| |
XVI.
Het was avond en guur in de straten van Londen, terwijl een koude nevel de duisternis nog duisterder maakte, aan het flauwe lichtjen, dat op den hoek eener straat ontwaard kon worden, een rossen tint gaf en dit tevens belette op meer dan enkele voeten afstands eenige schemering te verspreiden. De voet waadde in het slijk en zocht dikwijls te vergeefs de gaten te mijden, die de lompe huifkar van den plattelandsbewoner, die zijne waren ter markt bracht, of de reusachtige wagen, bespannen met de daaraan geëvenredigde paarden van Zeeuwschen oorsprong, en beladen met porter en ale, daarin hadden geploegd. Nel ondervond het, hoe ongebaand de weg was, dien zij in haren angst was ingeslagen. De bezwaren, die zij in haar loop ondervond deden haar op de pijnlijkste wijze tot bewustzijn geraken van den toestand, waarin zij zich bevond. Waar was zij; waar ging zij heen? Die vragen
| |
| |
kwamen te gelijker tijd in haar op. Zij was in een straat, dat vermoedde zij, maar hoe die heette en waar die heenleidde, dat wist zij niet en kon zij ook niemant vragen, want zij zag geen levend schepsel om zich heen; zij zag niets. Als zij scherp staarde, dan meende zij wel op weinig afstands iets te zien bewegen in gelijke of tegenovergestelde richting, en soms bevestigde ook het gekletter in het slijk naast haar het opgevat vermoeden, maar wie het waren, mannen of vrouwen, ouden of jongen, dat kon zij niet onderscheiden.
Wat zij nog maar zelden gedaan had, deed zij nu; zij schreide. De voet werd loomer en loomer en werd steeds met grootere moeite uit het slijk gegetrokken, waarin hij kleefde. Gelukkig dat zij voor zich uit een rood lichtjen zag! Maar hoe ver was het nog wel! Zij zou er nooit kunnen komen, zoo dacht zij, en hare neêrslachtigheid ontroofde haar nog de krachten die haar restten. Op een grooten steen, tegen wien zij aanbonsde, hurkte zij neêr. Zonder het te weten, was zij van het midden der straat afgeweken en zijwaards gedwaald, zoodat zij op de harde zitplaats, die vlak voor een thands gesloten winkelhuis, onder de breede luifel, ten minste voor den regen, die in de laatste oogenblikken uit den nevel was voortgekomen, beschut was. Met de rust kwam eenigermate de verloren moed terug: en nu zich voor het oogenblik de bezwaren, die haar straks onoverkomelijk toeschenen, niet meer opdeden, was zij zelfs in staat zich over hare vrijheid te verblijden.
Aan de duisternis om zich heen scheen zij zich reeds eenigzins te gewennen, aan de stilte evenzeer; en daar te zitten geheel vrij, zonder opzicht, zonder zich te hooren dreigen of uitschelden, of zelfs met goede en zachte woorden te hooren bedillen of vermanen, het was reeds een groot genot. Aan terugkeeren naar den goeden ouden Will had zij straks in al hare wanhoop niet gedacht, dus thands in hare kalmer stemming nog minder. Neen, den goeden ouden Will durfde zij niet meer onder de oogen komen; jegens hem had zij kwaad gedaan, al was ook ‘de magere zwarte’ er de oorzaak van. Goeden ouden Will hoopte ze later wel terug te zien, na eenigen tijd; als zijn kwaadheid wat bedaard was en zij hem meteen wat lekkers kon meêbrengen, waar hij zoo veel van hield; maar als zij nu terugkeerde en hij haar met de goedige oogen kwaad aanzag en misschien wel evenzoo schreide als laatst, dan zou zij door den grond zinken van schrik, dat voelde zij wel.
Maar ergens moest zij toch komen. Had haar verstand het haar niet reeds lang gezegd, de koude lucht, die haar de schouders van tijd tot tijd schudden en de tanden zelfs klapperen deed, zou haar toch op dat denkbeeld hebben gebracht. Er was maar éen huis waar zij kon aankloppen; het was het eenige in gants Londen, dat zij kende; er was behalve Will, dien zij kwaad had gedaan, maar éen menschenpaar dat van haar hield. Naar den Tower dus zou zij gaan, naar Tim en Bessie. Als ze maar eerst wist, hoe zij er regelrecht zou kunnen komen. Zij zou het kunnen vragen, want duidelijk hoorde zij meer dan het kletteren van den regendroppel op de luifel, hoorde zij het klotsen van haastige en forsche voetstappen door het slijk.
‘Och, wijs me den weg naar den Tower!’ riep zij, toen zij werkelijk ettelijk zwarte gedaanten voor zich voorbij zag trekken en verschillende stemmen dicht in hare nabijheid vernam.
‘Wat is dat?’ hoorde zij er een vragen, die misschien wel een oogenblik stilstond, maar weldra door de anderen werd aangespoord om zich niet op te houden om zulk eene. Ware het licht geweest, dan zou het kind een rij van stemmige mannen, geheel in zwart laken gekleed, allen met witten omgeslagen boord en manchetten hebben gezien, en als zij onder het bereik hunner stemmen ware geweest, dan had zij zaken hooren bespreken, waarvan het bestaan haar ten eenenmale onbekend was. Indien zij maar iets van de buitenwaereld had geweten, dan zou zij vermoed hebben, dat iets gewichtigs die anders kalme en bedaarde mannen tot haast noopte, en zou zij uit de enkele opgevangen woorden hebben kunnen afleiden, dat er ergens in de stad iets zeer bijzonders gebeurde. Thands dacht zij alleen, dat die voorbijgangers haar niet hadden verstaan, hoe zij ook haar vraag herhaald had op luider toon dan de eerste maal. Toch bleek het haar, dat zij zich daarin vergist had, want na eenige sekonden hoorde zij zich fluisterend aanspreken en wel door een van de groep, die straks voorbij was gegaan. Hij was een voetstap achtergebleven en had toen zich ijlings afgewend naar de plek van waar haar stem had geklonken. Zij voelde zijne hand rondtasten, die in hare lange lokken rondwoelde en hoorde haar toefluisteren vleiend en zacht: ‘Zie in een half uur in Cheapside te zijn, onder de luifel van de smidse die daar is, Ik heb nu geen tijd, beste meid! Ik zal je daar zoeken.’ Hij boog zich nog meer voorover, hetgeen haar achterwaarts deed wijken, zoodat zij van haar harde zitplaats dreigde af te vallen; maar hij spoedde zich ijlings weg, zeker om de anderen weder in te halen. Nel begreep niet, dat de duisternis ditmaal, en misschien wel meermalen reeds, de wijde mantel was geweest, die een zedelijken bult van een der sterken in den geloove voor het oog der oningewijden had verborgen. Zij voelde zich alleen van een onverklaarbaren angst ontslagen nu zij weder alleen was en had den moed niet een tweede proef te nemen om zich op die wijze van den te nemen weg te vergewissen. De lieve, goede God zou haar wel helpen! Hoe dit mogelijk ware wist zij niet en daarover wilde zij ook liefst maar niet denken. Ook zou het niet overal zoo donker zijn als hier, en zoo ze maar weêr het blijde licht in de oogen kreeg, dan zou zij zelve wel de armen uit de mouwen steken, de oogen in het rond slaan en er op die wijs wel voor een goed deel komen.
Het was of haar wensch reeds voor de helft vervuld werd, daar zij in de straat, maar nog geheel
| |
| |
in de verte, een rosachtigen tint ontwaarde, die immer toenam en weldra veroorzaakt bleek te worden door ettelijke toortsen en pekkransen, die op lange staken door eene zeer luidruchtige menigte werden voortgedragen. Begroette zij het licht ook met een blijde verrassing, het gejoel en gedruisch, dat zich daaraan paarde, vervulde haar werkelijk met schrik. Er steeg uit het midden der honderden een gezang op, dat, zoo de rauwe klanken van eenige waggelende slagers- en bakkersknechts, herkenbaar als zoodanig aan de kleur hunner mouwen, zich minder hadden doen hooren, als een kerklied zou zijn herkend, misschien wel als een roerende bede van het heilbegeerig hart, om vergiffenis en heiligmaking. Daarmeê vormden die brullende gillen, die geschreeuwde verwenschingen van de meest opgewondenen uit hun midden een schril kontrast.
Nel drong zich zoo dicht zij maar kon tegen de de luiken van het winkelhuis aan, om den volgenden volkshoop de meest mogelijke ruimte te laten. Een viertal mannen traden vooruit; twee hunner roffelden op een rammelende trom, en de beide anderen proefden hunne longen op gescheurde blaasinstrumenten. De daarop volgenden waren gewapend, maar op de vreemdsoortigste wijze. Sommigen drocgen zware musketten met groote lontsloten; de meesten echter hadden maar om zich heen gegrepen en het wapen aangevat, dat hun het eerst onder het bereik was aangekomen. Hier zag men er een met een verroesten of wel verminkten hellebard, ginder een met een reusachtige slachtersbijl, verder weder eenige met lange messen en zwaarden. Niemant droeg echter een grooter mes dan de grofgespierde kaerel, geheel in rood baai gekleed, die alleen liep, op eenigen afstand gevolgd door eenige dergelijk gekleede knechten, met een lederen riem, waaraan een bos sleutels hing, om het lijf. Een lange stok werd door een van hen in de hoogte gehouden, en aan die galg, zoo als het eind van den stok zeer goed voorstelde, hing een groote pop van papier of van hout, voorstellende een man van hoogen stand, want een gouden kroon was hem om het hoofd geschetst en een blaauw gekleurd lint om den hals geschilderd. Aan den kop scheen de volksschilder wel zijn meeste kracht besteed te hebben, want zoo dikwijls dat lichaamsdeel ook beschouwd werd, altijd gaf het aanleiding tot eenigen kreet of eenig woord, waar de gantsche menigte meê instemde. Daar achter volgde de eigenlijke stoet - mengelmoes van ambachten en gilden, van mannen en vrouwen, van ernst en scherts, van vuile hartstochten en nobele gewaarwordingen, maar toch beheerscht en alzoo tot eenheid gebracht door éene aandoening, min of meer begrepen en tot klaarheid gebracht: haat jegens hem, die hun zoo aanschouwelijk door dat ruw gemaakte beeld werd voorgesteld.
Nel was op dat oogenblik zeker de eenige, die niet wist wie met dat beeld werd bedoeld; misschien óok wel de eenige, die over de gelijkenis had kunnen oordeelen, want onder die duizenden was er stellig niet éen, die Graaf Strafford ooit had gezien, welk voorrecht toch haar was te beurt gevallen. Het gepeupel oefende gerechtigheid en wenschte op aanschouwelijke wijze der hooge overheid te toonen wat het wilde, ja wat het eischte. En geen konstabel, geen Sheriff, geen train-bands werden zichtbaar, om den vermetelen volkshoop uiteen te drijven, om der volksheffe gehoorzaamheid te leeren aan de wet, onderdanigheid aan de gestelde machten, wien alleen het oefenen der gerechtigheid voegde, terwijl daarvan nog maar alleen het Huis der Gemeenten gesproken had. Daar was een storm in de lucht, had reeds menigeen voor maanden gezegd, en wat er nu omging bevestigde zoo noodig die uitspraak volkomen. Op de dwingelandij scheen de bandeloosheid te volgen; op het oorensnijden en het brandmerken der Sterrekamer, de steenigingen van het grauw. De predikers donderden van den kansel en klaagden den menschenmoorder Strafford aan, die den Heere een gruwel was; de burgers zeiden een innig amen op de vurige prediking, en de heffe van het volk kroop uit hare holen en bracht tot uitvoering wat de prediker bad. Nel wist niet wat zij er van denken moest en stond stokstijf, maar zeker met grooten angst op het gelaat, het schouwspel aan te staren. Tegen het winkelhuis aangeklemd hoorde zij met verbeten woede de schimpnamen en de ruwe toespraken, waarvan zij gelukkig de grootste helft niet begreep, en wachtte zij met ongeduld het laatste gelid af van den stoet, die haar haast oneindig toescheen.
Zij was bang voor die menigte en vermeed dus allen strijd. Zij had reden hare voorzichtigheid te prijzen, toen de laatste voorbij was gegaan en zij zich weder alleen bevond, ongedeerd, hoewel met een aan flarden gereten voorschoot; want niet ver van haar af scheen er een, wellicht eene als zij, even alleen en verlaten, zich minder bedaard te hebben gehouden en daarvoor eene ernstige bestraffing te ondergaan. Zij hoorde toch geschreeuw en gejoel dat haar het ergste, deed denken; zij zag zelfs iets flikkeren, dat veel van ijzer en staal had. Alles wat haar zelve betrof schier vergeten, repte zij zich voort, om aan de opgewekte nieuwsgierigheid te voldoen en te zien wat er gebeurde. De menigte, die zich om het tooneel van den kamp had geschaard, was dicht opeen gepakt. Toch was slechts de achterhoede slaags geraakt, daar zij het roffelen der trom en het schetteren der trompet steeds verder en verder hoorde verwijderen. Het was dan ook de ordelooze tros van het kleine leger, dat zich van dit had gescheiden, om den twist, met eenige voorbijgangers ontstaan, te beslechten.
‘Mik op den middelsten, Dick!’ riep een vrouw. ‘Boks hem tegen zijn ribbekast; het jonkertje is waarachtig niet van steen!’ Die vergelijking scheen koddig naar het oordeel der omstanders, die in een luid gelach losbarstten.
‘Neen, niet van steen, maar misschien wel van ijzer!’ hoorde Nel zeggen. Die stem kwam van de zij waar de aangevallenen moesten staan; zij klonk haar als niet geheel onbekend in het oor en daarbij
| |
| |
welluidend tegenover die grove barsche uitroepen der anderen. In haar binnenste nam zij partij voor de tegenstanders van de heftige feeks, die, zeker geprikkeld door den wederstand of door den krachtelozen aanval welke naar haar meening beter had moeten worden doorgezet, of wel door de stekelige woorden van hem, dien zij het jonkertjen had genoemd, eenige gelederen door was gedrongen en een der omstanders zijn knuppel uit de hand had gerukt, waarmeê zij den vijand te lijf wilde. Maar het scheen dat deze aanval het geduld, dat het jonkertje nog gehad had, uitputte, en hem, die misschien tot dus verre maar geschertst had, tot ernst dwong. ‘Terug!’ hoorde Nel met een donderende stem. ‘Dacht je me een gans, die je knuppelen kon, dronken kat?’ en meteen zag Nel de gelederen wijken en ettelijken met een angstig gehuil wegdringen.
In de eerste oogenblikken had zij gevaar geloopen van onder den voet te raken, maar toen zij haar evenwicht hersteld had, maakte zij van de bressen, die er hier en daar ontstonden, gebruik om vooruit te sluipen, ten einde te kunnen gewaarworden wat er gebeurde. Ze kreeg een viertal mannen in het oog, in zwarte regenmantels gehuld. Twee van hen waren zeker van hoogen rang, daar een breede veder op den rand van hun hoed lag en er bij de laatste beweging, die den mantel terzijde had doen slaan, eene fijne halskraag en eenige strikken lint waren zichtbaar geworden. Hij, die vooraan stond was haar welbekende oude vriend, de Kolonel, zoo als oude Will hem zelfs met eerbied noemde, de vriend, die het zoo goed met haar meende en daarvan reeds zoo dikwijls had willen doen blijken. Zij knikte hem toe en riep dat ze hier was en bij hem wilde komen, om hem een handtjen te helpen als hij 't wilde, maar schrok toch ook een oogenblik terug, toen zij zag dat de beide andere mannen van onder den mantel een musket te voorschijn hadden gehaald en, de tromp daarvan op den elboog der beide voorsten leggend, gereed waren te schieten. De Kolonel schaterde, toen hij de vrees van den volkshoop bemerkte en wees zijn tochtgenoten vooral op eenige vrouwen, die straks zoo vooraan gestaan en duchtig den mond hadden geroerd en nu in de verte een eerbiedig stilzwijgen bewaarden. Hij ontwaarde tevens ‘het lieve bekjen’ van Nel, en, hetzij hij geenerlei gevaar meer duchtte of dat hij de courtoisie boven alles stelde, hij ging naar haar toe, om van nabij op haar vriendelijk aanbod te andwoorden. Te kwader uur verliet hij de sterke stelling die hij had ingenomen. Toen hij van plaats veranderde, werd de musketier die achter hem stond zichtbaar en tevens dat deze noch zijn buurman een brandende lont bezaten, zoodat, waren ook de musketten geladen, er geen kwaad meê te doen was. Er ging een kreet van verrassing uit de schare op, en de moed verving de vrees, ja steeg welhaast tot overmoed en mengde zich met een verlangen naar wraak. Daar bonsde een steen op de luifel, die de aangevallenen beschutte, maar niet lang weêrstand zou kunnen bieden, want reeds nu vielen eenige stukken hout in spaanders naar beneden. De hoop drong vooral op den Kolonel aan, dien men poogde te omsingelen en alzoo van zijn gezellen wilde afsnijden. Hij bemerkte dit echter nog bij tijds en trad, na slechts eenige woorden met Nel gewisseld te hebben, terug. Zij had hem verteld dat ze op weg was naar Tim en Bessie en kwaad had gedaan bij ouden Will, en hij had den tijd en nu ook werkelijk den lust niet, om haar hand te vatten en haar met zich te nemen. Hij wist te goed wat hem van den opgewonden volkshoop te wachten stond, hoe hij, herkend als tot de dienst van Zijne Majesteit te behooren en alzoo tot de vroegere vervolgers der nu heerschende broederen, op geen genade had te hopen, en zijne krijgsmakkers evenmin. Zelfs zou de ander, die even als hij gevederd was, op nog minder mededoogen kunnen rekenen, indien hij erkend mocht worden als Lord Jermyn, de vertrouwde der vreemde Paapsche vrouw. Die andere was daarvan dan ook zóozeer overtuigd, dat hij op het vinden van een veilig toevluchtsoord reeds voor ettelijke oogenblikken was bedacht geweest, en zich toegang tot het huis, waar zij voor stonden, had weten te verschaffen. Kolonel Goring zag het ter rechter tijde, keerde den in aantocht zijnden vijand ijlings den rug toe en volgde het spoor, hem door zijne medgezellen gebaand. Wellicht ware de vermetelheid ten top gestegen en had men de vluchtelingen wagen te belegeren, zoo niet uit de vensters der eerste verdieping de trompen der musketten weder zichtbaar waren geworden en men thands de lont had zien branden.
Nels bekendheid met den ontvluchten Kavalier wekte geenerlei verbazing. Men wist toch tot welke klasse het schepsel behoorde, en al de niet door haar begrepen verwenschingen zinspeelden er maar al te duidelijk op. Het verhoogde dus niet de algemeene ergernis jegens haar; maar die was al hoog genoeg geklommen, om haar de plaats in het midden van den hoop ondragelijk te maken. Zij begon met menige ruwe hand, die zich naar haar uitstrekte, even ruw weg te slaan, menigen stomp of stoot even onzacht te beandwoorden, maar moest toch eindigen met de vlucht te nemen, en al duikende zoo ver te komen, dat zij niet meer onder het bereik viel van het lichtvermogen der twee of drie pektoortsen. In het duister teruggekeerd was zij onherkenbaar en alzoo veilig. Onmerkbaar echter voortgeschoven, was zij het huis, waarin de vriendelijke Kolonel gevlucht was, reeds eenige schreden voorbijgegaan, zonder dat zij er iets van gemerkt had. Het was haar te midden van dien volkshoop toch nog beter dan ginder in het donker alleen, terwijl de praatjens om haar heen hare nieuwsgierigheid prikkelden, daar zij alle doelden op een schouwspel dat, eenig in zijn aard, nooit wêer zou worden bijgewoond. Hortende en stootende kwam zij in Cheapside aan, waar zij met ontzetting de ontzachelijke menigte gewaar werd, die er was saâm- | |
| |
geschoold. Het lied, dat door hare tochtgenoten gezongen werd, bleek slechts een flauwe echo van wat zij hier uit duizend en duizend monden hoorde aanheffen. Alle hoofden waren heengericht naar eene verhevenheid, waar zij de in het rood gekleede mannen, die zij straks had zien voorbijgaan, terug vond, bezig met het vuur aan te blazen onder de groote pop, die aan de opgerichte galg heen en weêr bungelde. Toen de pop vlam had gevat ging er een juichkreet uit de menigte op en begon men op nieuws een psalm aan te heffen. Maar weldra werd het ademloos stil, zóo stil dat het Nel was of zij het kloppen van haar eigen hart konde hooren, zóo stil als het haar ginder niet was toegeschenen, toen zij ten minste nog de regendruppels op de houten luifel had hooren neêrlekken. Een stemmig maar forsch gespierd man, gekleed als de honderden die haar omgaven, was op de verhevenheid geklommen, en de woorden die hij sprak hadden veel van die, welke zij eenmaal met Tim en Bessie bij St. Pauls kruis had gehoord. Honderde handen werden eensklaps omhoog gestoken en de heen en weêr gezwaaide hellebards vonkten in het licht der toortsen. Er kwam beweging in de straks nog als verstijfde menige, een drang, die geheele scharen naar de zijde heenstuwde waar een nederig huis stond, dat in een oogwenk was opengeloopen en waarin ettelijke tientallen met mokers en bijlen gewapend verdwenen. Het was een verborgen Belialshol, zoo andwoordde men op de herhaalde vragen van Nel, wien het steeds zonderlinger te moede werd. en die bij eiken nieuwen drang naar haar adem snakte. Uit een der ramen van dat huis, onder de benaming van Belialshol haar aangeduid, werden weldra koorkleeden, krusifixen, outerversierselen en eindelijk beelden geworpen onder het handgeklap der menigte en den jubel van den man op gindsche verhevenheid.
‘Hoe laat is het toch wel?’ vroeg zij haar buurman, die haar lang naar een andwoord liet wachten, daar hij met gants andere zaken vervuld was. Bij het andwoord dat het al lang negen had geslagen, sloeg haar het koude zweet uit. Zij wist toch, dat de groote klok in den Tower om negen uur reeds het couvre-feu luidde en dat niemant meer mocht toegelaten worden dan die als gevangene werd aangebracht. ‘Wijs mij den weg naar den Tower! Ik moet er dadelijk naar toe! Ik wil hier uit!’ riep zij, hetgeen den lachlust der nabij staanden opwekte. ‘Dat zeî de haring ook toen zij gekaakt was!’ klonk het, en de aardigheid werd begrepen en door sommigen toegejuicht, hoewel velen haar ongepast vonden en stilte geboden.
Een jonge vrouw, die achter Nel stond, scheen echter niet zoozeer door de politieke en religieuze gerechtsoefening medegesleept, om geen tijd te hebben voor eenig medelijden met de waarlijk doodelijk beangste deerne. Zij klopte haar op den schouder en fluisterde haar toe, dat zij nog wel kans zag met haar uit het gedrang te komen, en aannam haar voor een halven shilling naar den Tower te brengen, wat een wonderlijke plaats was om te naderen en waar slechts weinigen haar zouden willen brengen. Nel bekende openhartig dat zij niet alleen geen halven shilling bezat, maar zelfs geen penning; hetgeen ten gevolge had dat het aanbod niet meer herhaald werd en de vrouw zich vergenoegde met haar den weg aan te wijzen dien zij te volgen had. Zij moest zien vooruit te dringen tot aan de eerste dwarsteeg en die inslaan, waarna haar het gaan veel makkelijker zou vallen, daar het daar wel stil zou zijn. Zij moest dan maar recht uitloopen tot aan een groote brug, die overgaan en dan weêr eens vragen. Nel volgde den ontvangen raad, repte zich voort toen zij eindelijk uit het gedrang was geraakt, en bevond zich, toen zij zich den tijd gunde om eens om zich heen te zien, zoo als zij dacht, op dezelfde plek, die zij eens met de beide oudtjens had bezocht. Zij rende voort, als om den tijd in te halen dien zij verbeuzeld had: zij rende voort, tot zij buiten adem was; maar daar sloeg de klok weêr, hetgeen haar meldde dat het nog weêr later en de kans van niet ingelaten te zullen worden grooter was geworden. Eindelijk, eindelijk meende zij de spits van Allerheiligen kerk te zien: ja, zij was in de Towerstraat, zij zag reeds den dijk, en zou binnen weinige minuten voor het buitenst wachthuis zijn aangekomen. Zij ging juist de lantaren voorbij, die 's nachts bij mistig weer altijd bij den ingang van het kerkhof hing, toen zij zacht haar naam hoorde uitspreken door een gedaante, die als uit den grond scheen op te rijzen. Zij lachte zelve om hare vrees, toen zij in het flauwe licht, dat de hoornen lantaren op het gelaat des vreemden wierp, haar vriend herkende, dien zij straks in zulk een hoogen nood en half belegerd in het huis, waarin hij zich verscholen had, had verlaten. Had hij haar maar vroeger ter zijde gestaan, dan zou zij zeker minder angsten verduurd en veel vroeger aan de poort van den Tower zijn aangeland. Zij zeî hem dit in hare taal en liet hem maar te goed merken, hoe goed vriend zij hem dacht te zijn, en hoe blij zij was hem weer te ontmoeten. De goede vriend bleek niet ongevoelig, want hij had hare beide kleine, maar weder zoo ruw geworden, handen in de zijne genomen en drukte die zoo teder, dat zij... er bijna weêr kwaad om werd.
‘Wat ge een moedige deerne zijt!’ fluisterde Kolonel Goring haar op vleienden toon in het oor. ‘De vrouwenrok nam het op voor het wambuis. Ik heb altijd wel gedacht, beste meid! dat ge juist niet op de waereld waart gekomen om je af te sloven in het kookhuis. Ik wil een voorname Lady van je maken. Je herinnert je wel wat ik eens beloofde? Waar bemoeide die vervloekte Balfour zich meê, toen hij je dien zondag belette uit te gaan?’
‘Stil, stil! 't is zoo'n geweldig man! Hij heeft lange ooren en lange armen, en ik moet maken dat hij mij niet hoort en niet grijpen kan! Hoe zal ik er het best inkomen? 't Is al zoo laat.’
‘Ze zullen u niet toelaten, maar dat heeft ook
| |
| |
niet en daarom ben ik hier heen gegaan om je op te wachten. Ben je vergeten dat Phil Whistle daar nog woont en de Luitenant je weer weg kan stoppen?’
‘Ja maar Tim en Bessie.... Neen, houd me niet op!’ riep zij luid en waarlijk met alle teekenen van toorn, toen hij zijn eenen arm op den haren leî.
‘Maar die oudtjens wonen daar niet meer, kindlief!’
‘Wat? Ze wonen niet meer in den Tower? Des te beter. Dan wonen ze ergens anders. Breng me dan daar naar toe. Ik ben zoo moê!’
‘Daar slapen ze!’ klonk het andwoord, terwijl de wijsvinger zich naar het kerkhof uitstrekte, maar het gelaat van den spreker zich van het licht afkeerde. ‘Dood? Tim en Bessie dood? Alle beî? Dood! Als ze dat zijn, openen ze nooit weêr de oogen! Dood!’ riep ze snikkend uit.
‘Wijs mij waar ze begraven zijn! Ik wil weten waar ze begraven zijn,’ herhaalde zij heftiger, toen de ander bij den eersten uitroep altijd nog zwijgen bleef.
‘Kom, kom, niet zoo weekhartig! Dood is dood en wie oud is moet sterven. Maar wij zijn beiden jong en behooren dus niet op een kerkhof, 't Is waarachtig nacht en je bibbert van de kou. Ga meê!’
‘Tim en Bessie dood! Er zal nog wel een plek zijn waar zij mij ook kunnen leggen! En ik heb ze niet eens mogen zien, toen ik weg ging! Als ik geweten had, dat ze zoo gauw waren dood gegaan, dan was ik nog wel anders geweest; dan had ik ze...’
‘Dat kunt ge mij alles straks vertellen, als ge bij den warmen haard zit, op een stoel met zachte kussens, met een bordtjen konfituren voor je. Daar hou je toch wel van, hè?’
‘Ik ga niet mee - ik wil niet!’
Zij stiet hem ruw van zich af; zij grauwde hem toe; weik verschil met straks, toen haar stem zoo welluidend zelfs hem in de ooren klonk! Hij zag haar een oogenblik vreemd aan. Hij, Kolonel Goring, die zelfs op zegepralen had te wijzen, aan den voet van den troon behaald, hij, voor wien het blonde hair zijn paerelen ontsnoerd, het zwarte zijn diadeem had ontsloten, hij moest naar de overwinning dingen, waar het een half krankzinnig schepsel gold, dat de luim van een oogenblik hem had doen opmerken en de ijdelheid hem nog niet had doen vergeten. Ja, de ijdelheid was thands mede in het spel. Zijn wapenbroeder, Henry Percy, had het kind toch óok gezien en had gezworen dat hij ditmaal niet onder zou doen voor hem; Henry Percy, die gewoon was zich slechts de schoonheid te herinneren zoo lang hij haar zag, en het bevalligst kopjen, den vorigen avond nog met oosterschen gloed gehuldigd en aangebeden, den volgenden ochtend voor goed vergeten was, de wispelturige was dat kind blijven gedenken. Misschien wel om dezelfde reden als hij, Goring, het deed! Misschien was het beider verlangen om elkaârs overwinnaar te zijn, die hen den strijd deed volhouden, en niet om den buit zelven, waarvan de waarde zeker door geen hunner zoo hoog werd geschat.
Een zonderling mengsel van goed en van kwaad, van edel en onedel, was de beruchte Kolonel Goring, de befaamdste ridder dier dagen, wiens verleden en heden alleen door diens eigen morgen zou worden overtroffen. De meest gewetenloze, waar het de bevrediging zijner belangen betrof, de meest roekeloze in de keuze zijner middelen tot bereiking van zijn doel, de felste krijger in den strijd, de uitbundigste gast aan den feestdisch. Toch kon hem soms een aandoening verrassen, die der tedere vrouw, een gemoedsbezwaar, dat alleen den vromen Christen had gevoegd.
Er was iets in dien man wat aan een gevallen engel deed denken, die, hoe ook vergroofd, toch bijwijlen nog getuigenis geeft van een vroegeren heerlijker staat, toen de lichtkrans om de slapen nog niet gedoofd on de wiek niet geknot was. Er waren oogenblikken in zijn leven, dat hij het kwade schuwde, dat hij, vatbaar voor de tederste indrukken, het edelste niet onbereikbaar dacht. Maar het waren ook niet meer dan oogenblikken, die zich dikwijls voordeden, zonder dat hij van hunne nadering bewust was geweest; het scheen ook niet meer dan de stem van het instinkt, die hem afhield van een booze daad, die hem dreef tot het verrichten eener goede. Maar hoe plotseling en omsamenhangend ook, hoe weinig verklaarbaar en logiesch ook de uitingen van zijn zedelijk leven zich gewoonlijk openbaarden, éen charaktertrek kon toch vrij algemeen bij hem worden opgemerkt; een charaktertrek, die van het ridderlijke zijner natuur getuigde; het was: het verschoonen, het sparen van de zwakheid, van de minderheid, die zich als zoodanig kennen deed. Wee der behaagzieke, die hem aanlokte en tot den aanval zelfs opvorderde; wee den zwakken, die met hem dingen wilde naar den prijs in het strijdperk of aan den feestdisch met het zwaard of de volle bokaal; maar tegenover de weêrloosheid voelde hij meest zijn kracht ontzinken en dacht hij dikwijls bij den aanval, tot welken zij zich mocht verstouten, alleen aan zelfverdediging. Het bevreemde dan ook niet, dat Goring zelfs een oogenblik verlegen stond tegenover Nel, dat hij een mededoogen voelde, hetwelk elke andere aandoening voor het oogenblik vernietigde. Ieder andere deerne zou zeer goed begrepen hebben, wat hem, den zoo zeer befaamden krijgsoverste, bewoog, haar te achtervolgen met liefkozing en vleierij, Nel echter niet. Zij verklaarde, niet met hem te willen meêgaan, en de reden waarom zij het niet wilde was zoo kinderlijk, dat hij bijna geen woord had om die te bestrijden. Toch kon hij dat kind, zoo onwetend van al de gevaren die zij liep, hier niet alleen laten, en zoo hij haar overhaalde mede te gaan, dan ... konden zijne beste voornemens wel eens falen, dan zouden zij dat moeten - dat begreep hij - wilde hij niet ovenwonnen en bespot worden door zijn bondgenoot Henry, die altijd slechts een
| |
| |
spotternij over had voor hetgeen hij ‘Satans hemelsche oprispingen’ geliefde te noemen. Als hij de logen van Tims en Bessies dood niet reeds gesproken had, hij zou haar nu niet hebben doen hooren, misschien wel om er een oogenblik later berouw over te gevoelen, dat hij het niet had gedaan. Maar wat er ook uit volgen mocht, hij kon niet meer terugtreden, want nog iets anders dan zinnelijkheid deed hem Nel achtervolgen. Zij was bekend in den Tower en kon vroeg of laat, misschien wel heel spoedig, dienst doen als gids. Hij moest alzoo beginnen met haar mede te nemen en het van het toeval doen afhangen, wat het lot van het arme schepsel zou wezen, dat er toch zoo goed uitzag, zich weder zoo vertrouwelijk tegen hem aandrong en verkleumd van koude zich half onder zijn mantel had verborgen.
‘Kom, Nel, wees verstandig! We kunnen toch niet in het donker naar den grafkuil der oudjens gaan zoeken. Ook zullen ze wel met anderen in een gat liggen, zoodat ge gevaar loopt, nog wel op het lijk van een of anderen boef, misschien nog wel van Phil Whistle te gaan bidden, zoo die ook ter ziele mocht zijn, wat ik wel geloof, want er heeft een erge pestziekte in den Tower geheerscht.... We kunnen morgen er heengaan en den doodgraver, die nu al op éen oor ligt, raadplegen ...’
‘En waar wil je mij heen brengen? Toch niet naar ... Will?’
‘Naar mijn huis.’
‘Heb je ook al een huis? en wat moet ik daar dan doen?’
‘Ik zal beginnen met je andere kleêren te geven, heele mooie, zoo als de Ladies dragen; ik zal je lekkeren wijn schenken en zooveel konfituren geven als je maar lust ...’
‘En wat moet ik daar voor doen? Zeker heel zwaar werk, want je zult toch wel niet zoo dom wezen om het mij voor niet te geven.’
‘Mij gezelschap houden. Ik ben zoo alleen.’
‘'t Is waar ook; je hadt een zuster die zooveel op mij leek.’
Hij kon zich niet weerhouden weêr het zelfde geluid te doen hooren, dat haar reeds op de eerste wandeling met hem zoo verrast had. Hij voerde haar een geruimen tijd voort, een weg langs, dien zij nog nooit had betreden, een weg waar slechts enkele huizen stonden en waar geen mensch hen tegen kwam. Eindelijk wees hij haar in de verte een flauw lichtjen, dat uit een bovenvenster van een huis straalde, hetwelk een honderd schreden van den weg af lag.
‘We zijn waar we wezen moeten, Nel!’ zeide Goring fluisterend.
‘Breng me liever in een ander huis! Dit ziet er zoo náar uit. Woon je hier werkelijk, en was je zuster hier vroeger ook?’
Zij leî hem het andwoord, dat haar alleen zou kunnen bevredigen, gelukkig zelve op de lippen; hij haastte zich dan ook haar te verzekeren, dat dit huis het lievelingsverblijf zijner zuster geweest was en hij het daarom en daarom alléen nog bewoonde. Hij klopte aan, maar op eene bijzondere wijze, zoo als Nel het nog nooit had gedaan. Nadat hij het driemaal herhaald had, werd er beweging in het doodsche huis bespeurd en hoorde men een paar grendels van de zware deur schuiven, die ten laatste voor hen open ging. De man, die toen zichtbaar werd, hief de lantaarn, die hij in de hand hield, in de hoogte, om te zien wie er waren en ontveinsde zijn verbazen niet, toen hij een vrouwelijk wezen half onder Gorings mantel verscholen zag.
‘'t Is verdoemd guur, Kalph! Je hebt toch voor een goed vuur gezorgd? mijn Sultane heeft het waarachtig noodig. Wat sta je haar aan te gluren? Je zult toch mijn smaak niet willen bedillen?’
‘Alles is in orde, Sir! maar ik kon niet denken...’
‘Dat behoeft ook niet. Niemant gezien?’
‘Daar is tijding uit... Hier is een brief.’
‘Van Mylady!’ Goring vertrok de wenkbrauwen even en wenkte Nel, hem te volgen. Door den dienaar met de lantaren voorgegaan, ging hij den krakenden trap op en trad hij op de eerste verdieping een helder verlicht vertrek binnen, waar Nel eene verkwikkende warmte tegenstroomde.
‘Neem het licht van het voorvenster weg. Ik slaap van nacht niet thuis,’ zeide Goring tot den schranderen Ralph, die zijn meester zeer goed begreep en met een spotachtig lachjen, den blik half op het zonderlinge wezen, dat Nel heette, geslagen, het vertrek verliet.
‘Kruip bij het vuur! duik maar in den stoel: hij is er voor gemaakt om er op te gaan zitten,’ zeide hij lachende, haar aarzeling bemerkende.
Hare verrassing was groot en mocht het zijn. Het onaanzienlijk voorhuis voorspelde geheel iets anders, dan zulk eene weelde. De voet, die zóo hoorbaar op den zwakken trap kraakte, gleed hier ongemerkt voort op de gladde welriekende matten, die den vloer bedekten. De wanden waren met donker gewreven hout beschoten; een ovale spiegel, in vergulde lijst gevat, scheen als boven een tafeltjen met marmeren blad, dat op drie gedraaide en kunstig gebeeldhouwde poten rustte, te zweven. Daar tegenover stond een kast in een gants anderen stijl, ernstig, zelfs streng in zijne vormen, maar bij degelijke beschouwing rijker zelfs en prachtiger, door de schier volkomen kunstvormen, waarop zij te bogen had. Een ovale tafel van glimmend mahoniehout en waarvan de poten die van het toilet in vorm evenaarden, stoelen van zwart hout met kussens op de zitting en in den rug, glazen lustres, waarin de kaarsen zoo vrolijk brandden, aan den schoorsteenmantel, voltooiden de stoffeering, die bij den eersten aanblik reeds een aangenamen indruk maakte. Toch was het Nel daarbij niet zeer wel te moede. Zij geleek de hongerige, die begeerig naar het stuk zwart brood de hand zou hebben uitgestrekt en eensklaps zich geplaatst ziet aan een met fijne spijzen overladen feestdisch. In de donkere straat geheel alleen, klutsend en klotsend in het slijk, was
| |
| |
het haar minder bang dan hier, omringd van eene weelde, die alles overtrof wat zij nog gezien had - en zij had in de laatste maanden van haar leven reeds zóoveel gezien! Bovendien was haar elke blik op pracht en rijkdom steeds zoo duur te staan gekomen, dat zij er werkelijk vrees voor had opgevat.
In den molligen leunstoel neêrgevlijd, de beslijkte en doorweekte schoenen droogend op de glad geschuurde plaat, was het echter of al hare ongedurigheid verdween. Zij voelde zich zoo loom, dat zij het hoofd bijna niet meer opheffen kon en toch ook tevens zoo aangenaam, dat zij zelfs, al waren Tim en Bessie levend binnen getreden, misschien niet had willen opstaan. De overgroote vermoeienis en de liefelijk stovende warmte deden haar tot eene dommeling neigen, die nog maar even werd afgebroken door het kraken van de sofa achter haar, waar de goede vriend op neêr was gevallen en door het binnentreden van Ralph, die eenige ververschingen aanbracht.
‘Je zult wel honger hebben... Kom naast me zitten,’ zei haar vriend, na haar eens goed in het gelaat gezien en er het blosjen opgemerkt te hebben, dat haar zoo goed stond. Toch was er een strakheid in zijn gelaat, die Nel niet ontging. Niet zij, maar de brief dien Ralph hem ter hand had gesteld, was er de oorzaak van, een brief van Mylady, die nogmaals en nogmaals tot spoed aanspoorde, die er van gewaagde, dat te veel beloofd en te weinig gedaan werd en hem mededeelde, dat zij, in overleg met ‘den Ridder,’ de genoodigden tot een laatste samenkomst had Baâmgeroepen, om den avond voor het bal voor goed vast te stellen. Zij hoopte, dat deze mededeeling hem nog bij tijds zou bereiken, opdat hij kon zorgen thuis te zijn. ‘Die vrouw heeft den stormwind in het lijf,’ had hij gepreveld, terwijl hij den brief ineen frommelde. Waarom was zij nog zoo bescheiden, om van zijne tusschenkomst gebruik te maken? Waarom? Hij las den brief nog eens over. Geen enkele uitdrukking, die niet zeer onschuldig kon worden uitgelegd, indien de brief eens door een oningewijde werd gevonden. Was het niet of zij bevreesd was, dat hij dien eens mocht láten vinden? Het verhoogde zijn wrevel, en dat het dit deed maakte Myladies voorzichtigheid wel niet zoo geheel overbodig.
Hij zou het hoofd der gewichtige onderneming zijn; hij was het ook wat de aansprakelijkheid, hij was het niet wat de leiding betrof. Dacht die vrouw, die haar krankzinnigen broeder beheerschte, ook hem te kunnen besturen? Geld, veel geld had hij reeds ontvangen, maar hij moest nog meer krijgen: hij moest winnen in rang en in invloed, en tegenover Mylady, die waarachtig hem in de kaarten scheen te zien, waarmeê hij wilde spelen, was het moeielijk, ja bijna onmogelijk. Hij werd gebruikt en hij wilde gebruiken. Hij wilde het volle vertrouwen en vooral de bewijzen daarvan verwerven, ten einde meester te worden van den toestand, en hem werd vertrouwen gevraagd zonder eenig bewijs, dat hij het vertrouwen bezat van wie zich van hem bediende. Het was om woedend te worden! Hij had gedraald en hij zou dat niet langer kunnen doen. Het was hem gelukt Mylady te doen afzien van het mede bijwonen der geheime samenkomsten, in welke zij de aanwezigen medesleepte en hem geheel overvleugelde, zoodat hij geruimen tijd noodig had om weder af te breken wat zij had opgebouwd; maar daarmeê was nog niet veel gewonnen, daar zij in de verte dezelfde macht bleef behouden. En of haar invloed hem nog niet genoeg belemmerde, of haar omgeving hem nog niet genoeg bespiedde, had zij hem een bewaker pogen te geven in zijn dierbaren vriend Henry. Naar de hel met dien dollen jongen, die hem lastig begon te worden, toen hij waarlijk iets meer dan een jolige drinkebroêr wilde zijn! Hij las het slot, waarvan hij nu de beteekenis eerst recht scheen te begrijpen, en dat hem lang zoo onschuldig niet voorkwam als hij in den aanvang wel had gemeend. Zij hoopte, dus las hij, dat deze mededeeling hem nog bij tijds zou bereiken, opdat hij kon zorgen thuis te zijn! En van wanneer was de brief? Van vandaag! Mylady had zeker, het verder wachten moede, zonder hem te raadplegen, de vrienden uit het Noorden opontboden, naar Londen te komen en wilde hem dwingen tot handelen. Er teekende zich een blijdschap op zijn gelaat, zoo als ter nauwernood het welslagen van het gevaarlijke plan er op te voorschijn had kunnen roepen. Mylady had haast, want ieder dag bracht Strafford het schavot nader. Lord Jermyn, de lafste, de weekste en verwijfdste jonker van het gantsche koninkrijk, had hem er nog laatst op gewezen, hem gebeden in naam Hunner Majesteiten om toch met den stormpas voort te schrijden. Hij had het beloofd, evenwel met het voornemen om het niet na te komen, met het voornemen om zoo weinig mogelijk te doen, tot de nood nog hooger klom en Mylady hem wel alles moest schenken wat hij vroeg. Een ander in het geheim te nemen en dien de uitvoering op te dragen, dat was onmogelijk, want dit zou alleen leiden tot ontdekking; men moest hem, Goring, dien men eens geraadpleegd had, blijven vertrouwen. Bovendien, waar leefde in Engeland de man, die zijn hoofd op het spel waagde te zetten, zoo als de hoofdman van zulke een samenzwering deed? Er was geen twijfel aan! Zij wilde nog dezen nacht de reeds gewonnen officieren van het Yorksche leger hier doen komen, ten einde alles voor de uitvoering te doen bepalen. Hij was haar voorkomen en van daar dien trek van blijdschap. Hij had zijn dierbaren vriend Henry, Myladies broeder, juist van daag overreed naar het Noorden te vertrekken om de bondgenoten aan te zeggen, dat alles voorloopig werd uitgesteld, dat men nog wachten moest om des te zekerder te slagen. Henry zou na het opontbod van Mylady aankomen en dat alzoo krachteloos maken. Arme Henry, zijne hoogvereerde zuster zou een kaakslag ontvangen en hij zou dien geven! Hoe de arme jongen er voor boeten zou!
| |
| |
Misschien zou hij in geen veertien dagen het gelaat van de Engelsche Semiramis mogen aanschouwen, en, om weêr in genade te worden aangenomen, de punt harer muiltjens moeten kussen!
De diepe en luide ademhaling van Nel had aan zijne gedachten een anderen loop gegeven. De tegenstelling was niet onaardig! Mylady dacht hem gedwongen te hebben om in haar dienst te arbeiden, zijn nachtrust op te offeren in het belang van haar vriend, en hij zou rusten als de Sultan der Osmanlis, in het bezit van de nieuw gekochte Circassische, wier zonderlingheid zoo pikant was, dat ze eene menigte kleine gebreken zelfs voor het oog der fijnste kenners wist te overschaduwen. Hij had zich over den rug van den stoel heengebogen en hield het oog een oogenblik op de sluimerende gericht, wier vormen hem nooit te voren zoo gevuld, ja weelderig zelfs hadden toegeschenen. Blank was haar tint, misschien wel te blank, maar daaraan werd thands te gemoet gekomen door de rossige vlam van het haardvuur, die bij wijlen over hare wangen heenspeelde. De neus en de kin waren nog zoo spits, toen hij haar voor de eerste maal had ontmoet, maar de eerste scheen kleiner geworden door het zwellen van de konen, de tweede had het puntige verloren en dankte daaraan zelfs de fijne ronding, die zij thands bezat. Hij riep haar wakker en merkte toen eerst, dat hetgeen in haar slaap verholen was, nog het schoonste mocht heten, dat het kind oogen had, waarmeê zij, tot het bewustzijn van haar rijkdom ontwaakt, de waereld zou kunnen veroveren. Of zij blauw of bruin waren, wist hij waarlijk niet te onderscheiden! Ze glansden daarvoor te sterk. Zij had het bevel, om naast hem neder te zitten, gehoorzaamd en lachte hem vriendelijk tegen. Mylady Carlisle en al hare plannen verdwenen uit zijne gedachten; hij zag slechts haar, die zoo koddigbegeerig naar den spijs en drank uitkeek en in haar grof wollen rok en jak met haar gescheurd sergie voorschoot en hare verwarde haren, half uit de muts losgesprongen, hem een begeerlijker goed dacht te zijn dan menige Lady in het fulpenkleed en het parelsnoer om den zwanenhals.
‘Eet en drink zooveel je maar wilt, kleine!’ riep hij haar vrolijk toe, terwijl hij haar in de wangen neep. ‘Alles wat ge ziet, behoort u.’
Zij liet zich niet verder nooden en haalde eenige schoteltjens naar zich toe, waar zij te gelijk van ging proeven, om maar gauw te weten wat haar het smakelijkst voorkwam. ‘Lekker is het,’ zeî ze, en de wijze waarop zij de woorden uitbracht bewees, dat de woorden moeielijk een doortocht konden vinden door al de spijzen heen, die zij bezig was te keuren. ‘Lekker is het, maar het brood van den ouden Will smaakte me toch nog beter, broeder!’
‘Broeder? Ik wil veel meer voor je zijn, beste meid! Waarom die deftige naam, Nel?’
Zij had hem vreemd aangezien, terwijl hij sprak en op haar gelaat lag juist geene bewondering. ‘Wie 't goed met elkaâr meenden noemden zich daar ginder altijd broeder en zuster. Daarom noem ik je ook zoo. Waarom lach je me uit?’
‘Dat doe ik niet, Nel,’ hernam hij, maar niet op den luchtigen toon waarop hij begonnen was. Hij sloeg ettelijke roemers wijn naar binnen, waarbij zij niet kon nalaten het hoofdtjen te schudden. Hij vroeg waarom zij het deed, en borst in lachen uit, toen zij hem verzekerde, heel goed te weten wat het gevolg zou zijn van zijn overmatig drinken; hij zou dronken worden en zijn roes moeten uitslapen en daarna even grimmig zijn als Phil Whistle dat kon wezen als hij wakker werd. Hij roemde hare wijsheid, maar noodde haar om ditmaal wijzer te zijn dan zij reeds was en met hem thands eens dwaas te worden. ‘Laat den wijn u smaken, hij is goed! Wijn, lief kind! maakt zelfs den dwaas een wijsgeer, en een lieve deerne, zoo als gij, een engel. Kom, stoot eens aan....’
Maar Nel schudde ontkennend met het hoofd en gaf eindelijk de oorzaak harer halsstarrige weigering te kennen. Tim en Bessie hadden haar dikwijls van het hof Eden verteld, en dat daar een boom stond, waar niet van geproefd mocht worden, en dat zij 't toch deden om nog rijker te worden dan ze al waren en toen er uit werden gezet. Zij geloofde dat het hier ook zoo zou gaan, en met Phil Whistle voor oogen wist ze heel goed wat dat Eden beteekende, dat ze binnen zou komen als ze veel dronk.
‘Ik wou waarachtig dat die beide ouden altijd op het kerkhof hadden gelegen, waar ik ze van avond naar toe heb gezonden,’ prevelde Goring ongeduldig. Simpel was dat kind niet, zoo als hij gedacht had. Neen, zij was in het geheel niet simpel, want zij scheen hem met die groote oogen, die hoe langer hoe donkerder werden, maar ook hoe langer hoe meer glansden, als in het binnenst te lezen. Zij richtte zich uit haar gebogen houding op, waardoor zij het hoofdtjen van zijn gelaat, dat haar genaderd was, terug trok, terwijl zij met een blos op de wang hem bijna fluisterend vroeg: ‘Ik wou wel eens weten waarom ge me hier te eten en te drinken geeft.’
‘Waarom? Omdat ik je liefheb en niet langer kon verdragen dat je zoo mishandeld wordt in dat oude kraaiennest.’
‘Ik heb je gezegd, dat het brood van den ouden Will me lekkerder smaakt dan al dat lekkers; ook blijf ik denken dat je me niet voor niets laat eten en drinken; dat hebben ze nog nooit gedaan, en je zult toch wel niet anders wezen als al de anderen.’
‘Je hebt niets te doen; je hebt maar te wenschen, en het zal er zijn. Alles, alles wat je begeert kunt ge krijgen.’
‘Maar toch niet voor niets! Neen, dat kan nooit gebeuren. Wie zou zóo gek wezen?’
‘Lief kind, daar is nog een andere waereld dan waarin gij geleefd hebt; een andere waereld dan van poetsers en schrobsters, waar een paar armen en handen, poezel als haaienvinnen, alleen recht
| |
| |
geven op eten en drinken. Te lang hebt ge daarin rondgezworven, arme meid, maar dank het je goede gesternte, dat ik je daaruit verloste! In de waereld waar ik je breng heerscht alleen de schoonheid, en waarachtig, je bent mooi als de mooiste, daarom vooral, omdat je 't nog niet weet,’ lispelde hij aan haar oor, terwijl hij met de hand, die door hare lokken speelde, haar hoofdtjen naar zich toe deed buigen en een kus op hare lippen drukte. Maar, vreemd, zonderling schepsel! die voorbestemd scheen te zijn om al zijne menschenkennis te logenstraffen, zij sprong na dit bewijs van zijne vriendschappelijke gezindheid, uit haar stoel op en duwde de hand forsch terug, die hij naar haar uitstrekte. Het beeld van den verschrikkelijken Phil Whistle trad haar eensklaps weder voor den geest, en de walging, die het kind voor dien man soms gevoelde, overviel haar ook thands. Ja, hij die naast haar zat was wel dezelfde, die haar bij de eerste ontmoeting zoo woedend had gemaakt!
‘Ik wil weg, hier van daan!’ riep ze heftig, maar met het hoofd van Goring afgekeerd, en op de herhaalde vraag van dezen wat haar dan toch deerde en wat hij voor kwaads had gedaan, duwde zij hem scherp toe, dat hij niets beter was dan Phil, de woekeraar, ja nog erger, omdat deze niet zulke mooie woorden te spreken en niet zoo leugenachtig wist te vleien. Hare om zich heen zwervende oogen hadden eindelijk de deur, waardoor zij binnen was gekomen, bespeurd; zij ijlde er heen, maar vond er haar goeden vriend staan, die in betuigingen van vriendschap en goede gezindheid jegens haar verdubbelde en de opgewekte drift door zachtheid wilde doen bedaren, ofschoon hij besloten was om, zoo dit niet baten mocht, andere middelen van minder vredelievenden aard niet langer te schuwen.
Daarvoor werd hem echter niet de tijd gelaten. Er werd van buiten zacht geklopt. Goring knerste de tanden en verbaasde zich over de vermetelheid van Ralph, die zich zoo verre vergeten kon, hoewel hij wist hoe streng de meester was waar het de nakoming van bevelen gold als er hier waren gegeven. Toch schoof hij den grendel weg en hoorde hij door een reet wat de ander hem te zeggen had. Gewichtig was het zeker, want de hoog roode kleur maakte plaats voor bleekte; de op elkaâr geklemde lippen, waar een oogenblik te voren nog een glimlach om speelde, beefden. Na eenige woorden met Ralph gefluisterd te hebben, schoof hij weder, maar thands zeer behoedzaam, den grendel voor de deur. Op een toon, dien hij vriendelijk wilde doen zijn, wat hem slechts ten deele gelukte, noodigde hij Nel uit te gaan slapen in ginstche alkoof. Hij kon zich nu niet langer met hare belangen bezig houden. ‘Leg u maar epoedig ter ruste en zie in te slapen. Morgen spreken wij elkaar nader.’
Maar het kind herhaalde dat zij weg wilde en verhief daarbij haar stem, hetgeen Goring verre van aangenaam scheen te zijn, ja hem zelfs beangstte. Hij wendde dan ook al zijne overredingskracht aan, om haar te doen afzien van het dolzinnig voornemen zoo laat op den avond, zonder iemant in de stad te kennen, op straat te gaan en bemerkte tot zijne blijdschap dat hij haar overtuigd had; want zij bleef staan waar zij stond en zweeg, Toen hij vertrokken was en den sleutel van buiten in het slot der deur omdraaide, wendde zij het hoofd. Had hij haar toen kunnen gâslaan, wie weet tot welke gevolgrekking hij dan ware gekomen! Een tijd lang stond zij met op elkaar geklemde tanden voor zich uit te staren. Er scheen in haar brein een gewichtig vraagstuk te zijn opgekomen, met de oplossing waarvan zij zich bezig hield. Eindelijk voer zij met haar hand langs haar voorhoofd en streek zij de hairen weg, die er langs fladderden. en de woorden ontglipten haar, terwijl zij even trilde: ‘Ik heb het gevonden, ja, ja zoo is het!’ Zij had weder een vrucht geplukt van den boom der kennisse des goeds en des kwaads.
|
|