| |
XV.
Robert Conway verlieten wij in dienst van de volkspartij, of liever van zijn raadselachtigen vriend Jean van Verviers. Wat hem werd opgedragen was van zulk gering belang, dat de driftige, eerzuchtige jonkman, die naar handelen verlangde, ten einde zich te onderscheiden, zijn toestand ondragelijk vond: ‘Gij moet wachten; gij dient geduld te oefenen,’ zeide zijn vriend. Op zijn herhaalden aandrang om het dubbelzinnig charakter te verliezen, dat hij als lid van het geheim genootschap had moeten aannemen, was hij officier geworden van een compagnie der Londensche Train-bands, in welke betrekking hij van tijd tot tijd voor St. Stephens kapel - de vergaderplaats van het huis der Gemeenten - of voor den Tower dienst moest doen.
Meester Jean had niet verzwegen, dat de benoeming door zijne tusschenkomst verkregen was, had de bewezen dienst wel doen gelden, meer dan zij Robert Conway waard scheen. Wat werd toch van hem gevorderd? Hij moest waken waar geen vijand dreigde; hij moest de hand aan het zwaard houden, dat wel een houten had kunnen zijn; want geen verzet, geen aanval werd zelfs in de verte bespeurd. Wat was het verre van hetgeen hem door Meester Jean was voorgespiegeld en ook van hetgeen hij zich zelven had voorgesteld! Hij had kleinheid bespeurd waar hij verhevenheid had vermoed, hairkloverijen bijgewoond, waar hij warmte van overtuiging had meenen te bewonderen, de kinderachtige eerzucht der middelmatigheid om zich heen zien wroeten en wriemelen, waar hij de kracht van een beginsel in werking had denken te zien. Met walging keerde hij zich bij wijlen af, en waren het niet dat enkele gestalten, als Pym of Hampden, als Falkland of Colepepper hem weder verzoenden met de partij der hervorming, dat de vurige taal en de niet gehuichelde overtuiging van predikers als Alexander Henderson hem in het hart greep, hij zou geeindigd zijn met de handen in den schoot te leggen of in een oogenblik, dat de jeugdige kracht zich nog eens deed gevoelen en hem tot beweging drong, het zwaard zich aan te gespen en dat, onverschillig voor welke zaak, op het vaste land den meestbiedenden te verkoopen.
Te geringe arbeid voor wie de zwaarste niet te zwaar zou vallen, verplichte ledigheid waar werken en handelen gevoeld wordt een behoefte en een voorwaarde tot ontwikkeling te zijn, zij voeren tot onverschilligheid: de doffe wanhoop eener eens veerkrachtige ziel.
Maar wat de besten en edelsten der zijnen nog op hem vermochten, het werkte slechts tijdelijk ten goede en deed meestal het onbeteekenende van hetgeen hem omringde des te beter uitkomen. Bij den aanblik van Mylord Strafford en diens kampstrijd gevoelde hij zich een dwerg en een laf aard, betreurde hij 't bijna, niet voor dien man te bebben neergeknield om vergiffenis te verwerven en hem thands ter zijde te mogen staan. Zijn naam zou dan ten minste met dien des geweldigen hebben geklonken en White-hall hebben bereikt, waar zij woonde, die hij had willen, maar niet had kunnen vergeten; zij, die hem dierbaarder werd, naarmate de afstand, die hem van haar scheidde, zich verwijdde, wier beeld hem te trouwer verzelde, hoe meer hij het poogde te verwijderen.
Jean van Verviers was begonnen den jonkman het heerlijkste voor te spiegelen, terwijl hij te gelijker tijd hem van eene zijner illuziën beroofde. Het verlorene won Robert niet terug en het geopend verschiet bleef immer even ver en scheen zelfs niet naderbij te kunnen komen. Mylady Carlisle was de eerste vrouw, die Robert tot hulde en bewondering verplichtte, en de omgang met Jean had die hulde en bewondering doen verkeeren in vrees en in haat. Zijn vriend had beloofd, Jane Howard hem nader te brengen, al zijne zoo rechtmatige begeerten voldoening te schenken, zonder dat 's jonkmans zelfstandigheid tot een offer verplicht zoude worden, en hij bleef verre, verder dan ooit van haar gescheiden, en hij voelde zich als in een onzichtbaar, maar niet te scheuren, net verstrikt. Scherpe woorden liet hij zich vaak tegen zijn vriend, die zijn beschermer was geworden, ontvallen; de drift deed hem soms het voornemen opvatten om zich voor altijd uit Engeland te verwijderen, maar dan trad Jean hem met zijne kalmte en gezond verstand tegen en verscheurde als een spinrag soms met een enkel woord de webbe, door de drift en de radeloosheid geweven.
In een oogenblik van afmatting, van zedelijke uitputting, had hij de pen opgevat en Lady Jane den brief geschreven, waarop wij haar in haar onderhoud met de Koningin hoorden zinspelen; een brief, waarbij hij haar te kennen gaf besloten te zijn Engeland te verlaten, en die tot heden niet eens was beandwoord. In de laatste dagen waren de bezoeken van Jean steeds schaarscher geworden, en daar Robert geen lust gevoelde om hem te gaan
| |
| |
opzoeken, hadden zij elkaâr in ettelijken tijd niet gezien. Had de armzalige woning in eene der achterbuurten ook altijd het verblijf van Jean geheeten, het bleek dikwerf genoeg dat dit zijne vaste woning niet was; in de laatste maanden evenwel scheen hij zich daar voortdurend op te houden. Of hij zich de armelijke woning schaamde, of dat er andere redenen, die hij niet openbaarde, voor bestonden, zeker was het, dat hij Robert niet zeer gaarne te zijnent ontving, en meestal, zoo hij een bezoek des jonkmans te gemoet kon zien, het trachtte te voorkomen. Robert, die, voor weinige uren nog, tegen eene ontmoeting met Jean opzag, en diens langdurig wegblijven voor zich zelven weldadig waande, had plotseling het besluit genomen hem te gaan zien. Dit besluit was wellicht het gevolg der overpeinzingen, waarin hij geruimen tijd verzonken was geweest. In het kleine en maar schamel gestoffeerde vertrek gezeten, het hoofd geleund op den fijnen maar gespierden arm, die op de houten tafel rustte, had hij nagedacht en berekend, de omstandigheden geraadpleegd en zich zelven, zoo veel hij dit vermocht, beschouwd en gewogen. Welk verschil tusschen den schoonen fieren jonkman, die in het geurig priëel de dommelende Lady Jane verraste, en den stemmigen jongen man met de diepe rimpels op het voorhoofd en de ordeloos hangende hairen op dien ruwen houten zit, immer voor zich uitstarende als of het verschiet onbegrensd ware en geen horizon had waarop de blik konde rusten! Misschien kwam hem in deze oogenblikken het verleden, dat wij straks herdachten, wel voor den geest, en verklaarde dit wel den droefgeestigen trek, die zich op zijn gelaat vertoonde, de diepe zucht, die hij slaakte. Neen, zóo kon het niet langer blijven. De doffe onverschilligheid had weder plaats gehad voor een koortsachtige onrust en verlangen naar arbeid en beweging! Zijn besluit was genomen! Hij verwachtte niets meer van Jean van Verviers en diens vrienden; hij zou alleen op de kracht van zijn arm steunen, en deze was in den vreemde, waar de werftrom luide roffelde, meer waard dan hier. Een laatste dienst zou hij Jean echter moeten verzoeken, een geringe voor ieder behalve voor hem, een geringe ook in zijn oog, zoo zij slechts niet van Jean had gevraagd moeten worden. Maar nu was het een zware gang dien hij ondernemen ging, en niet dan aarzelend klopte hij aan de welbekende lage deur aan. Spoediger dan hij had kunnen denken, werd zij geopend, niet door de stok-doove oude dienstmaagd, die hij daar gewoon was aan te treffen, maar door een klein mager man. Het scheen iemant uit het Zuiden te zijn, want het gelaat scheen wel getaand en het hair was zwart als de veêren van een raaf. Hij scheen den klopper niet gehoord en dus geen bezoeker verwacht te hebben; want hij schrikte toen hij Robert bespeurde en stamerde, op de vraag of Meester Jean thuis was, dat hij 't wel geloofde, maar dat de oude dienstbode het wel beter zou weten dan hij. Na deze woorden trok hij den hoed, dien hij even had aangevat, nog dieper in het gelaat, en spoedde, zoo gauw de spille beentjens het veroorloofden, zich heen. Robert bleef hem een oogenblik nazien. Was het dan zoo vreemd dat Jean bezoek ontving? Voorzeker niet, maar wel dat Robert, die reeds zulk een geruimen tijd meester Jean kende en zóo dikwijls had bezocht, dien jonkman nimmer had ontmoet. Maar wie zeide hem ook dat hij Meester Jean bezocht had? De vreemde geloofde immers slechts, dat hij thuis was. Maar wien anders dan Meester Jean zou het kunnen gelden? Dat hij die vragen deed en zich over zulk eene nietigheid bekommerde, had wel eenige reden. Bij het laatste bezoek toch had de oude dienstmaagd hem weêrhouden den donkeren trap op te klouteren, en hem in haar vertrekjen doen wachten, onder voorgeven dat Meester Jean niet gestoord wilde zijn; en hij was niet toegelaten eer hij de voordeur had hooren dichtslaan, hetgeen duidelijk bewees dat er een bezoeker geweest was. Niettemin had Meester Jean dit ontkend, en wel op zulk eene wijze, dat Robert geëindigd was met zijn eigen gehoor te wantrouwen.
Maar zijn eigen omstandigheden vervulden hem te zeer, dan dat hij lang over het al of niet geloofwaardige van Jeans gegeven verzekering of over het aantal en de hoedanigheid van Jeans vrienden kon nadenken. Hij klom den trap op en sloeg de hand aan de klink van de welbekende deur, maar vond deze van binnen gesloten. Hij tikte, maar vernam eerst, na een herhaald blijk van zijn aanwezigheid gegeven te hebben, de stem van Jean, die vroeg wie er was, en na Roberts naam gehoord te hebben, met uiterst langzamen tred naar de deur trad en die opende.
‘'t Is of ge bevreesd zijt bestolen te worden,’ bromde de slecht geluimde jonkman, terwijl hij binnen trad en den mantel, doorweekt van den stofregen, die den gantschen dag reeds gevallen was, op een der houten stoelen neêrwierp.
‘Heb ik er geen reden toe, broeder?’ vroeg Jean, met een glimlach het oog om zich heen richtend.
‘Gij hadt bezoek?’
‘Omdat ge mijn deur vondt afgesloten? Een juiste gevolgtrekking!’
‘Ik ontmoette een vreemde op den drempel. Een der onzen? Ik zag hem hier nooit.’
‘'t Is moeielijk voor mij te verklaren of ik zelf hem ooit zag, daar ik niet weet wien gij bedoelt. Maar vertel mij de reden van uw bezoek. Er is toch geen onraad? Het oogenblik is toch niet gekomen waar gij zoo naar verlangt: het oogenblik om het zwaard te trekken? De Heere behoede Zijn volk!’
‘Indien het zoo ware, dan zoudt gij 't zeker niet van mij behoeven te hooren. Niets meer daarvan!’ zeide hij wrevelig, met de hand langs het voorhoofd varend.
‘Ga zitten, broeder! en zet den voet op den haardplaat. Zorg voor uw gezondheid, die wel in gevaar schijnt. Gij ziet bleek, broeder! gij trilt of ge de koorts hebt. Kreupele, die het bad Bethesda behoeft, en nog wel Jericho wilt belegeren!’
| |
| |
‘Spot maar, de huid is vereelt!’ mompelde Robert, wien het echter was aan te zien, dat hij nog niet zoo ongevoelig was als hij wel wilde doen gelooven.
Het vertrek scheen niet veel grooter dan het door Robert bewoonde, maar was veel donkerder. Het was nog vroeg in den namiddag, en hier reeds meer dan schemerdonker. Daarvan was niet alleen het sombere weêr de schuld, maar ook de kleine vensterkozijnen, die bovendien op een enge binnenplaats uitzagen, zoo eng dat men, uit het venster liggend, met den uitgestoken arm wel den tegenover liggenden muur zou kunnen bereiken. Het huisraad bestond uit een zeer gewone spijskast, een houten tafel en eenige stoelen. Slechts had de bewoner het trouwens niet gering voorrecht van een spiegel en een klok te bezitten, welke laatste aan deze zijde van den schoorsteen stond, terwijl de ruimte aan gene zijde gebruikt was om er eene bedstede te bouwen, die slechts door een reus zou te beklimmen zijn geweest, en alzoo onbereikbaar voor Jean, zoo niet een trapjen, dat in een hoek der kamer stond geschoven, een voldoend hulpmiddel had blijken te zijn. De vloer was met matten bedekt, eene weelde, die voor Jean eene behoefte was, daar hij dikwijls over het klimaat in Engeland klaagde en vooral alle vochtigheid schuwde.
Het was reeds zoo donker, dat Robert, zoo hij het huisraad nog behoefde te leeren kennen, niet zou hebben kunnen onderscheiden wat hem omgaf: zóo donker en stil tevens, dat een nieuwe bezoeker dit vertrek bij zijn eerste binnen treden als geheel verlaten beschouwd zou hebben. Robert sprak geen enkel woord en Jean, na de laatste zinsneden, die de ander als spotternij scheen opgevat te hebben, evenmin. Het scheen Meester Jean het eerst te verdrieten. Hij stond op en sprak er van licht te willen aansteken; daarna zou zijn broeder wel zoo goed willen zijn hem mede te deelen wat hij zich voorgenomen had hem te doen hooren, daar zijn broeder toch zeker niet hier gekomen zou zijn om hem zwijgend gezelschap te houden.
‘Neen, geen licht! Nóg niet ten minste! Wat ik u te zeggen heb geschiedt beter in donker!’ riep Robert heftig uit.
‘Is zij u weder in den droom verschenen, de kleine dartele godesse? Kleingeloovige, heb ik u niet gezegd, dat gij haar in de werkelijkheid niet alleen zien, maar ook bezitten zult?’
‘Jean van Verviers, scherts thands niet! Gij deedt het lang genoeg met mij, en dat gij het zoo lang kondet doen, toont dat ik geen kleingeloovige, maar een bijgeloovige was!... Ja, gij deedt mij haar zien, maar daarvoor moest ik ook in het knechtslivrij; gij hebt mij haar doen zien op eene wijze, die alleen ú voegt! Maar neen, daarvan niets meer! Ik mag u niet verbitteren, thands het allerminst; want ik heb uw bijstand noodig.... voor het laatst, Jean!’
‘Ik erken dat gij openhartig en eerlijk zijt, door mij de reden te doen kennen waarom ge mij sparen wilt. Waarin kan ik u van dienst zijn? Zeg 't vrijelijk; ik schijn toch wel verordineerd om u aan mij te verplichten.’
‘Ik kom hier om vijf pond... Gij behoeft ze mij niet te schenken, maar alleen te leenen - ik hoop ze u spoedig terug te geven.’
‘Ge leeft als een kluizenaar en behoeft zulk een som! Vijf pond! En uwe wedde als luitenant bij de train-bands! Na gierigheid heet ik verkwisting de grootste zonde.’
‘Dus verlangt ge te weten wat ik met die vijf pond uitrichten wil! O gij hebt mij wel de onafhankelijkheid doen verkrijgen, die ge mij van den aanvang af voorspiegeldet! Het is mij sedert onze kennismaking wel gebleken, dat ge op prijs steldet wat ik voor de goede zaak deed ... Uw lof was veinzerij; uw vriendschap niets dan een masker...’
‘Gij doet iets aan de edele kunst der anthropologie, vriendlief! Ik ook; en daarom erken ik met vreugde, dat ik mij niet in u heb vergist; dat gij, wat zoo zeldzaam is, liefhebt met uw gantsche hart uit... liefde, uwe overtuiging dient en daaraan zelfs uwe liefde onderwerpt uit... overtuiging; dat gij achter- noch zijwaards blikt, maar alleen recht voor u uit op het pad, aangewezen door een beginsel! Ken ik u niet goed, broeder? - Mag ik nu het licht aansteken?’
Robert was beurtelings rood en bleek bij die woorden geworden. Het was gruwzame ironie, die broeder Jean deed hooren, en wel eene, die waarheid verkondde, niets dan waarheid, en daarom des te kwetsender was. Zoo hij schatten bezeten hadde, hij zou er de helft van hebben willen afstaan, om zich vrij te koopen van den man, aan wien hij zich geboeid voelde, die als een reusachtige slang hem omkronkelde en door een enkele stuiptrekking harer wrongen de prooi belette te ademen of haar de beenderen deed kraken. Hoe de drift in zijn binnenst ook woedde, Robert erkende te zeer de oogenblikkelijke overmacht van den vijand, om niet den strijd te schuwen. Hij boog daarom het hoofd en bleef een wijle in het haardvuur, staren, zonder zich meer tegen den wensch van Jean te verzetten, om hem in het gelaat te zien. Het licht was dan ook aangestoken en spreidde niet meer dan een flauwen schijn door het vertrek, waarvan het zelfs het grootste gedeelte in het donker liet.
‘Jean,’ zeide Robert eindelijk, ‘ik wilde die vijf pond voor mijn uitrusting en overtocht naar Holland. Ik ben besloten van hier te gaan.’
‘Waarlijk? Is er hier niets meer dat u boeit? Heeft de dappere strijder dan alles reeds overwonnen? In dat geval is het waarlijk groot, anderen de hulp van zijn heldendegen aan te bieden!’
‘Zoo ik hier bleef, nog enkele uren slechts bleef, zou ik mijn laatste krachten voelen ontzinken. Ik moet heen - bewijs mij dus die laatste vriendendienst.’
‘Het zou de slechtste zijn die ik u ooit bewijzen kon! Ik zou u tot een lafaard maken.’
‘Onze begrippen van moed verschillen; laat mij gaan; ik moet zelfs gaan om geen lafaard te zijn.’
| |
| |
‘Tedere vriend, die er niets in ziet zijn vriend door uw vertrek tot een meineedige te maken! Heb ik u Lady Jane niet beloofd als prijs der overwinning en als premie nog daarbij de vernedering van haar die u zoo... liefderijk was? Ik zal die belofte houden, broeder! ik ben in niets veranderd.’
‘Ik ontsla u van die belofte. Gij zijt vrij, doe het mij ook zijn.’
Jean andwoordde niet, maar mat den jonkman van het hoofd tot de voeten; het was of hij hem in zijne gedachten woog. Ten laatste stond hij op, en ging hij naar de spijskast, waar hij uit een der laden een kleine leêren tasch te voorschijn haalde, die hij naar de tafel terugkeerend meêbracht. De tasch was goed gevuld, maar, zoo als bleek, slechts met kleine munt, waarvan hij een groot aantal uittelde en naar Robert toeschoof.
‘Daar, Robert Conway! dat zijn vier pond en vijftien shillings. Ik zou ze niet beter kunnen besteden, indien ge daardoor werkelijk zijt vrij te maken. Ik leen ze u niet; ik schenk ze u. Rijg menig Spanjaart aan uw zwaard - ik onderstel voor het minst dat ge tégen den Antichrist zult gaan strijden, ofschoon het mij, alles wel beschouwd, nog zoo zeker niet is.’
‘Waaróm niet? klonk het driftig, terwijl Robert de hand op de muntstukken lag.
‘Omdat de Spanjaarts altijd toch nog beter betalen dan de Hollandsche kikvorschen!’
‘Jean van Verviers, laat mij in vrede van u kunnen scheiden! Laat mij in staat zijn te vergeten dat ik u ooit heb gekend!’ riep de jonkman uit, de hand, die op de muntstukken lag en gereed was ze naar zich toe te halen, haastig terug trekkend.
‘Gij zult daar altijd wel toe in staat zijn, wat ik ook doe of spreek! Erkentelijkheid is een last, en alle lasten werpen de lustige menschenkinderen zoo spoedig als mogelijk is af. Ik wil u echter, voor wij scheiden, mijn signalement geven, opdat ge de lieden van mijn soort, zoo gij er ooit op reis mocht ontmoeten, dadelijk ontvluchten kunt. Toen ik u voor het eerst ontmoette waart ge in White-hall verdwaald en stondt ge in een gaanderij, die sedert Koningin Elisabeths tijd niet meer betreden werd Had ik u daar maar niet opgemerkt! Want weet ge wat er dan gebeurd ware? Ge zoudt stil naar huis zijn geslopen en u daar op de kniën hebben geworpen en den Heere vurig hebben gedankt, dat Hij u de genade had bewezen een heilige te hebben doen kennen in Mylady Carlisle. Weinig tijds daarna zoudt ge in de gelegenheid zijn geweest die heilige nog eens te zien, en dan had zij u de knie oodmoedig leeren buigen voor Lord Strafford, die u op hare voorspraak weder in zijn dienst had genomen, misschien wel met rangverhooging, misschien wel als deurwaarder bij de Sterrekamer. In dien tusschentijd zou Lady Howard Lady Percy zijn geworden, wat tot uw heil en uw glorie geweest ware, waarvan Mylady niet zou nagelaten hebben u te overtuigen. En als dan het ergste gebeuren mocht en Mylady Lord Strafford moest verliezen, dan zou zij u hebben uitgekozen tot zijn opvolger, en dan eerst zou de heilige uwe aanbidding recht waardig zijn geworden, want gij zoudt dan hebben bevonden dat zij er eene was van vleesch en bloed. - Dit alles heb ik verhinderd, Robert Conway; en nimmer heb ik daarvan spijt gehad, dan alleen in dit oogenblik; want nu geloof ik waarlijk dat ik u ongelukkig heb gemaakt, en dat ge zulk een lot waardig waart geweest!’
Robert sprong op en zonder het geld, dat hij zoo dringend behoefde, mede te nemen, keerde hij zich om en stapte hij haastig naar de deur. De ander volgde hem met de oogen en kon op het anders strakke gelaat den trek van angst niet terughouden, die er thands zichtbaar op werd. Maar hij scheen den jonkman goed gewogen te hebben, want deze bleef bij de deur staan, een oogenblik strijdend met zich zelven; toen trad hij langzaam naar Jean toe en reikte hem de hand: ‘Ik geloof, dat ge een goede daad aan mij verrichttet. Heb ik dat niet altijd getoond te gelooven, zoo vergeef het mij. Ik deed dwaas op anderen te steunen, gij misschien niet wijs om mij zóo te overheerschen. De Heere heeft gewild dat ik mijn eigen weg zou gaan, en nimmer bleek het mij duidelijker dan sedert ik u leerde kennen. Ook in dit opzicht alzoo ben ik u dankbaarheid schuldig, want gij waart het middel in Gods hand om mij te doen terugkeeren van de dwaling mijns wegS. Jean, laat ons dus in vrede scheiden! Ja, ik dank u dat ge mij uw slaaf deedt zijn, want dit heeft mij alle krachten doen inspannen, om mijne boeien te doen breken.’
‘Menigeen draagt het juk der dienstbaarheid terwijl hij zich vrij denkt: vaarwel, jonkman!’
‘Niet zulk een afscheid! Waarom altijd zoo kil? Wij zien elkander misschien nimmer weder. Wat ge mij ook deedt ondergaan, ik kan niet dus van u scheiden, ik kan uwe minachting niet verdragen.’
Dit was het, wat Robert op den drempel nog terug deed keeren. Hij wilde den invloed die hem verderfelijk, die hem vergiftig toescheen, ontvluchten, maar hij kon het toch niet verdragen, dat de man, die dien invloed had uitgeoefend, hem niets meer dan minachting waard keurde.
‘En wat deed ik u dan wel uitstaan, jonkman?’ vroeg de ander op een gants anderen toon als hij tot dus verre had aangeslagen. Er school geene warmte in, zoo als Robert had gewild, maar hoogheid; toch was het snerpend sarkasme van vroeger er uit verdwenen.
‘Ieder ander misschien hadt gij de grootste weldoener kunnen zijn, maar mij hebt gij bittere uren doen doorbrengen. Mij is 't behoefte vrij te zijn, geenerlei band te voelen.’
‘Toon mij de boeien die ik u liet dragen; noem mij een daad op, die ik u beval te verrichten tegen uwen wil.’
Robert zweeg. Hij kon geen vorm geven aan zijne overtuiging; verzekerd was hij er van, dat een vaste hand hem geleid en gebracht had werwaards hij niet had gewild, dat die hand die van Jean was geweest,
| |
| |
maar aanwijzen kon hij haar niet, want zij was immer onzichtbaar gebleven.
‘Welnu? Waar blijft de beschuldiging?’ vroeg de ander met aandrang. ‘Geloof niet dat ik het vraag met het doel mij te verdedigen en u daardoor te weerhouden van te gaan. Gij mocht mij weder eens van beperking uwer vrijheid willen verdenken; daarom acht ik het noodig u dit te zeggen en niet om u iets te verwijten, niet om mij jegens u over miskenning te beklagen; ik heb op geene erkentelijkheid gerekend, dit doe ik nooit; ik behoef noch verlang die, van wie ook.’
Robert bleef staan waar hij stond, altijd naar feiten zoekend, die als bewijzen zouden kunnen gelden voor zijne beschuldiging, maar ze niet vindend, totdat hij op de herhaalde vraag des anderen ten laatste stamerde: ‘Hebt ge mij niet van elk een afgezonderd? Hebt ge mij geen lid doen worden als bij verrassing van die geheime vereeniging, in wier grondstellingen ik nooit deelde, en die ik heb moeten bezweren? Hebt gij mij niet afgemat door werkeloosheid? Hebt ge mij niet langs bochten en slingerpaden gevoerd, waar ik niet den weg wist te vinden en alzoo naar de hand van een gids moest grijpen, die er wél bekend was, en mij dus kon voeren waar en zoo als hij goeddacht?’
‘De Heer heeft u verordineerd om zelfstandig te zijn, om uw eigen weg te gaan, hebt ge me straks gezegd. Het ware eene lastering te gelooven dat Hij zich vergiste, dus rest mij niets anders dan te onderstellen dat gij 't u zelven deedt, of dat uwe beschuldiging valsch is. Robert Conway, moet gij niet een zwakke knaap geweest zijn in plaats van een krachtig jongeling, zoo als gij u zelven gevoelt, indien het waar ware dat ik u had rondgeleid als een blinde? En indien ik dit waarlijk héb gedaan, dan verdiendet gij 't ook, want dan zijt gij ook niets anders dan een zwakke knaap, die dringend een krachtigen bijstand behoefde. Ziet gij wel in, hoe uwe beschuldiging hinkt door hare tegenstrijdigheid? Gij zijt zelfstandig, maar dan heb ik u niet kunnen overheerschen; ik heb u overheerscht, maar dan waart gij ook niet zelfstandig, wat ge mij toch wel niet zult willen toegeven.’
Robert was er verre van af de sluitrede juist te vinden; zijn gantsche ziel kwam tegen het spitsvondig betoog op, maar toch wist bij het niet te weêrleggen! Hij had ook den tijd niet, om er de zwakke plaatsen van op te zoeken, want Jean vervolgde: ‘Slechts éen punt verdient verdediging. Ik leidde u langs slingerpaden, voegdet ge mij toe. Welke waren die? Bedoelt ge daarmeê uw gang naar White-hall? Het was de eenige vermomming, welke ik u deed aantrekken. Geschiedde het op mijn last, of stelde ik mij zelven in gevaar om u van dienst te zijn? Geef u zelven daarop het andwoord; ik behoef het niet te vernemen. En nu, geef gehoor aan hetgeen gij de inspraak uwer zelfstandigheid gelooft en wat niet anders is dan die uwer ijdelheid. Het beste getuigenis mijner vriendschap voor u is de raad, dien ik u op de reize meê geef: leer gehoorzamen. Uwe zelfstandigheid gaat door gehoorzaamheid niet verloren, maar wordt er door beproefd en door de beproeving verstaald.’
‘Blinde gehoorzaamheid voegt alleen den slaaf,’ viel Robert heftig in.
‘Zij behoeft niet anders dan vrijwillige overgave te zijn van gemoed en verstand: eene vrijwillige, maar eene geheele.’
‘Maar dat zijn de verfoeielijke leerstellingen der Jezuïeten, dat heillooze leger van den Antichrist!’
‘Aan wie ook ontleend, zoo ze goed zijn en tot verheerlijking leiden van het rijk Gods op aarde, zult gij, verwaten jonkman, ze durven bestrijden? Wat zou er worden van het huisgezin, zoo de zoon immer vroeg naar het waarom, eer hij deed wat hem geheten werd; wat van den Staat, wat van de Kerk? Kunt gij, zoo trotsch op uwe zelfstandigheid, zoo naijverig op uwe vrijheid, uw eigen wil volgen in het gelid van uw vendel? Is de overwinning denkbaar, als ge niet zijt een werktuig in de hand van den veldheer? Gehoorzamen moet ge, totdat ge kunt bevelen, en om eenmaal te kunnen bevelen, moet gij eerst leeren gehoorzamen. Leer die les van buiten tijdens uw overtocht, opdat gij haar kent wanneer gij in Holland aan wal stapt.’
Hij maakte eene beweging met de hand, die Robert kon beschouwen als een wenk om heen te gaan. Maar het was of die woorden hem betooverden. Dús had hij Jean nimmer hooren spreken. De schrille spot had dezen wel altijd eene meerderheid tegenover Robert verschaft, maar het was er eene, die onwillig geduld werd en te loor ging, zoodra de klank der stem was verstorven; nu was het eene andere meerderheid waarvoor de jonkman boog, eene van het verstand, eene, nog verhoogd door de hoogheid die haar vergezelde. ‘Maar ik heb gehoorzaamd, al wildet gij mij straks ook het tegendeel bewijzen!’ riep Robert uit. Hij waagde het niet meer de uitspraken van den meester ter toetsing te brengen aan zijn eigen oordeel; hij waagde geen redetwist meer, maar kon toch den wrevel in zijn binnenste niet verbergen. Zijn wil was reeds gebogen voor dien des anderen, en een donker besef daarvan deed hem nog tegenstreven, schoon hij het knellen van de banden reeds voelde. ‘Maar wat heeft het mij gebaat? Ik ben het doel dat ik beoogde en dat ge mij zoudt helpen bereiken, geen voetstap nader getreden!’
‘Schijnbaar zijt ge er zelfs van verwijderd, want als ge straks de St. Pauls kerk voorbij gaat, zult ge er licht zien, zult ge er hooren hameren en beitelen - en dat alles is voor de hooge plechtigheid die aanstaande is: het huwelijk van den machtigen hoog verheven Henry Percy met de rijke erfdochter der Howards?’
‘Mijn God!... en dat hoor ik nú eerst! Haar huwelijk! Almachtige God!’
‘Ik dacht u die zwakheid te boven!’
‘Jean, niet weder dien duivelschen sarrenden toon! Gij hebt mij haar ontroofd, ja gij! Maar het is logen...’
| |
| |
‘Ik kondigde u vroeger de verloving aan, wat gij niet woudt gelooven. Toen verkreegt ge zekerheid als lakei, thands zoudt ge 't als hellebardier bij het outer kunnen verkrijgen ....’ Maar de wanhoop des jonkmans scheen wel eenigen invloed op hem te oefenen, want hij staakte het sarkasme, dat ontvangen werd als de geeseling op den rug eens bezwijmden. ‘Robert Conway!’ vervolgde hij zachter ‘moest ik niet gelooven, dat ge afstand van haar hadt gedaan, daar ge van heengaan spraakt? Gij dacht dit ook gedaan te hebben: gij bedriegt u zelven ook dáarin!’
‘Ook dáarin! Maar toch niet in uwe valschheid, want aan uwe onmacht kan ik niet gelooven. Gij hebt mij vernietigd .... Vloek over de gehoorzaamheid die ik u bewees!’
‘Gehoorzaamheid kendet ge nooit, want dan zoudt gij ook haar oudste telg kennen: geduld!’ riep de ander luid en met gezach.
‘Geduld! En dat woord durft gij tot mij uiten, tot mij in dit oogenblik! Maanden lang heb ik geduld gehad! Zou ik anders verdragen hebben wat ik verdroeg; zou ik anders u ter zijde zijn gebleven, u, die ...’
‘Laat het woord binnen blijven, want het uit te spreken mocht u later berouwen. Geduld! Wat de onbezonnen jonkheid al niet met dien naam durft betitelen! Als zij, in blinde hartstocht rondgevoerd, met kinderachtige drift om zich heen tast en niet dadelijk grijpt, dan acht zij zich verongelijkt. Geduld, dat is de regendruppel, die de steenrots uitholt; dat is de spin die haar web weeft, telkens gescheurd door de windvlaag, maar ook telkens weêr gehecht!’ Zijn stem daalde, zijn oog verloor den scherpen doordringenden blik, maar verkreeg iets vaags, alsof het zijn kracht naar binnen keerde tot zelfbeschouwing en in geene betrekking meer stond met de buitenwaereld. ‘Geduld, dat is jaren, jaren staren op een doel, dat altijd verwijderd blijft; jaren te dwalen in een doolhof, waar de eene weg den anderen kruist, zonder den uitweg te vinden; dat is: gedeerd te zijn in het liefste, het eenige, wat u aan de menschheid bindt, te zien afgesneden, en toch niet te wanhopen; dat is: het uur der vergelding eene zaligheid als die der engelen te weten, dat uur altijd te zien verschuiven en toch nog te blijven volharden!... En gij zoudt weten wat geduld is!’
De jonkman had een eerbiedig stilzwijgen bewaard bij die alleenspraak, welke eene der diepten van dat hart deed gissen. Was dat de snijdend scherpe broeder, die met vriendschap spotte, onverschillig al het hem omringende gadesloeg, en door geenerlei hartstocht bewogen, voor elke zwakheid, zelfs de tederste, zelfs de vergefelijkste, onmeêdogend was? Welk een smart beefde in de gesproken woorden, welke afgronden gaapten daar in het hart, dat hij eene vlakte als die der woestijn had geloofd!
‘Hebt gij dat gedaan? Spreekt gij van u zelven? Ga voort, Jean, hef den mantel geheel op, waarvan gij een slip omhoog tildet! Het is mij, of ik u thánds eerst begrijp, of ge thánds eerst wilt zijn van het geslacht waartoe ik behoor. Ga voort! Gij hebt geleden, gij lijdt nog; men heeft u onrecht aangedaan?’
‘Onrecht? Ja wel eenig onrecht!’ riep hij uit met onbeschrijfelijke bitterheid. ‘Hebt ge ooit een Madonna gezien, de heilige moeder der smarte, zoo als onze Rafaël die op het doek wist te tooveren? Maar neen, gij leefdet altijd in deze nevelen, in dit land met beperkten horizon, en waar niets zoo welig kiemt als de sektegeest en de paddestoelen!’
‘Jean, zijt gij ernstig, dan jaagt ge mij schrik aan! Dan zou ik vermoeden...! Zijt ge waarlijk een balling, wees dan wat liefderijker in uw oordeel over het land dat u opnam.’
‘Gij hebt gelijk!’ hernam de ander, na een oogenblik dralens: het was of het hem moeite kostte weder het pad te vinden, dat hij onbedachtzaam genoeg had verlaten. ‘Ik was ernstig maar onrechtvaardig, en beiden om uwentwil. Ik verhaalde u straks zoo roerend van een man, die geduld had, niet waar? en ik bewees terzelfder tijd dat het gemakkelijker is leeringen dan voorbeelden geven.... Vergeet uw geld niet, dat op de tafel ligt!’
Maar Conway had thands geen haast meer om heen te gaan; hij begeerde geen reisgeld, hij begeerde thands vertrouwen.
Hij was er van overtuigd, dat Jean straks zich zelven had bedoeld en van zijn eigen verleden had gewaagd, en dat hij dat in een oogenblik van openhartigheid had gedaan, waarover hij thands berouw gevoelde, misschien wel, omdat hij den jonkman, die hem verliet, niet meer tot eenige dienst in staat geloofde. Een nieuw denkbeeld voer hem door het brein. Indien hij dien man eens de grootste dienst bewees die eenig sterveling hem bewijzen kon! Indien hij, met opoffering van zich zelven dien man eens de wraak kon verschaffen waarnaar hij zoo reikhalzend uitzag, daardoor hem gelukkig maakte en ook - hij bekende 't zich noode! - zich zelven voldeed!
‘Zij was u wel dierbaar, die gij met een naam noemdet der afgodeerende Kerk ontleend?’ vroeg hij deelnemend zich tot Jean heenbuigend.
‘Laat dat, broeder! De ernstige tijden, die God de Heer ons doet beleven, voeden andere gedachten dan de beschouwing der Kunst doet ontstaan. Er is een tijd geweest, dat ik er oog voor had, maar de Heere Heere heeft mij aan de ijdelheden der waereld onttrokken.’
‘Jean van Verviers, gij misleidt mij, omdat ge mij zwak gelooft; en toch ben ik wel niet zoo geheel krachteloos. De vrouw, waarvan gij spraakt, stond in betrekking tot Mylady Carlisle; die vrouw is door haar rampzalig geworden, en van daar uw haat jegens haar, dien ge nooit ontveinsdet. En die zelfde vrouw haat ik ook met een gruwelijken haat! Naar arbeid heb ik verlangd, welnu, ik wil den gewichtigsten mij opleggen ... Lafaard die ik was, dat ik die vrouw wilde ontvluchten! Deze arm zal mij wreken en u... en onze heilige zaak zal een geslepen vijandin minder tellen.’
| |
| |
‘Gij wilt haar vermoorden?’ vroeg Jean, eensklaps het hoofd omhoog beurend en den jonkman aanstarende, met eene uitdrukking van verrassing op het gelaat.
‘Ik wil met mijn bloed boeten voor wat er strafbaars in die daad jegens den Heer mocht zijn!’
‘Gelooft gij dan den dood zulk een foltering, dat hij u zou kunnen wreken voor hetgeen die vrouw u heeft doen lijden? Ik prijs uw moed, broeder, maar de straf, die gij u voorstelt, is niet geëvenredigd aan de misdaad. Bovendien zoudt gij uw oogmerk weinig bereiken, en zou de gedachte, dat Henry Percy en Jane Howard in de huwelijkskoets stapten op het oogenblik dat gij naar Tyburn gingt, uw laatste wandeling juist niet veraangenamen! Ik achtte het altijd beter, dat ge bij uwe wraak gezond bleeft en tevens in het bezit geraaktet van het begeerde kleinood.’
‘En dacht gij dit nog altijd?’
‘Ik verloor het nooit uit het oog.’
‘Zelfs niet terwijl gij mij tot werkeloosheid veroordeeldet?’
‘In ieder ander oogenblik zou ik u niet alleen de verzekering daarvan geven, maar ook een vernieuwd bewijs.’
‘Waarom thands niet?’
‘Omdat ik u niet overreden wil iets te doen waar uw gevoel van zelfstandigheid, uw begeerte naar vrijen arbeid zich tegen verzet.’
‘Een woord van u, en ik blijf.’
‘Ik spreek dat woord niet. Zou ik later niet weder moeten hooren dat ik u overheerschte, dat ik u onder het juk bracht? Bovendien vordert de arbeid, dien ik u wellicht zou kunnen aanbieden, blinde gehoorzaamheid.’
‘Zal die tot háre vernedering kunnen voeren, tot verbreking van den band, dien Jane aan dien ijdelen waereldling, dien slempenden lichtmis hecht?’
‘Ik wil uwe gehoorzaamheid niet koopen, en daarom andwoord ik u niet. Ik herhaal u wat ik u straks reeds toeriep: gij zijt vrij te gaan; ga, indien ge dat wilt; ik zal u niet terughouden.’
‘Gij foltert mij. Is mijn hier blijven u dan zoo onverschillig? Ben ik dan zóo weinig in uw oog, dat een enkel woord, dat mij hier zou kunnen doen blijven, u te veel is?’
‘Te veel om u zelfs wil... Of gij zoo weinig zijt? Gij zijt zóo veel, dat ik u het hoogste geluk waard schat.’
‘En ik zal het mij nog kunnen veroveren, door uwe hulp veroveren? Jean, lieve broeder, mijn waan is verdwenen... Ik blijf hier. Gij hebt er mij van overtuigd dat ik hier nuttiger kan zijn dan ginder.’
‘Volstrekt niet! Wat ik zeide had geenszins dit doel.’
‘Het zij dan zoo!’ riep Robert met den voet op den vloer stampend. ‘Ik blijf hier, ik wil hier blijven, omdat ik dit mijn eigen belang geloof. Zijt gij dan nu te vreden?’
‘Van tevredenheid van mijne zijde kan immers geen sprake zijn? Ik verlangde niets van u.’
‘Zijt gij werkelijk een mensch, een schepsel met bloed in de aderen?’
‘Voor een engel hieldt ge mij nooit, voor een duivel straks nog. Toch zal 't het verstandigst zijn mij het midden te doen houden, waardoor ik werkelijk zou wezen wat gij betwijfelt. Gij begeert dus hier te blijven. Het zou kunnen zijn dat ge morgen anders dacht, en dan behoefte mocht hebben aan reisgeld, neem dus mede wat op tafel ligt. Ik schenk het u van harte. Aarzel niet, neem het!’
‘Goed, maar thands, broeder! zult ge wel genegen zijn het bewijs te geven waar gij straks op doeldet! Het bewijs, dat gij altijd het doel dat ik beoogd heb, wenscht te bevorderen ... Gij wilt mij doen arbeiden. Wat hebt ge mij op te dragen?’
‘Dat ge kalm en bedaard naar huis gaat en daar in de eenzaamheid gaat nadenken hoeveel wijzer gij gedaan zoudt hebben niet driftig en ongeduldig te zijn geweest, daar ge dan bij uw eigen vuur hadt kunnen blijven zitten, geen gevaar hadt geloopen van doornat te worden en toch even ver als thands gekomen zoudt zijn.’
‘Is dat het eenige, wat ge mij te zeggen hebt, het eenige, Jean?’
‘Voor het oogenblik ten minste. Gewichtige dingen zijn aanstaande. Een bloedig spel zal er gespeeld worden, maar gij hebt verbeurd er deel aan te nemen. Gij moogt toezien.... Vaarwel!’
Robert voelde of hij de muntstukken werkelijk in de tasch had; hij stampte nogmaals driftig met den voet; hij rekte den nek als de fiere hengst, wien voor het eerst de breidel wordt aangelegd, en die het ijzeren gebit tusschen de tanden poogt te vermalen! Hij hief de oogleden op en ontmoette den blik van den ander, die hem aandachtig gadesloeg. ‘Gij zult mij roepen, broeder!’ zeide hij met gedempte stem, ‘als ge oordeelt dat mijn hulp nuttig kan zijn; ik zal weten te wachten. Vaarwel!’
Hij stapte ijlings naar de deur, maar had die naauw bereikt, of hij hoorde zich terug roepen.
‘Gij hebt uw riddersporen verdiend. Herneem voor een oogenblik nog uw plaats,’ beval Jean. ‘Daar is gewichtig werk, zeide ik, en ik voeg er thánds bij: voor u. Het oogenblik, dat er slag geleverd zal worden, is aanstaande. Buig uw hoofd wat dichter bij. Men is gereed het leger, dat nog altijd te York ligt, naar Londen over te brengen, en dan ... begrijpt ge wat volgen moet?’
‘Wie vertelde u dat? Alles is thands juist zoo rustig! Onmogelijk. Was hij het ook, die vreemde magere gedaante, die ik straks op uw drempel ontmoette?’
‘Het is zoo als ik u vertel, en dat alleen gaat u aan,’ viel Jean beslissend in.
Robert boog het hoofd en zweeg.
‘De uitgehongerde benden zullen zich op Londen storten. Zijne Majesteit zal ze hier voedsel en kleeding doen vinden; gij kunt begrijpen hoe dankbaar ze zullen zijn.’
‘En het doel is: Strafford te verlossen?’
| |
| |
‘Den tederen vriend der tedere Lady, en om Pym met de zijnen diens plaats in den Tower te doen innemen, maar in een vertrek, dieper dan de kamer waar de tedere vriend thands huist.’
‘Vermetele en dwaze aanval!’ riep Robert. ‘Londen zal als éen man opstaan!’
‘Denkt ge? Vergeet ge dan, dat de dikke aldermen hun buidels hebben te bergen, waar zij wel den behoorlijken tijd voor nemen zullen. De train-bands zijn uitmuntend geschikt om de orde te handhaven bij een hanengevecht of bij een bokspartij, maar zelfs voor een beschonken soldaat Zijner Majesteit knijpen zij goedaardig de oogen dicht. Londen zal als éen man opstaan? Als dat waar was, dan mocht ge den aanval niet alleen vermetel, maar zelf dwaas noemen, maar dan ook had Mylady dien niet beraamd; want vergeet niet, dat zij de ziel is van den aanslag.’
‘Zij? Is zij het, broeder? Eindelijk, eindelijk!’
‘Jammer maar dat de ziel niet te vatten is met de handen. Maar verontrust u maar niet al te zeer; haar broeder is een der armen die zij gebruikt en dus... Goede broeder, indien ik een krijgsman ware, en ik had een doodvijand en zag hem aan mijn voeten als overwonnene neêrgeknield, dan zou ik hem niet het hoofd kloven, maar wel armen en beenen afhouwen en dan de wonden pogen te genezen - me dunkt dat ik dan beter zou treffen. Robert Conway, Henry Percy is een der aanvoerders!’
‘Jean, waar kan ik hem vinden?’
‘Ik zal het u zeggen als het noodig is. Neen, de aanslag is niet zoo dwaas als gij denkt. Robert Conway! hij zal gelukken, als wij niet met het grootste beleid te werk gaan, want er zijn reeds ettelijke knechten, als landbouwers verkleed, in Nottingham aangekomen. Mylady wil Strafford redden, maar dat niet alleen, zij wil ook den Koning van Engeland redden; zij wil hem machtig maken, natuurlijk op de éene billijke voorwaarde dat hij dankbaar zij, en daar zij weet, dat Zijne Majesteit, hoe talrijk haar deugden ook zijn, die der dankbaarheid mist, zal zij er voor zorgen dat het geredde huis van Stuart machtig worde jegens allen, behalve jegens haar. Goed overlegd! en daarbij teder oplettend! Lord Strafford moet een der getuigen zijn bij de huwelijksplechtigheid van Henry en dan... wat kan het geslacht der Northumberlands dan nog meer wenschen? Niets meer dan een... troon.’
‘Geef mij de gelegenheid, om dat duivelsch spinsel weg te vagen.’
‘Kies uit uw vendel eenige der vertrouwdste mannen: bereid ze voor op een opontbod. Ik zal u het tijdstip aanwijzen waarop gij te handelen hebt; maar vóor dien tijd geen enkel woord daarover, aan wie ook!’
Robert knikte toestemmend, maar gaf geenerlei blijk van blijdschap; zelfs nam zijn gelaat bij den bevelenden toon zijns broeders een uitdrukking van wrevel aan. ‘Gij wist dit alles reeds lang?
‘Waarom die vraag?’
‘Toch riept ge mij niet tot u! Toch zoudt ge mij hebben laten gaan, indien ik zelf niet besloten had te blijven.’
‘Zeker.’
‘Ik kan mij dát nog begrijpen; maar minder, maar in het geheel niet, dat gij, nu ge niet uit broederlijke gezindheid mij dezen arbeid opdraagt, dien zelf niet verricht. Daarvoor bestaat zeker een reden.’
‘Misschien wel, maar het is nu de tijd niet om elkaâr bekentenissen te doen. Ik wijs u den vijand aan, dit is mijn werk; gij overwint hem, dat is het uwe. Vergeet vooral niet u in te prenten, dat ge weder officier bij een van 's Konings regimenten zijt geworden: hebt ge een en ander daarvoor noodig, zoo koop het voor mijne rekening.’
‘Weder een vermomming! Waarom niet liever recht op het doel afgegaan? Waarom, nu gij den aanslag kent, het Parlement daarvan niet kennis gegeven? Het opzet van Percy, van Mylady, is landverraad; en de constabels zijn beter op het grijpen en boeien afgericht dan ik.’
‘Toen ik u straks terug riep, was het om te hooren en te gehoorzamen. Knaap!’ vervolgde hij met verheffing van stem, ‘om eene glansrijke overwinning in het geheim voor te bereiden, kiest men geen drie honderd praters tot bondgenoten. Vaarwel! Wanneer het tijd is, zal ik u roepen. Verheug u thands; gij zult arbeiden en gelegenheid hebben u te onderscheiden.’
Was het ernst of spot? De glimlach, die de laatste woorden verzelde, deed aan het laatste gelooven. Maar ware het ook eerste geweest, toch zou Robert niet in eene betere stemming naar huis zijn gekeerd; want hij begreep het maar al te goed: hij was niet meer dan een werktuig, dat door de hand des meessters in beweging werd gebracht en onbewust was van het waarom of waartoe.
|
|