacht, bezigt slechts eerlijke middelen.’
‘Gesteld dat ik ze niet bezigde, dan zoudt gij 't allerminst recht hebben mij dit te verwijten, Mylady Carlisle!’ riep Robert heftig uit, om zijne werkelijke verwarring te verbergen.
‘Ik erken dat de beschuldiging mij verrast door hare nieuwheid,’ hernam Mylady met waardigheid,
| |
| |
hetgeen Robert prikkelde en alle bedaardheid uit het oog deed verliezen.
‘Niet alzoo, niet alzoo! Gij neemt waarlijk de houding aan van een rechter, en, bij den Heiligen God! gij verdient aangeklaagde te zijn. Ja, Mylady! wat ge me verwijt, hebt gij veroorzaakt! Is er iets onedels, iets laags in het geen ik deed, dan is het úw schuld. Gij hebt mij tot het uiterste gedreven en doet het thands weder, daar gij mij dwingt uit te spreken wat ik in de eenzaamheid zelfs mij zelven niet zou hebben doen hooren!’
‘Gij vergist u daarin, Mr. Conway! Hadt gij zelfs in de eenzaamheid niet dikwijls bepeinsd wat gij thands uitspreekt, dan hadt gij ook thands tegen mij gezwegen. Vergun mij nu meer dan ooit te blijven denken dat gij in deze zaak, zoo niet tegen uwe overtuiging, dan toch tegen uwe beginselen hebt gehandeld; en om welke redenen geschiedde dat Mr. Conway? Omdat ik u tot het uiterste dreef? Ik deed een beroep op uw verstand, op uw rechtschapen hart, en beiden anddwoorden mij zoo als ik het had gedacht. Heeft kalmer overleg u af doen zien van het besluit, dat gij in de eerste oogenblikken van hartstochtelijke smart zelfs niet boven uwe krachten geloofdet? Naturen zooals de uwe, Mr. Conway, verliezen gewoonlijk niet bij kalm overleg, bij bedaard nadenken, dat juist een heldenmoedig voornemen kracht bijzet. Van waar die verandering, die tevens gepaard gaat met eene wijziging van uwe beschouwing ten mijnen aanzien?’
‘Mylady!...’ Hij kon niet volenden, want de tegenstrijdigste gewaarwordingen bestormden hem. Dezelfde stem, die eens tot hulde en bewondering drong, klonk hem ook thands weder in het oor, maar te gelijker tijd daagde voor zijne verbeelding de gestalte van Jean van Verviers op, die den vinger tot waarschuwing ophief en hem toefluisterde: Wedersta de lokstem der booze; zij bedriegt u. Maar was Robert er dan zeker van, dat hare stem juist die was van het bedrog, de andere die der waarheid? Maar indien het eens zoo ware, dan zou zij ten tweede male met hem spelen en nu nog wel terwijl hij de meerdere was, terwijl hij het leven haars broeders in handen had en haar zelve misschien kon vernietigen! Zij was tot hem gekomen uit belang, zoo als de eerste maal, en hij zou zich weder laten verschalken! Nimmer! Maar hoe haar te ontkomen? Hoe den invloed te ontgaan van de woorden, die een echo vonden in zijn borst? Hoe de kracht te vinden om te volharden bij hetgeen hij zelf veroordeelde en toch niet op kon geven zonder laaghaartig te zijn? Hij wist het niet, en zijne verlegenheid, die er een gevolg van was, deed hem alle matiging vergeten, deed hem de woorden, hoe ruw en grof ook, die hem het eerst op de lippen kwamen uitspreken. Het was weder eene beschuldiging en een bedreiging; zij had hem met schoone woorden om den tuin geleid; zij had hem ontnomen, wat zij voor zich zelven wilde bewaren; hij had dat kunnen verdragen, ware het slechts niet geschied met een vertoon van edelmoedigheid, dat hij op den rechten prijs had leeren schatten; hij was eens door haar vernederd, maar hij zou thands op zijne beurt kunnen vernederen.
‘Vernederen, nooit, maar wel treffen en wonden, Mr. Conway!’ klonk het hem tegen. ‘De Northumberlands worden niet vernederd, al weenen zij ook bloedige tranen. Gij kent wellicht iets van hunne geschiedenis en weet dat meer dan een hunner het hoofd op het blok heeft moeten neêrleggen, en nochtans zult gij niet beweren dat het geslacht vernederd is. Gij hebt dreiging straks het wapen van de zwakheid genoemd. Ben ik ook niet ijdel genoeg om mij sterk te gelooven, toch zal ik dit wapen niet bezigen en u tot voorzichtigheid vermanen, omdat de Northumberlands nog niet vernederd zijn. Ik zal oprechter zijn dan gij, Mr. Conway, en misschien ook standvastiger in eene eens opgevatte meening aangaande het charakter mijns naasten. Bij mijn eerste binnentreden in dit vertrek heb ik u niet verborgen, dat belang mij hier heen bracht en dat kon het ook alleen zijn, daar gij eens mijne hulp hebt geweigerd, die ik u aanbood, eene hulp, die wellicht niet krachteloos ware geweest. Maar gij blijft verzwijgen, dat de drijfveêr van de hier verrichte daad niet de zucht was, om aan den Staat een dienst te bewijzen met opoffering van eigen zin, maar wel het eigenbelang, zoo als alleen de wrok het kan doen ontstaan: het is minnenijd die u spion deed worden; uwe woorden hebben het mij verraden. Gij hebt uw hartstocht niet kunnen overwinnen; gij bemint Jane Howard als vroeger, ja meer nog, want wat men onbereikbaar acht prikkelt de begeerte.’
‘Er is geen sprake van Lady Howard, Mylady! er is sprake van een komplot, dat Mr. Pym in den Tower had moeten brengen.’
‘En tevens van de verijdeling van dat komplot, welke u van een medeminnaar kon ontslaan. Bestrij die meening niet, Mr. Conway, want zij alleen kan doen verklaren en... doen verschoonen wat anders in uw charakter onverklaarbaar zou wezen. Welnu, die minnenijd heeft geen grond meer, want Mr. Percy zal Jane Howard niet huwen.’
‘Dus dringt men haar wéder een ander minnaar op! Of neen, men zal haar weder een vrije keuze laten doen, zooals het in uwe taal heet, niet waar, Mylady?’
‘Het ware geen minnenijd die u spion deed worden! Alsof die bitterheid nog eenigen twijfel toeliet!’ merkte zij met eenige scherpte aan. Zij vervolgde echter op haar gewonen, kalmen, waardigen toon: ‘Lady Howard zal Mr. Percy niet huwen, al moest deze, indien gij hem de vrijheid geeft, ook niet in allerijl en misschien voor langen tijd naar het vasteland vluchten; want Lady Howard heeft laten bemerken dat zij hem niet beminde, en ik heb geene poging aangewend om haar te bestrijden, daar ik, helaas! erkennen moet dat Mr. Percy haar niet gelukkig zou hebben gemaakt. Lady Howard is vrij en bemint u; zij deed het immer zonder dat zij het zich zelve wilde bekennen, misschien wel
| |
| |
zonder dat zij het wist. Welke schuilhoeken telt niet het hart, Mr. Conway, zelfs dat des edelsten en besten! Ariadne spint geen draad voor dit labyrinth.’
Het duizelde Robert voor de oogen; het was hem of hij zijn eigene woorden, zoo lang in den boezem gesmoord, hoorde uiten; hij twijfelde aan de waarheid, aan de werkelijkheid, aan de trouw van zijn brein en van zijn zintuigen.
‘Er plaatst zich niemant tusschen Lady Howard en u. Bestonden er vroeger hinderpalen tegen uwe vereeniging, zij zijn uit den weg geruimd!’
Hij dronk die klanken gretig in. Het was dan toch waarheid wat hij hoorde; hij was niet het offer eener zinsbegoocheling. Zijne innigste wenschen, bijna in heiligheid en heerlijkheid gelijkstaand met een artikel van zijn geloof, zouden kunnen vervuld worden! Maar was het daar niet weder of de schim van Jean van Verviers voor hem oprees en weder waarschuwend wenkte? Was de vrouw, die voor hem stond, niet de Syrene, die aanlokte om ten verderve te voeren? Was zij niet de Booze, die de heerschappij der aarde toezeide mids men hem aanbad? Zij beloofde hem Jane Howard, zij, die hem op zoo vele gronden, welke het verstand opgaf en bekrachtigde, weleer van de dwaasheid zijner liefde overtuigde! Hij wenschte, dat hij niet had gehoord, dat hij verre van haar was, niet onder het bereik dier stem, want hij voelde zich zoo zwak en zoo krachteloos! Hij steunde op de tafel, hij keerde zich van haar af en dwong zich te andwoorden op een toon, waaraan de weifelmoedigheid juist die ruwheid en dien schijn van kracht gaf: ‘Zijt ge vergeten, Mylady! dat het meerendeel der feiten in de sfeer van de liefde, van de liefde in het huwelijk, geregeerd wordt door een cijfer? Ik dacht niet dat de waarheid bij u wisselt naar de omstandigheden; dat ontbrak nog maar aan de beeltenis, die een uwer oude bekenden van u heeft ontworpen.’
‘Ik zie mijn vermoeden bevestigd, dat men u geholpen heeft om mij te doen waardeeren! Gij zijt daarvan de dupe geworden. Dat spijt mij, Mr. Conway, en ik zegen nu dubbel de gelegenheid, die mij geschonken wordt, om u van het weinig gelijkende der u vertoonde beeltenis te overtuigen, Neen, de omstandigheden hebben op de waarheid geen invloed. Wat ik toen verzekerde blijft alsnog mijne volle overtuiging, zelfs zóozeer, dat ik, hoe verzekerd van Janes liefde voor u, dezen middag nog geen middel wist om u den weg tot haar te banen, zonder u aan het gevaar bloot te stellen waarop ik doelde in het gesprek, aan hetwelk gij eenige, misschien wel uit het verband gerukte, zinsneden ontleent. De ongelijkheid tusschen u en Jane bestaat echter nu niet meer. Door Northumberland de grootste dienst te bewijzen, die het ooit bewezen kon worden, hebt gij dat geslacht aan u verplicht. Zonder schuldenaar te worden, kunt gij de blijken onzer erkentelijkheid aannemen. Ik kan u Jane Howard in het eenige, waarin gij het nog niet zijt, gelijk doen worden, zonder dat uwe fierheid daaronder zal lijden; want de dienst is zóo groot, dat Northumberland, zelfs na de rijkste gave, nog altijd uw schuldenaar zal blijven.’
Hoe Mylady hem eens in het hart gezien moest hebben, dat zij op zulk eene wijze de klove tusschen hem en Jane dempen wilde! Ja hij moest haar wel vrijspreken van alle ontrouw aan de eens geuite meening. Wat zij nu aanbood was vroeger onmogelijk; al had zij het toen zelfs jegens een vreemde kunnen en willen doen, hij zou het niet hebben kunnen aannemen. Maar thands...! De dienst, die hij bewijzen moest en die hem om zijn zelfs wil in staat moet stellen hem in zijne liefde te helpen, was de redding van Henry Percy! Zij had het een aan het ander vastgeschakeld, zoodat het een zonder het ander onmogelijk was, en zij had het op zulk eene wijze weten te doen, dat hij hare kieschheid nog prijzen moest. Maar was hij geen verrader van de goede zaak, die hij uit overtuiging voorstond, al walgde hij ook van de gemeene middelmatigheid van de meeste harer verdedigers? Mijn God! Mijn God! wat moest hij doen? Weigeren? Dat hem dan daartoe de noodige reuzenkracht wierd gegeven, want nog was hij daartoe niet in staat.
‘Welnu, Mr. Conway, wilt gij Lady Howard uit de hand Harer Majesteit door mijne tusschenkomst ontvangen? Zijt gij zoolang besluiteloos, gij, een zoo krachtig man? Of gelooft ge nog te zeer aan de mededeelingen van een mijner oude bekenden, zoo als gij den onbekende straks noemdet, en acht ge mij tot bedrog in staat? Maar het blijft immers in uwe macht mij aan te klagen bij het Parlement, gij, die alle deelgenoten van het komplot kent en onder eede kunt bezweren, hen hier gezien te hebben? Mijn broeder zou dan gevlucht kunnen zijn, maar ik blijf hier en onder uw bereik. Of gelooft ge misschien dat ik u tot afval wil verleiden van uwe partij? tot verraad jegens uwe vrienden? Geenszins. Evenzeer als een spion veracht ik den verrader. Wenschte ik ook uwe bekeering, zoude ik u ook eene uitnemende winst rekenen voor de onzen, een krachtigen steun voor den troon van onzen genadigen Soeverein, ik wil u niet omkoopen; daarvoor stel ik u en ook... mij zelve te hoog.’
Het was of zij zijne gemoedsbezwaren hem op het gelaat gelezen had, dat met een klam zweet was bedekt. Hoe geheel anders handelde zij als Jean van Verviers, die hem aan zich kluisterde, die voor elke penning die hij gaf, eene belofte eischte, die voor elke hulp eene opoffering bedong. Waarom zou hij den boom niet beoordeelen naar, de vruchten die hij voortbracht? En als hij dat deed, dan was Jean van Verviers de lasteraar, Mylady de beleedigde, de grootsche gestalte zoo als hij die zich eenmaal had gedacht. En toch zweeg hij nog, toch waagde hij het woord nog niet over de lippen te laten komen, dat evenwel zijn hart reeds gesproken had. Mylady had hem al dien tijd opmerkzaam gadegeslagen. Haar oog werd strakker en strakker op hem gevestigd; het was of zij hem door de macht harer blikken aan zich boeien, zijn wil aan den haren onderwerpen wilde. Zij dacht zich echter
| |
| |
verder van de overwinning dan zij werkelijk was, en daarom sloeg zij met een snelle wending een zijweg in en vroeg zij hem wie zijn superieur was.
‘Waarom?’ hernam hij, haar eensklaps met argwaan gâslaande.
‘Om tot hem te gaan, hem de zaak voor te stellen en te bidden, u, wiens toekomst daarvan afhangt, van uwen eed te ontslaan.’
‘Die tocht zou vergeefs zijn,’ hernam hij somber.
‘Gij hebt er dus geen boven u, aan wien gij rekenschap schuldig zijt?’
‘Ja, Mylady! ik heb er een: Jean van Verviers, dien gij kennen zult,’ voerde hij haar te gemoet, terwijl hij haar onderzoekend aanzag.
‘Ik heb dien naam zelfs nooit hooren noemen.’
‘Toch is het een uwer oude bekenden, Mylady! Herinner u maar goed! Hij zal op het oogenblik hier komen en ik wenschte dat ge u vóor dien tijd zijns goed herinnerd hadt.’
‘Komt hij straks hier, dan zal het voor het eerst zijn dat ik dien ouden bekende zie.’
‘Gij zult u vergissen, Mylady! Die man heeft het bloed van een der zijnen van u te vorderen: eene vrouw die mishandeld, die gestorven is.’
‘Waarlijk? gij prikkelt mijne nieuwsgierigheid. Ik ben thands zelfs verlangend dien schuldeischer te zien.’
Robert kon niet gelooven aan veinzerij; zij bleef zoo kalm en bedaard, en verried geene de minste ontroering. Wat was er dan toch waar van Jeans beschuldiging?
‘Moet gij mijn broeder aan hem uitleveren?’ vervolgde zij. ‘En op wiens last handelt dan die man?’
‘Het is mij niet geopenbaard.’
‘Dus uw taak was alleen mijn broeder gevangen te nemen, een taak, die ge om zekere reden gaarne aanvaarddet, en voorts om hem uit te leveren? Mr. Conway, ik achtte u tot hooger in staat. De krijgstucht, die in uw kamp heerscht, is streng. Ik begrijp thands, dat gij niet zelf kunt beslissen, want dat ge met lichaam en ziel aan anderen behoort. Dat ge dit blijft beseffen, ook waar u een glansrijker verschiet wordt geopend, kan misschien strenge plichtsbetrachting zijn, en ik zou het mij zelve niet vergeven, indien ik u een oogenblik langer in tweestrijd bracht. Wat ik u zeide, zal ik dus aan dien vreemde, dien gij hier verwacht, moeten voorstellen. Toch doet het mij om u zelfswille leed, dat ik niet uwe schuldenaresse worden kan.’
Ook dat nog! Zich te zien voorstellen als gants machteloos, bijna als een werktuig! Door die vrouw te hooren verklaren wat hij zich zelven ook verklaard had te zijn: een voorwerp slechts in de hand des slingeraars, het was niet te dulden! Neen, het geweld, door Jean aan hem gepleegd, het juk der dienstbaarheid door dezen hem opgelegd, het ontsloeg hem van alle verplichting, het zou de weigering van Myladies voorstel, dat hem Jane, dat hem eer, aanzien, geluk schonk, de dwaasheid van een simpele doen zijn. Daartegen zou de toetreding hem vrij maken van een man, dien hij haatte en vreesde. De dienst, die van hem gevergd werd, scheen hem thands zelf gering, want Henry Percy, die niet meer de begunstigde medeminnaar was en Engeland zou moeten ontvluchten, boezemde hem nu zelfs eenig medelijden in en zeker geene afgunst meer.
‘Zou uw meester spoedig komen, Mr. Conway?’
‘Gij hebt mij straks verkeerd begrepen, Mylady! De Heere zij gedankt, nog heb ik geen meester in den zin als door u bedoeld! Gij hebt mijn achterdocht overwonnen, Mylady, een achterdocht, waarvoor ik zelfs vergiffenis vraag. Niet ik zal uw broeder overleveren. Zij het ook dat gij u vergist in Lady Howards gezindheid, zij het ook dat mijne hoop weder worde verijdeld, ik zal geen spijt gevoelen over deze daad, daar zij een dienst is aan u bewezen... Ik zal uw broeder wekken en u beiden uitgeleide doen.’
‘En gij zelf dan? Gaat gij niet mede? Van nu af hebt gij aanspraak op mijne hulp... Beloof dan morgen te mijnent te komen,’ vervolgde zij, toen haar eerste vraag door hem met een ontkennend hoofdschudden beandwoord werd. ‘Daar zult gij Jane ontmoeten. Dan zult gij hooren hoe de wisselzieke Jane standvastig wist te zijn ten uwen aanzien. Gij kunt gelukkig met haar worden, mijn vriend! want gij zult de kracht hebben hare kleine zwakheden te ontzien en tevens de onafhankelijkheid verkrijgen om ze, zoo ge dit noodig acht, te weêrstreven.’
Wat zij hem verzekerde vervulde hem met de blijdste verwachting en wond hem zoozeer op, dat koel nadenken hem dit oogenblik onmogelijk was. Hij had voor goed met Jean van Verviers gebroken; de daad, die hij gereed stond te verrichten, bewees het reeds voldoende; toch achtte hij het een lafheid, Jean niet zelf zijn besluit aan te kondigen en daarom had hij geweigerd Mylady reeds nu te volgen. Hij was de alkoof binnen gegaan en had er den slapende gewekt, die met moeite van zijne verbazing bekwam, toen hij zich door Robert zijne vrijheid hoorde aankondigen en zich zelfs door dezen in het aankleeden zag helpen.
‘Maar wat ben je toch? kuit of hom, visch of vleesch? Waarachtig, je hadt me straks bijna de de luchtpijp dicht gedraaid, ik gevoel er nog de naweëen van, en nu promoveer je je tot mijn kamerdienaar pro deo... Bij Jove mijn patroon, niet zoo driftig, denk dat God Bacchus nog in mijn kop rondspookt! Waar is die hond van een Goring?’
‘Mylady, uwe zuster, wacht hier naast; er dient geen tijd verloren .... haast u!’
Mylady was niet alleen geweest. Toen Robert in de alkoof was verdwenen, had zij om zich heen geschouwd en op de sofa een wezen bespeurd, dat zij bij het binnenkomen niet ontwaard had. De mantel, die Nel bedekte, was halverwege afgegleden en daaruit kwam een hoofd met verwarde hairen te voorschijn en een gezicht met twee vurige oogen. Mylady wist niet wat te denken. Had dit wezen hen beluisterd? Had Robert dat geweten en gewild? Was dat schepsel een getuige geweest ook van hetgeen er hier vroeger gebeurd was en wist zij van
| |
| |
het bondgenootschap? Zij zou trachten het te weten te komen en zoo het zich bevestigde wat zij vreesde, dan zou zij nóg een mond moeten doen sluiten. Zij sprak de onbekende toe, maar kreeg geen andwoord; zij wenkte haar van de sofa op te staan en tot haar te komen, maar het was te vergeefs, en toen zij naar de rustbank toetrad werd de mantel haastig over het hoofd getrokken. Zij fluisterde zoo vleiend als het haar slechts mogelijk was, dat zij niets had te vreezen, dat zij haar wél wilde, maar ontving geen andwoord en zag zelfs den mantel dichter toetrekken. Mylady kon niet weten, dat haar broeder daarvan de oorzaak was, wiens stem in de alkoof werd gehoord, wiens voet de matten van het slaapvertrek kraken deed. Toen evenwel Roberts stem in de nabijheid klonk en de jonkman de hem door Mylady gedane vraag, wie dat schepsel was, beandwoordde, werd er weder een slip van den mantel opgeheven. De inlichtingen van Robert konden niet zeer voldoende zijn; hij moest Mylady naar haar broeder verwijzen, die van dat kind misschien meer zou weten te vertellen. Waar was Henries vermetelheid en overmoed? Het kind, dat bij het hooren van zijn stem had gebeefd en thands alleen waagde in het rond te zien, omdat de andere er bij was, die haar niet mishandeld had, maar dat zelf was geworden om harentwil, zag dien dolleman buigen, knikken en zwijgen zoo als zij in der tijd voor Sir Balfour had behooren te doen, naar het zeggen van Tim en Bessie. Zij hoorde hem tegen die mooi gekleede Lady, die zij waarachtig herkende als degeen waar Mijnheer de Luitenant zoo diep voor gebogen had, zeggen, dat zij, Nel, een oude bekende van Kolonel Goring was en dat hij hare vriendschap ook had gezocht, omdat zij jaren lang in den Tower had gediend en alzoo goede diensten had kunnen bewijzen. Zij vond dat de dolleman lang niet alles zeî en voelde een onweêrstaanbare begeerte, om hem de waarheid eens te zeggen, nu hij als een slak zijn horens introk. Zij begon ook Mylady een en ander te vertellen, maar werd in de rede gevallen door Robert, die haar eerst wenkte, en toen dat niet hielp, haar verzocht te zwijgen, daar Mylady nu geen tijd had, maar haar later wel eens zou willen hooren. ‘Het is een arm verlaten kind, dat geen thuiskomen heeft, Mylady! Een verwaarloosd schepsel, dat toeh een goed hart heeft!’
‘Bracht gij haar hier, Henry?’
‘Neen, Mylady! Ik vond haar hier.’
‘Ik werd hier al voor een heelen tijd naar toegebracht door dien valschert, die mij opsloot. Ik had het vuur wel uit den haard willen halen, om brand te maken, toen ik alleen was, maar ik hoorde er zoo velen schreeuwen en razen, ja, het was een helsch geweld! en ik dacht, als ik aan éen deugniet al te veel heb, wat zal het dan wel tegen zoo'n troep geven...!’
‘Wat hebt ge met haar voor, Mr. Conway?’ vroeg Mylady.
‘Ik weet het niet, en ik schaam er mij over dat ik het nog niet weet.’
‘Dus stelt gij in haar lot belang? Welnu, dat is mij een bewijs, dat ik in mijn oordeel over dat kind dwaalde. Laat haar met mij gaan en in mijn huis blijven tot gij mij uw besluit over haar kunt mededeelen.’
Robert nam den voorslag met graagte aan; hij gevoelde zich van een last, die hem drukte, ontheven. Dat verlaten kind zou een dak en een bed vinden, zou misschien nog wel zoo ver door Mylady gebracht worden, dat zij eene betrekking vond, die voor haar geschikt was. Maar de beweldadigde dacht er anders over. Zij wilde liever hier blijven, maar gaf op de vraag waarom geenerlei andwoord. Eindelijk liet zij echter doorschemeren wat haar bewoog weêrbarstig te zijn, want toen Robert haar deed opmerken, dat dit huis geheel verlaten zou worden, waagde zij de vraag of ‘hij’ - zij wees daarbij op Henry - met de groote Lady ook mede ging. De groote Lady wilde zij wel volgen en op haar bloote voeten dienen, want die had ze straks hooren praten, veel mooier dan zij het Sir Balfour ooit had hooren doen; maar die ander, die zoo lomp en zoo ruw was geweest... Robert fluisterde haar toe, dat die jongen dat nooit meer zou kunnen zijn, want dat hij ver hier vandaan ging en dat zij gehoorzaam moest wezen en stilzwijgen; welke vermaning zij niet in den wind sloeg. Mylady sprak zacht met haar broeder zonder eenig acht te slaan op het vreemde kind, dat de handen in den schoot had gelegd en zelfs de oogen niet meer ophief. Robert was naar beneden gegaan, waar hij de meeste broederen ingeslapen en slechts éen half dommelend op wacht vond staan. ‘Gij behoeft niet langer met mij te waken; uw oogen zijn bezwaard, broeder! doe u zelven geen geweld aan. Er is geen vijand meer te vreezen.’ De dus toegesproken broeder, wiens vleesch zwak was en die zelfs niet van zich getuigen kon, dat de geest gewillig was, liet zich niet lang nooden, maar strekte zich spoedig op een paar stoelen in het benedenvertrek uit. Daarop opende Robert behoedzaam de buitendeur, zag in het rond of hij het rijtuig waarvan Mylady gesproken had, ook bespeuren kon, en beval den edelman, die weldra voor hem stond en zich als Myladies Steward bekend maakte, den karos te doen naderen. Weinige oogenblikken later zaten Mylady, haar broeder en Nel, deze laatste achter den Steward - eene plaats, die Mylady haar aanwees - neêr, en hoorde Robert, die weder naar het bovenvertrek was teruggekeerd, het doffe ratelen van het wegrollend rijtuig. Henry Percy was gered! Robert trilde alsof hem een heftige koorts overvallen had! Hij rolde zich in zijn mantel; hij poogde te rusten, maar hoe moê en afgemat ook, hij was er niet toe in staat. Zijn hoofd bonsde. Jane had hem lief, Jane zou de zijne zijn! De klove zou gedempt worden, die hem van haar scheidde; hij geloofde Mylady, de uitnemende vrouw, die door den verachtelijken Jean belasterd was. Maar bij het noemen van dien naam overviel hem eene huivering. Had hij een anderen weg kunnen inslaan, hij zou het gedaan hebben en zijn eigen belangen niet be- | |
| |
vorderd hebben ten koste van die der goede zaak. Maar wist hij dan wel zeker, dat deze door de vrijlating van Henry gedeerd zou worden en dat de gevangenneming van dien jonkman wel iets anders ware dan een wraakneming van Jean, die daardoor zijn eigen wrok wilde bevredigen? Ware hij meer dan een werktuig geweest, ware hem zelfstandigheid gelaten, dan zou hij een oordeel hebben kunnen vellen over hetgeen hij gedaan had, dan zou hij ter verandwoording kunnen worden geroepen voor de vierschaar van zijn geweten, maar nu niet; nu mocht hij zich zelven geluk wenschen, dat hij de keten met geweld gebroken had, die hem bond en boeide... Hij juichte zich zelven toe, hij voelde zich tevreden... hij zag Jane tot hem komen, hem de hand reiken, den kleinen mond openen, zeker om hem een liefelijk woord toe te spreken... toen hij zich plotseling stiet tegen een boomtronk, die in den bloementuin stond, waarin hij de dierbare hervonden had. Hij was in slaap gevallen en had gedroomd, heerlijk gedroomd; maar de boom, waaraan hij zich gestooten had, bleek geheel iets anders te zijn. De magere figuur van Jean van Verviers stond voor hem; diens hand lag op zijn schouder en had zeker den slapende heftig geschud. De meeste kaarsen waren uitgebrand; een enkele vlamde nog, maar wierp slechts een flauw schijnsel in het vertrek, dat er te doodscher door werd.
‘Het zal op het oogenblik dag worden,’ zeide Jean. ‘De Sheriffs zijn gewaarschuwd en zijn op het oogenblik hier. Uw waken is ten einde. Ik hoorde alles. Gij hebt u als een man gedragen en moogt hopen op bevordering.’
Robert zag den ander aan om te zien of er ook een glimlach op dat gelaat lag, in welk geval de laatste woorden, hoe ernstig ook gesproken, niets anders dan spotternij zouden zijn; maar hij ontwaarde niets wat aan den ernst des sprekers kon doen twijfelen.
‘Ik had gedacht u reeds vroeger hier te zien, Jean! Het was in uw belang geweest, indien ge vroeger waart gekomen.’
‘Toch? Daarover oordeel ik liefst zelf. Ga met mij; de Sheriffs behoeven u hier niet te zien. Uw taak is hier afgedaan....’
‘En ook de uwe, want gij hebt u ditmaal misrekend, meester! Thands zoudt gij mij willen wegzenden, zoo als ge mij gister avond hier heen zondt! Ik ben de hond van den jager en moet het wild opstooten en het daarna voor de voeten van den meester neêrleggen!...... Niet alzoo, meester! Henry Percy was gevangen; hij is het niet meer, ik gaf hem de vrijheid terug.’
Jean onderzocht hem met de donker gloeiende oogen. Zonder een woord te spreken, trad hij naar de alkoof - hij scheen zelfs onderricht te zijn, waar de gevangene was bewaard geworden - en vond toen Robberts verzekering bevestigd.
‘Ellendige!’ mompelde hij tegenover Robert staande, die den moed had gehad hem te gemoet te gaan, maar thands bij het zien van het vaalbleek gelaat van Jean, bij het trillen van diens wit geworden lippen, bij het bliksemen van diens als in de diepe kassen gezonken oogen, een voetstap achteruit trad. ‘Ellendige, gij hebt verrader durven zijn! Of hebt ge u laten verleiden door hàar? Is zij hier geweest?’
‘Ik ben u geenerlei verantwoording schuldig. Ik ben vrij!’
‘Gij hebt u aan haar verkocht? Kind, dat ik met diamanten liet spelen!...... Volg mij, Robert Conway!’
‘Hebt ge mij niet verstaan? Ik ben vrij! Gaat gij ter slinker, ik ga ter rechter! Onze wegen loopen uiteen en zullen elkaâr nimmer meer kruisen.’
‘Denkt ge?’ hernam de ander en zijn stem beefde en klonk ongewoon heesch. ‘Wij zullen elkaâr wederzien, jonkman, maar gij moogt vurig bidden dat ik logen spreke!’
Hij wilde heengaan, maar Robert, die al zijne bewegingen gâsloeg, trad het eerst over den drempel. Het mocht een bewijs zijn, dat hij den ander in staat geloofde hem gevangen te houden en zijn wrok, die in die flikkerende oogen lag, op de eene of andere wijze aan hem te willen koelen. Hij dacht zich eerst veilig, toen hij op den heirweg was en voor zich en achter zich verschillende marktgangers bespeurde die bij het aanbreken van den dag met hunne waren in de City behoorden te zijn. Hij stapte haastig voort; hij rende bijna als een gejaagde, maar hij kon de gestalte van Jean niet ontvlieden, die hem steeds voor oogen bleef zweven, zoo als hij hem het laatst voor zich had zien staan, en hij hoorde altijd door de woorden ‘Wij zullen elkaâr wederzien!’
Nauw was het in de City dag geworden, of een zonderling gerucht doorliep de straten, en deed de menigte ophoopen voor St. Stephens kapel. Het huis der Gemeenten was overvol. Mr. Pym had weder eene gewichtige mededeeling te doen, eene zeer gewichtige maar eene zeer blijde, want de vrienden bemerkten onder den uitwendigen ernst eene nauw te verbergen vreugde. Voor de balie lag een officier neêrgeknield, maar zijn bandelier droeg geen zwaard, daar dit aan den deurwaarder had moeten worden afgegeven. Met de tranen in de oogen, de hand op het hart, herhaalde Goring de bekentenis, die hij reeds in den vroegen morgen jegens Lord Newport had afgelegd, en door dezen aan Pym was overgebracht. De geheele aanslag werd in alle bijzonderheden medegedeeld en alleen de namen der mindere officieren van het leger verzwegen. Maar die der anderen werden genoemd, zelfs die Zijner Majesteit. Een gemompel van afgrijzen werd gehoord. Zijne Majesteit, die hen nog kort geleden van zijne genegenheid en welwillendheid had verzekerd, die zijne raadsleden had willen kiezen uit de edelsten in hun midden, en nochtans in het geheim tegen hen allen had saâmgezworen! De berouwhebbende Goring spaarde zich zelven niet. Hij overdreef zelf en noemde zich den hoofdaanlegger en bestuurder. ‘Hij had,’ zoo als hij uitriep, ‘de zware zonde begaan van voorstellen aan te hooren,
| |
| |
die tegen het belang van het rijk streden.’ Hij vroeg, hij vorderde zelfs een voorbeeldige kastijding.
Met overgroote meerderheid werd echter beslist, dat Goring in niets tegen de eer had gehandeld en dat hij zich verdienstelijk had gemaakt jegens het Koninkrijk. Hij deelde ten slotte nog mede, dat Wilmot, Jermyn en Percy waren gevlucht, maar dat hij hun spoor had gevonden en dat hij als een gunst verzocht, hen door zijne soldaten te doen achterhalen! Het werd hem toegestaan, maar helaas! - weder kwamen de tranen in zijn oogen en bloosde zijn gelaat van heilige verontwaardiging - hij moest later de tijding brengen, dat zij hem ontsnapt waren naar het vaste land.
|
|