| |
XIV.
‘Ge moet niet meer zoo alleen blijven. Ge zult zeker wel den een of anderen bloedverwant hebben. Als ge wilt kan die bij u komen wonen,’ had Mylady Carlisle voor ettelijke maanden tot den ouden Will, den bewaarder van het huis der Northumberlands, gezegd, in een oogenblik van tevredenheid over 's dienaars trouwe en veelvuldige diensten en in het vertrouwen, dat hij er nog vele zou kunnen verrichten en daartoe ook genegen zou zijn. Oude Will had de belofte onthouden, en hij, die jaren lang in het groote huis geheel alleen had gewoond, zonder ooit last gehad te hebben van de eenzaamheid, gevoelde, sedert den terugkeer en het oogenschijnlijk herstel van Zijne Genade, behoefte aan gezelschap. Vreemde oude ziel! Hij had jaren lang de half donkere, koude, vochtige zalen doorgedwaald en daarbij nooit iets anders gedacht dan aan het verleden, toen die zalen bevolkt waren; en nu de luiken weder ontsloten waren, nu het zonlicht weêr vrij door de kleine vensterruiten mocht spelen, nu nieuwe en prachtig gebeeldhouwde dressoren en sofaas de oude vermolmde of verminkte meubelen vervangen hadden, nu de kamerdienaars en lakeien de benedenvertrekken bewoonden, Zijne Genade met den hoogsten adel van Engeland in de groote zalen weder dikwijls bijeen was, nu voelde hij vaak in zijn oude afgelegen woning een onverklaarbaar gevoel van angst, zoo dikwijls hij bevel ontving, om den trap naar boven op te klimmen en zijn gebieder, dien hij toch zoo vereerde en liefhad, te ontmoeten.
Maar Will was dan ook nog niet dien eersten morgen vergeten, toen hij Zijne Genade voor krankzinnig had gehouden. Hoe schitterend ook de partijen waren, die Zijne Genade te zijnent gaf, hoe ook tot hem de roep van Mylords wegslepende welsprekendheid was doorgedrongen, van Mylords aangenaam verkeer, hoe ook Mylady met een enkel woord er vaak op zinspeelde, dat de zieke geheel was hersteld, - hij geloofde er niet aan, hij bleef er voor zichzelven overtuigd van, dat Zijne Genade
| |
| |
nog altijd was gebleven zoo als hij hem dien morgen gezien had, al wist hij er ook geene verklaring van te geven, waarom anderen vlak het tegenovergestelde dachten of beweerden.
Daarbij was oude Will thands minder zeker van zijn nachtrust dan ooit te voren, terwijl hij er nooit zooveel behoefte aan gehad had als thands, nu hij den ouderdom meer en meer over zijn stramme ledematen gebied voelde voeren. Het was toch gebeurd, dat hij in het holst van den nacht was opgescheld om den kamerdienaar te helpen bij een zenuwtoeval, - of wat was het anders? - van Zijne Genade, en zoo als hij op zijne herhaalde vragen eindelijk van genen vernam, was dat niet de eerste maal geweest, ofschoon wel het eerst dat het zich zoo heftig had vertoond. Hij gevoelde 't: zoo kon het niet langer blijven, en daarom waagde hij 't eindelijk Mylady er over te spreken, die hem zonder eenig blijk van verwondering scheen aan te hooren en alles wat hij haar van Mylord verhaalde als zeer gewoon en als een natuurlijk gevolg van te groote inspanning voorstelde. Toen hij echter met bedekte woorden te kennen gaf naar rust te verlangen, toen herhaalde zij wat zij reeds eenmaal gezegd had en bewees zij hem, dat hij niet zoo zeer behoefte had aan rust, dan wel aan gezelschap. Had hij dan geen enkelen bloedverwant, dien hij een goed en gemakkelijk leven gunde? Het kostte hem waarlijk moeite op die vraag een bevredigend andwoord te geven. Hij herinnerde zich echter ten langen laatste, dat hij in Kent nog een Neef had, die een vrouw had en een tiental kinderen, maar zijn pachthoeve waarschijnlijk wel niet zou willen verlaten. Mylady wilde ook niet, dat die Neef het doen zou; zulk een gezelschap achtte zij voor hem minder verkieselijk; een bedaagde vrouw of weduwe zonder kinderen vond zij veel beter. Welnu, hij herinnerde zich vermaagschapt te zijn aan eene weduwe, die evenwel ook kinderen had, maar nog heele kleine; een arme weduwe, die hij in de laatste maanden van tijd tot tijd eens een kleinigheid gegeven had, omdat ze in nood was, en die daarom den lieven God en Zijne Genade op de bloote knieën zou danken voor den zegen, om hier vrij te mogen wonen. Het was Patty Wicky, een waschvrouw, die vroeger Hare Majesteit had bediend en Sir Balfour ook, den Luitenant van den Tower.
Hoewel Mylady bij het melding maken van de kinderen reeds afkeurend knikte, bleek zij toch bij eenig nadenken dat bezwaar zoo gewichtig niet te achten, en gaf zij toe, dat onder zekere voorwaarden die vrouw met haar kroost haar intrek bij hem mocht nemen, indien hij daarop gesteld bleef. Zij zou het werk kunnen verrichten van de dienstmaagd, die onder Wills bevelen stond; maar - en dat was een wet van Meden en Perzen - zij noch hare kinderen mochten ooit in de vertrekken komen door Zijne Genade bewoond.
Weinige dagen later was de eerzame Patty Wicky, de beleedigde achternicht van Phil Whistle, in een der beide uiterste vleugels van het huis der Northumberlands ingekwartierd en kon Will haar 's morgens psalmzingend de ketels hooren schuren, de benedentrappen afboenen, of het huisraad van den goeden, besten Neef, ‘die voor haar was wat de raaf voor den profeet Elia geweest was,’ te onderst boven keeren om het van stof te zuiveren.
Had de goede beste Neef minder heftig naar verandering verlangd en had hij zich kunnen herinneren in het bezit te zijn van nog andere maagschap, hij zou misschien, op den drempel van het bouwvallig huisjen zijner nicht en bij den aanblik van de moeder en haar levendig kroost, nog terug zijn gedeinsd en daarbij bedacht hebben, dat, was de eenzaamheid, waarin hij vroeger geleefd had, een uiterste, dat hij niet meer dulden kon, een gezellig verkeer, als dat gezin hem voorspelde, een ander uiterste was, waarvoor hij zich evenzeer diende te hoeden. Maar Patty en de kleuters waren zóo gezeggelijk en zóo dankbaar en bewezen den ouden man, die nog nooit een kinderhand, al ware het ook een ongewassene, op zijn kin gevoeld had, zóo veel genegenheid, dat Will, na verloop van een paar weken en na het zoet van het gezellig verkeer gesmaakt te hebben, zijn eigen schranderheid prees en die van Mylady ook, eene schranderheid, die hem juist dát, wat hem ontbrak, had doen vinden. Wel vond hij, nog weder eenige weken later, dat Patty, zoo zalvend in hare psalmen, zoo zachtzinnig in haar verkeer met hem, wel wat al te forsch kon zijn in het kastijden harer kleinen, en dat deze het evenzeer waren in hun verzet tegen de moederlijke macht, die maar al te weinig gehoorzaamd werd. En toen hij, nogmaals eenige weken later, zijne opmerkingen en gewaarwordingen zeer zacht en bescheiden uitsprak en er daarbij op zinspeelde, dat Zijne Genade stilte verlangde en hij Zijne Genade van gantscher harte daar gelijk in gaf, hoorde hij de lieve nicht, terwijl zij het land Kanaäns voor een poos vaarwel zeî, op een toon, het midden houdende tusschen den zoetvleienden van de beweldadigde en den straf-vermanenden van de vertoornde moeder, hem toevoegen: ‘Ze zijn er nu eenmaal, Neef! en ik kan ze toch niet verdrinken. En als er nog iets van terecht zal komen, en dat zal er, dan moet er de booze uitgeklopt worden, Neef! en dat zal ook geschieden, zoo waar ik Patty Wicky heet.... en dat gij dat vreemd vindt, kan ik wel begrijpen, goede Neef, want gij weet niet wat een vader of moeder is en hoe ze aansprakelijk zijn voor hun bloed!....’
‘Ja wel Patty! ja wel!’ had de ander zich gehaast te andwoorden; maar hij ondervond toch tot zijn overgroot genoegen, dat de Booze er bij de laatste kastijding voor ettelijke dagen scheen uitgeklopt.
In dien tijd ontving de oude Will een bezoek dat, hem lang heugen zou en dat hem, zoodra het hem gebracht werd, in hooge mate verbaasde. De man, wiens werkelijk ambacht hij nooit had begrepen, de in het zwart gekleede figuur, die hem eens in het halfdonker zoo zeer had doen ontstellen en hem dingen had verteld, die ongeloofelijk waren en toch
| |
| |
bleken gebeurd te zijn, de vreemde, die zich eens had aangemeld om de vertrekken in het huis der Percies te zien, maar door hem was afgewezen tot zoo lang hij een verlof van Mylady kon vertoonen, maar sedert zich niet weder had vertoond, die man stond op zekeren avond weder voor hem.
Het was of de vreemde sedert het vorig bezoek nog zwarter en magerder was geworden. Will schrok ten minste, toen hij de gedaante voor zich zag, die hij niet dan na eenige woordenwisseling herkende.
‘En gij komt om het huis te zien? vroeg Will, die daardoor blijk gaf, thands geheel op de hoogte gekomen te zijn.
‘Neen; dat is niet meer noodig, daar uw Heer over is gekomen en mij zelf het noodige reeds heeft medegedeeld.’
‘Zijne Genade zou u....? Maar wanneer hebt ge dan de eer gehad Zijne Genade te spreken?. Ik heb u bij mijn weten nooit aangediend.’
‘Dat hehoefde ook niet; ik sprak uw Heer bij een zijner vrienden, die ook de mijne is.’ Deze woorden werden onverschillig uitgesproken en toch brachten zij bijna een gantschen omkeer te weeg in Wills wijze van oordeelen over den vreemde, die vroeger maar alleen een geleerde voor hem was geweest. Het kon uit de vraag worden afgeleid, die hij hem thands deed, of hij dan ook wenschte tot Zijne Genade toegelaten te worden.
‘Straks misschien; nu geldt mijn bezoek u of liever een van uwe maagschap. Is dat Patty Wicky?’ vroeg hij, op de vrouw wijzende, die het hoofd juist in de deur stak, met het voornemen om den goeden Neef aan te zeggen dat hij het vertrek, waarin hij zich bevond, binnen weinige minuten had te verlaten, daar zij gereed stond met bezem en emmers haar intreê te doen en geen beslijkten mannenvoet in het eerste half uur wenschte te ontmoeten.
‘Ja, die ben ik!’ riep zij zoo luid, alsof ze dacht dat de vreemde ‘snoeshaan’ doof was. Uit nieuwsgierigheid boog zij het hoofd wat verder naar binnen, en liet zij den scepter, die maar zelden de roode handen verliet, den bij Will zeer goed bekenden bezem, ter halverwege zichtbaar worden.
‘'t Doet me veel genoegen kennis te maken!’ hernam de ander, den hoed, dien hij altijd nog op had gehouden, afnemend.
Hield die ‘omgekeerde luiwagen’ haar voor den gek? ‘Ik zal 't je ook zeggen als ik maar eerst weet wie ik voor heb. Ik heb je facie toch nooit meer gezien, zoo ver ik weet, en in de tegenwoordige booze tijden denk je voor een engel te buigen, en hou je den duivel bij zijn staart.’
De omgekeerde luiwagen bleek echter geen duivel te zijn: hij was, zoo als hij haar meêdeelde meermalen in den Tower geweest, om den broederen vertroosting te brengen, maar had daar nooit een kind, een wilde deerne ontmoet, wier naam echter sinds ettelijke dagen op de lippen van het volk Gods zweefde, omdat zij, zoo als het gerucht wilde, den moedigen Schot John Lairdy had gered en daar voor hard was gekastijd. Hij was, toen hij dit vernomen had, naar den Tower gegaan om dat kind, waar hij eerbied voor had opgevat, te zien en te spreken, maar had ten andwoord bekomen, dat zij op den dood had gelegen, thands wel langzamerhand wat bijtrok, maar door niemant mocht genaderd worden, terwijl daarbij nog veel werd verteld, wat zijne nieuwsgierigheid en medelijden in hooge mate had opgewekt. Men had echter al zijne vragen niet kunnen beandwoorden en hem naar den cipier Whistle verwezen, die echter gevangen zat, en ten laatste naar diens nicht Patty Wicky, die hij nu zoo gelukkig was te vinden, na haar lang in de buurt, waar zij gewoond had, gezocht te hebben. Daar had men hem eindelijk te recht geholpen en gemeld, dat zij hier haar intrek genomen had, waar hij verheugd was haar aan te treffen, niet alleen om den wille van dat ongelukkige kind, maar ook om haar zelfs wille, daar hij haar bij gerucht had leeren kennen als een trouwe dienstmaagd des Heeren.
‘Hebben ze dat van me in de beurt gezeid?’ vroeg Patty, en in zich zelve voegde zij er bij: ‘dat is sterk!’ Maar of haar geweten haar influisterde dat het zelfs wat àl te sterk was en zij daarom de vreemde ‘kraai’ van logen verdacht, of dat zij zijn medelijden met de kat uit den Tower wel wat zonderling vond, zij zag hem met argwaan aan. ‘Ken je de kat? Of den ouden vrek? Ja in het gat zit hij nu en ik hoop dat de oude zielemoordenaar er nooit uit mag komen. Ik vergeef het hem nooit, wat hij mij en mijn bloejen van kinderen heeft aangedaan, en zonder mijn goeden neef hier, dien braven stakkert, die jaren lang alleen heeft gewoond - hoe is 't Gods te wereld mogelijk! hier in dit oude nest, dat wel een grafspelonk van de aartsvaders lijkt! - zonder dien neef, zeg ik, man! was ik de Heere weet waar! En dat allemaal om het ellendige slijk! Om dat vermaledeide goud, dat Satan heeft uitgevonden om hem van kant te helpen hier en hier namaals, heeft de oude jakhals mij den voet op den kop gezet. Maar ik wist wel wie mijn wreker zou wezen! Dat is de Heer, die zelfs het ellendigste weet te gebruiken.’
De ander deed haar opmerken, dat zij wel wat heel laag neêrzag op dat arme kind, dat nog wel van haar maagschap was.
‘Maagschap? De Heere mocht haar de zonde vergeven, maar zoo'n schepsel was er nooit in de familie geweest sedert den grooten zondvloed. Maagschap? Dan was de groote baviaan het ook, dien ze laatst in het West-end had gezien, voor niemendal, want zij had het dier dat zich los had gerukt, juist bij tijds gegrepen en het dus op haar gemak kunnen bekijken. Zij, Patty Wicky, was wel een maag van Phil Whistle, maar van Nel was zij 't, God zij geloofd! niet. Toch was 't een arm schaap! Haar haat tegen Neef Whistle kwam boven en overtrof nog haar wrok jegens de kribbige Nel, die haar, tegen wie niemant aan kon, bij wijlen
| |
| |
had durven staan, ja overwinnen, 't Was een verlaten schaap, verlaten van God en menschen, en voor wie het een weldaad zou zijn uit den tijd te wezen. Waar ze van daan kwam wist niemant dan Phil, en die woû het nooit zeggen, ja werd helsch kwaad als men er maar op zinspeelde; en daar was reden voor. Zij had eens een brief gevonden van een zekeren Staunton, en kon ze ook al niet vlug lezen, ze had toch wel zóo veel begrepen, dat er het woord Nel en het woord pond sterling in voorkwam. Maar die Staunton was dood, zoo als Phil zich had laten ontvallen, en kon dus geen geld meer zenden. Heel jong was de meid toen zij in den Tower kwam, en sedert zij er was, werd Phil, die altijd wel een verdoemeling voor God was geweest, maar vroeger nog soms genade verdiende in de oogen der menschen, eerst de vrek, de uitzuiger van weduwen en weezen, die hij nu was, waar zij uit afleî dat ‘de arme slons’ die zij nog wel eens een ‘aflegger’ van haar armôe gegeven had, geld had aangebracht.
‘Waar woonde die Stauton? Hebt ge dien brief gehouden?’ vroeg de ander, die met Jobsgeduld het gantsche relaas had aangehoord en daarin den ouden Will nog overtrof, daar deze nog van tijd tot tijd teekenen van ongeduld gegeven en een enkel woord had gezegd, dat echter in den vloed van Patties uitgeschreeuwde klanken verdronken was.
‘Dat weet ik niet en dat gaat me ook niet aan!’ hernam de onvermoeide. ‘En nu het manvolk op zij! Kom aan, goede Neef, geef het goede voorbeeld en dan zakt de ander ook wel af!’
‘Een simpele, en alleen op de waereld en mishandeld! Gij zijt een moeder, Patty Wicky, en zult begrijpen wat ik bedoel. Als het kind eens aan uwe zorg werd toevertrouwd!’
‘Dank je! Je kent 'er niet! God de Heer heeft haar misschien verordineerd om een wollig schaap te wezen, maar tot nu toe was zij een gehoornde bok! Ge zijt me toch wel wat vreemd met je medelijden! Als je allen van het krom en verdraaid geslacht wilt helpen, dan heb je wat te doen, en dan is 't maar gelukkig voor je, als het maar zoo als nu bij het woord blijft en je de daad op ander mans schouders schuift.’
‘Dat wil ik toch niet doen, waarde zuster!’
‘Wel, je wilt zeker mijn goeden neef daarvoor laten opdraaien, de feeks met veel beweging uit den Tower gaan halen en haar dan stilletjens hier onderbrengen. Een goedkoope weldaad, man! Zoo mal niet, hoor!’
Maar de vreemde bleek de weldaad niet zoo goedkoop te wenschen. Hij zinspeelde nogmaals op haar moederingewanden, die echter geenerlei geluid gaven, en toen van vijf shillings per week voor huisvesting en voeding in een woning, waar toch door zóo velen gegeten werd, dat een enkele mond meer eigenlijk niet bespeurd zou worden. Hij zelf had geene gelegenheid om dat kind te huisvesten en het een goede opvoeding te geven, zoo als Patty Wicky dat vermocht. Deze werd dus opgeroepen om deel te nemen aan de weldaad en daarvoor vijf shillings per week nog als belooning te ontvangen. De kameren haars harten en de oogen haars verstands werden geopend, en zij begreep eensklaps ‘de dingen, die tot haar eeuwigen vrede zouden kunnen dienen.’
‘Vijf shillings is weinig om zulk een heidensche feeks te temmen en op 's Heeren weg te brengen, maar ik wil niet vergeten dat het een wees is en gij het maar uit liefdadigheid doet. Breng Nel maar hier en we zullen haar wel mores leeren.’
‘Maar Patty.... ik zeg, Patty!’ stamerde oude Will, die alle teekenen gaf van onrust en ergernis, ‘neen, waarlijk, beste nicht, dat gaat niet, hoor! Ik heb wel verlof gekregen om u op te nemen, en daar dank ik Zijne Genade wèl voor,’ - de oude waagde niet eens bij die laatste woorden te zuchten! - ‘maar zoo'n vreemde, nog wel een landloopster, een vondeling, misschien wel het jong van een heiden.... neen, dat gaat niet.’
‘Wees barmhartig, en u zal barmhartigheid geschieden!’ zeide de vreemde, de hand des ouden vattende en in de zijne drukkend. ‘Gij hebt hier zóo veel ruimte, dat Zijne Genade zelf niet merken zal dat gij den plicht der Christelijke liefdadigheid vervult.’ Er was een zweem van bitterheid in den toon waarop de laatste woorden gesproken werden. Patty had met stijgende ergernis de voortdurende weigering van Will bespeurd, daar zij daarin een verzet zag tegen de gevestigde en wettige macht, die zij vertegenwoordigde. ‘Kom, kom, Neef, wees nu niet zoo halstarrig, en bedenk dat het een verlaten schepsel is, dat nog wel beteren kan, en nooit een moeder had om op haar te passen! Hoe meer je er tegen hebt, des te grooter wordt je weldaad als je toegeeft! Zijne Genade krijgt haar nooit te zien; en zij heeft een paar fiksche armen aan het lijf en ik word ieder dag ouder en ik moet me hier afsloven. Ze kan 's nachts bij de kleuters slapen en er voor zorgen dat die stil zijn; daardoor zou alweêr een uwer ergernissen weggenomen zijn, want ontkennen kun je 't niet, Neef’ - de redeneering werd klemmender en vuriger; want Neef deed niets anders dan het hoofd ontkennend schudden - ‘dat ik, noch mijn kinderen - de arme weduwvrouw noch haar kroost - meer eenig goed in je oogen kunnen doen en dat we eigenlijk je óok te veel zijn, hoewel - de Heer daarboven is mijn getuige! - we in je oogen willen lezen wat je plezier kan doen; nacht en dag, bij duisternis en licht, om je heen zijn, wat dan ook wel mag in deze spelonk, waar je elk oogenblik gelooft een lijk te zien, dat opstaat en spreekt, 't Is om te rillen! Was 't niet om u, dan ging ik van avond nog hier vandaan! En je weigert het eerste wat ik je vraag! misschien wel omdat ik het je vraag?’
‘Neen, Patty, waarlijk niet, lieve Patty!’
‘Want een goede daad wil je wel doen, maar juist deze niet, omdat ik die nu wil! Al voelde ik nu niets voor dat arme verlaten schepsel, en al wist
| |
| |
ik nu eens minder goed wat mijn plicht was als zondig wezen, dan zou ik er alevel nu op staan, dat Nel hier kwam, alleen om te zien wat gij wel voor mij over hebt.’
‘Heel veel, Patty! heel veel, maar...’
‘Toon het me dan. Ge zult me een groot plezier doen met Nel hier te laten inwonen.’
‘Slechts voor eenigen tijd, goede vriend!’ viel de vreemde in. ‘Misschien zal dat bericht uw tweestrijd verkorten. Ik zal zien haar later elders geplaatst te krijgen, als ik maar eerst weet wat in dat kind steekt. Dus voor korten tijd!’
‘In Gods naam dan! Maar verberg haar, dat Mylady noch Zijne Genade haar zien, want zij hebben mij geen verlof gegeven vreemden op te nemen. Het zal dus maar voor korten tijd zijn.’
‘Daar zullen we later wel over spreken, goede neef! Ik wil me niet afbeulen om de meid wat te leeren en haar weg te zien gaan als zij 't kan. Neen, zoo onbillijk zal je toch niet wezen, zóo zal je mij toch niet willen vernederen, Neef Will!’
‘Neen, neen, nicht!’ prevelde de oude man, die ter nauwernood het bijvoegelijk naamwoord lieve of beste waagde weg te laten, en het toch niet van zich verkrijgen kon het te gebruiken in een oogenblik als dit. ‘Gij hebt gelijk, gij hebt gelijk!’ bracht hij eindelijk met moeite uit. De oude Will had niets meer te zeggen, hoewel hij altijd nog op zich zelven ontevreden bleef dat hij had moeten toegeven. Al was dat vreemde kind nu ook een engel, hij zou het nooit willen erkennen, hij zou haar altijd met wrevel aanzien en als een opgedrongen last blijven beschouwen. Men liet hem echter wel den tijd tot bedaren en tot nadenken, want ettelijke weken verliepen er zonder dat men iets van Jean Verviers, den geleerde, - de man had bij het afscheid eindelijk zijn naam gezegd - vernam. Hij dacht reeds dat het onweer, dat hem een oogenblik bedreigd had, genadiglijk van zijn hoofd was afgewend, maar des te grooter was zijn teleurstelling en schrik, toen er op zekeren dag in den namiddag aan de deur, die in de nauwe zijstraat uitkwam, geklopt werd en Patty met een luiden uitroep van verbazen een paar bezoekers verwelkomde, die Jean en de vondeling bleken te zijn.
Het kind zag er niet haveloos uit, zelfs heel goed in de kleêren, maar wat zij aan had scheen wel alles wat zij had, want zij had geen doos of pakjen onder den arm of in de hand. Het kind zag er niet buitengewoon leelijk uit; het had zelfs kleine voeten en handen, waarbij die van Patty en hare aanvallige spruiten wal lompe vleeschstompen geleken. Maar het had toch katterige felle oogen, die bits in het rond dwaalden, en een mond, waarvan de fijne lippen op elkaâr gesloten waren, en lange verwarde hairen, die een wilde in het verre Westen hadden gevoegd, maar geen echt Christenkind! De meid was schuw in al hare bewegingen en beet hare andwoorden op Patties vragen en uitroepen kortaf, en drong zich tegen Jean van Verviers aan, die niets zeide, maar, in de laatste oogenblikken tegen den muur geleund, niets deed dan haar aan te zien. ‘Breng me naar Tim en Bessie,’ riep zij haar geleider toe, terwijl zij hem aan den mantel trok. ‘Ik wil naar Tim en Bessie, niet bij haar... niet bij meester Phil, dan liever dood. Daar is hij, daar!’ schreeuwde zij, toen Will uit het half duister van den achtergrond te voorschijn trad.
‘Ze is gek, stapelgek!’ prevelde Will, die achteruit deinsde.
‘Gij blijft hier!’ zeide Jean bevelend, en haar forsch bij den arm vattend. ‘Verstaat ge? Gij blijft hier. Gij zijt bij goede menschen, die voor u zorgen willen, maar als ge u hier gedraagt als daar ginder dan breng ik u naar meester Phil terug om er voor altoos te blijven.’
‘Dat niet... ik heb u al beloofd dat ik goed zal oppassen, als ze me maar duidelijk zeggen wat ik doen moet... Och, dat konden Tim en Bessie altijd! Maar dat is Patty, die valsche zeep gebruikte en zwoer dat het echte was, en die razen en tieren kon als meester Phil en die even graag als hij in het kastjen kwam waar het groote boek lag met de kroes.’
‘Belials kind!’ klonk het van Patties lippen, die de vuist balde en misschien zich tot een moederlijke kastijding verplicht zou hebben gevoeld, zonder den waarschuwenden blik van Jean en het doffe gekreun, dat er uit de keel van den goeden neef opging en waarvan zij de beteekenis maar al te goed begreep. Zij had het er nu echter opgezet, om de shillings te verdienen en Will te dwingen haar zin te doen en alzoo haar oppermacht te toonen; zij bedwong daarom haar toorn, waarvan hij partij had kunnen trekken, om onder den schijn van haar te verdedigen, zijn eigen zin door te drijven. Haar stem sprong dan ook verscheidene tonen over, en moest zelfs zacht en vleiend beduiden, hoewel die toch noch altijd iets van een gescheurde trompet had. ‘Ja, Nel! dat was zoo, maar dat is, de Heere zij geloofd, zoo niet meer. Ik mag nu het hoofd wêer omhoog houden, en ik beschouw jou voor den ruwen steen, waar ik me dikwijls aan gestooten heb, maar dien ik nu glad zal schuren. Daar, Nel, is mijn hand, en Phil Whistle mag gezegend worden, als ik je niet in de dierbare waarheid voorga!’
Nel reikte haar de hand omdat Jean dat wilde, daar hij haar aanstiet en haar wenkte te doen wat Patty begeerde. Hij gaf haar vervolgens in de hoede van Patty en Will over en verzocht deze de noodige kleederen voor het kind te koopen, waarna hij vertrok.
Was Nel niet uit een donker hol gekomen, dan zou ze de eerste dagen zich zóo rampzalig hebben gevoeld, dat ze zich dood had willen schreien of in oogenblikken van wrevel zich aan Patty en haar schreeuwende engelen vergrijpen. Maar de dagen, in dien kerker doorgebracht, waren zoo ellendig geweest, dat ze den grommigen oude, zoo als ze Will, en de kraaiende meesteresse, zoo als ze Patty wel betitelen moest, nog uit den weg kon gaan, of als het niet anders kon, zwijgend gehoorzamen. Toch moest ze met geweld, de herinnering van het verleden, met de lieve oudtjens door- | |
| |
leefd, verdrijven; want anders werd het haar te bang, bij het roeren van den bezemstok, waartoe Patty haar maar al te dikwijls verplichtte, bij het bevel, dat oude Will, die zijn rust reeds lang kwijt was, maar dat aan haar scheen te wijten, haar telkens bij iedere gelegenheid herhaalde: ‘Je blijft me in het werkhok of in het kookhuis, en als ik je ooit zie in den voorgang, al is het ook te middernacht, dan jaag ik je de straat op, feeks!’
Nel had grooten lust om er bits op te andwoorden en te zeggen, dat zij 't ginder al beter had gehad dan hier en er goede menschen had gezien, wat juist hier niet het geval was; dat zij al meer had gedaan dan schuren en schrobben, dat zij al dikwijls met groote heeren had gesproken en er zelfs een zou hebben voorgelezen, als ze maar lezen had geleerd, en dat ze al heel veel andere dingen wist dan ze hier hoorde en zag; maar zij hield zich stil en had de kracht om haar drift te betoomen bij den aanblik van Wills grijs hair en slependen gang. Vreemd was het: daar had zij eerbied voor; want dat herinnerde haar Tim, die het ook zoo grijs had, en Bessie die ook zoo langzaam ging.
Maar veel moeielijker was het haar de ruwheid van Patty te dulden, die het echter juist zoo kwaad niet meende, maar, zoo als zij altijd en met het beste opzet deed, door de wijze waarop zij het goede bevorderen wilde, ieder verbitterde en tegen zich innam. Met de kat uit den Tower had zij medelijden, natuurlijk wat zij er onder verstond; maar had zij haar vroeger gek geloofd hoewel bruikbaar, zij beschouwde haar het eerste nog, maar begon het andere te betwijfelen, daar de deerne wonderlijke manieren had aangeleerd en dikwijls zoo bespottelijk voornaam kon kijken en zulke hooghartige en verwarde andwoorden gaf, dat zij haar van den hoogmoedsduivel bezeten dacht, en deze, dit begreep ze, liet zich niet dan na herhaalde vervolgingen en kastijdingen uitbannen. Lang slapen maakte vadsig, en daarom moest Nel, die 's nachts de kleine engelen al voor hare rekening had, bij het morgenschemeren er uit, hetgeen niet altijd heel beleefd toeging; ledigheid was 's duivels oorkussen, en daarom kregen de handen en beenen zoo veel te doen, dat ze 's middags reeds als lam neerhingen. En als ze eens pruttelde! Zij begon dikwijls, maar een bons of stomp in de korte ribben maakte er een eind aan en deed haar meteen naar een plaats schuiven waar het werk haar wachtte. Nel had zich eens - weder die duivelsche nieuwsgierigheid! - in den voorgang gewaagd, dien zij niet betreden mocht. Zij was Patty achterna geslopen, die belast was met het portierschap, daar Will in de laatste dagen meest boven dienst had. Zij had een rijtuig gehoord en toen een luid gelach; zij had de deur, die naar het voorportaal leidde, open gevonden, en toen, eerst het hoofd door de deur gestoken, maar al spoedig met haar geheele lichaam zich in het portaal gewaagd, en bij het openen der poort twee rijk gekleede jongelieden zien binnentreden, waarvan zij den eersten dadelijk herkende als Mylord Straffords kamerdienaar, die op dien altijd nog betreurden Zondag haar had voorgesteld in een karos te gaan zitten en London door te gaan rijden. Zij knikte hem vriendelijk goeden dag - alles toch wat haar dien tijd herinnerde, was haar zoo lief! - en trok dan ook spoedig de aandacht van beiden. Hoe Patty haar ook met alle teekenen van toorn wenkte heen te gaan, zij bleef en liet hare hand door Mylords kamerdienaar vatten en zich zelfs door dezen de kin stroken, zoo betooverd was zij door de zoete woordekens die haar werden toegevoegd.
‘Waarachtig geen leelijke meid!’ riep de jongste van de twee. ‘Is dit nu...? meer kon zij niet verstaan, maar de ander scheen het goed begrepen te hebben en knikte toestemmend, en voegde haar daarop toe, dat zij te mooi was voor zulke vodden van kleêren als zeker die boerin - en hij waagde het op Patty te wijzen - haar had laten aantrekken; dat haar handen ruw waren geworden en dat hij dat bejammerde, daar zij waarachtig niet behoefde te werken als zij er geen lust in had, en dat ze... Maar daar kwam oude Will zelf naar beneden, met de boodschap dat Mylady reeds lang bij Zijne Genade was en beiden met verlangen op hunne komst wachten. Nauw waren de vrienden verdwenen of Patty, de persoonlijk beleedigde, stoorde al zeer onzacht de onbeschaamde prij, die waarachtig nog over het gebeurde scheen na te denken en de beîde goddelooze jongens nog waagde na te staren.
‘Naar achter, of ik zal je beenen maken!’ riep zij met een stem, die als een donderslag in het gebergte door de gewelven weerkaatste. En toen ze beiden achter waren aangekomen, toen zette Patty de handen op de heupen - een geliefkoosde houding als zij welsprekend werd - en toen stroomde er, als de regen uit de donderwolk, een vloed van woorden van haar lippen. ‘Wanschapen kreatuur! zij hebben gezeid dat mijn oudste, mijn Daniël, een bochel zou krijgen, maar hij is recht als een kaars, vergeleken met jou schonken. Is je niet gezeid om achter te blijven? Maar neen; daarvoor ben je te lui en te joolsch. De jonkers in de oogen te zien, ja, van hen te hooren, dat je er al vrij goed uit ziet God beter 't!... je hebt een figuur als me blaaspijp.’
‘Patty, Patty!’ klonk het gesmoord van Nels lippen, maar de toegesprokene, die in den toon, waarop die woorden gesproken werden, een waarschuwing had mogen hooren, sloeg er geen acht op of werd bij het begin van verzet, dat zij er uit had opgemerkt, nog driftiger.
‘Dat begint ze te gemoet te komen, misschien nog wel na te loopen, en dat eindigt.... misschien wel als je moeder, die nergens te vinden is, zeker omdat ze je vader is gaan zoeken!’
‘Patty!’ Het was een kreet, die nauw hoorbaar was en toch door merg en been drong. Het kind was, zoo als het scheen, in een oogenblik wel een voet gegroeid; de zenuwen haars gelaats waren gespannen en deden dat voller schijnen dan het was; de groote blauwe oogen schenen wel zwart, maar een zwart dat door een bliksemstraal plotseling
| |
| |
verlicht wordt. De lippen plooiden en kronkelden zich als om het woord te laten glippen, dat er als met centenaars gewicht op drukte, en werkte er toe mede om het geheele gelaat de uitdrukking van diepe verachting te geven, die de vertoornde Patty bijna razend maakte. ‘Patty, boerin!’ klonk het nogmaals, en de kleine gebalde vuist werd opgeheven tegen haar en zou onzacht op het aanschijn der meesteresse zijn neêrgekomen, zoo deze niet op zijde was gesprongen en met vereelte hand de dreigende vuist had gegrepen.
‘In het hok met je, razende Roeland!’ riep zij, werkelijk ontsteld bij de beschouwing van een toorn, die zij de razernij eener krankzinnige dacht.
Maar er was er een, die dat niet goed scheen te vinden, want daar klonk het: ‘Niet in het hok, maar op straat - dadelijk hier van daan. Ik wil niet, dat gij beleedigd wordt in mijn huis door zulk eene!’
‘Hebt ge gezien wat zij gedaan heeft, Neef?’
‘Of ik, Patty!’
‘Zij heeft de hand tegen mij opgeheven; tegen mij, dat Philistijnsche broedsel!’
‘Ja, Patty! gekastijd moet ze worden!’
‘Dat zou ik meenen, Neef! en zwaar ook, en daar belast ik me meê!’
‘Goed, Patty! maar dat kan ik beter. Ik heb de meid in den beginne al gezegd, dat ze weg moest als ze in 't voorhuis kwam. Heere God! als Mylady mij vraagt wie de meid is en ik weet het niet, en dan zoo'n schepsel in het huis Zijner Genade, waar zoo veel schatten zijn... Neen, de deur zal ze uit... Werd er al niet door die beiden naar haar gevraagd, toen ik ze uitliet? En de een is nog wel een soldaat!’
‘Die met die mooie veêren op zijn hoed en die hooge laarzen aan, niet waar?’ vroeg Nel eensklaps op haar gewonen toon, alsof er niets gebeurd was of nog dreigde te gebeuren. Die woorden beschouwde Patty als zoo schaamteloos, dat zij haar toornig beval te zwijgen, haar oneerbaarheid verweet en haar zulke forsche woorden toeduwde, dat ouden Wills afkeer van dat wezen weder nieuw voedsel ontving en hij daaruit den moed schepte om Nel aan te kondigen, dat zij op staanden voet gaan moest. Maar toen het Patty bleek, dat het Will ernst was, maakte zij een flankbeweging, en trad zij hem plotseling als vijandin tegen, verweet zij hem zijne hardheid, die er zeker binnen weinig tijds niets in zien zou, om haar en hare kinderen ook op straat te zenden, en eindigde zij met te verzekeren, dat Nel niet zou gaan. Het werd weder een strijd over de oppermacht, een strijd, heviger dan er nog ooit een tusschen die beiden gevoerd was; want Will, die niet dan onwillig en altijd onwilliger het zware juk van Patties overheersching getorst had, wilde van deze gelegenheid gebruik maken om er zich van te ontslaan, en hield dus vol dat hij het wilde. Had hij maar niets anders gezegd dan dat, wie weet of hij niet gezegepraald zou hebben, maar daar had hij weder de zwakheid, toen Patties drift al hooger en hooger steeg, te zeggen, dat hij het wilde om harentwil.
‘Om mijnentwil? Dus in den grooten dag zou het op mijn kop thuis komen! Om mijnentwil wil je haar de wijde waereld in sturen? Misschien wel naar Phil Whistle, om haar dood te laten ranselen, en dat kreeg ik dan op mijne rekening. Of anders maar op straat? Denk je dat het in den winter goed vernachten is onder een luifel en in den modder? Wou je dat arme kind - een kat is ze, maar een kat die ik de nagels wel uit zal halen; ze heeft me willen slaan, ja, zoo waar ik een zondig mensch ben, dat op de genade hoopt, dat woû ze, maar dat zal ik haar wel voor goed verleeren - woû je haar maar zoo de deur uitjagen, om mijnentwil? Nooit, Neef! nooit!’
En daar werden nog vele bittere woorden gesproken; want de aanleiding tot den strijd werd hoe langer hoe meer uit het oog verloren, en het werd een kamp tusschen Neef en Nicht, welke laatste weder de overwinning wegdroeg, toen zij met een hevig zenuwtoeval eindigde. Nel had alles in de verte aangestaard, en zag ten laatste, hoe de oude man, die zoo moeielijk meer ging en zoo kwaad op haar was, zich haastte Patty te helpen, en, na haar tot rust gebracht te hebben, in zijn eigen hokjen ging neêrzitten, de hand onder het grijze hoofd. Zij zag dat hij schreide; de tranen biggelden hem langs de wangen, en daarvan was zij, Nel, misschien wel de schuld. Had hij haar maar weggejaagd, had hij maar niets om het geblaaskaak van Patty Wicky gegeven! Zij kwam al dichter en dichter bij en fluisterde: ‘Je moet niet huilen... wil ik weg gaan zonder dat zij het merkt? Och, wees maar niet langer boos op me... Ik zal stilletjens heengaan, oude man!’ Deze was zijn verbazen niet meer meester. Het bitse woord, dat hem op de lippen kwam, bestierf. Zij herhaalde de vraag of ze nu maar heen zou gaan, maar hij knikte niet van ja. Vreemd! Dat kind had hij verwenscht en het kwam hem troosten! Patty had haar beschermd en deze was zij ontvlucht! Het was hem onbegrijpelijk! Hij schaamde zich bijna voor haar. Toch mocht hij daarvan niets laten blijken, en daarom voerde hij haar, berispend maar toch niet zeer streng, te gemoet: ‘Waarom houdt ge geen vrede met haar? Ik verlang rust en er is telkens strijd!’
‘Maar ze sprak kwaad van mijn moeder, - mag zij dat doen?’
‘Hebt ge die moeder gekend?’
Zij schudde droevig met het hoofd. ‘Maar doet dat dan wat af? Wil ik nu maar, zonder dat zij het weet, de deur uit gaan? Je moogt gerust zeggen, dat ik weggeloopen ben - op straat ben ik niet bang.’
‘Stil, kind! niet meer! Beloof me maar, dat je nooit den wenteltrap op zult klimmen.’
‘Liggen daar de schatten waar ge straks van spraakt? Dat zeî meester Jean me gister ook, die me in stilte bezocht. Ik moest weêr lachen, zei hij en toen weêr kwaad worden en hem aanzien. Maar
| |
| |
dat kan je toch maar niet als je 't wilt, wel? En hij vertelde me van al de pracht boven, die ik evenwel niet mocht zien.’
Ouden Will werd het wonderlijk te moede bij die mededeeling. Die Jean van Verviers was nooit boven geweest en kon nooit iets van die vertrekken gezien hebben. Waarom loog hij dat arme kind dan voor, en prikkelde hij hare nieuwsgierigheid? Hij was misschien ook wel de oorzaak, dat Nel zich dien dag naar voren had gewaagd; al de harde woorden, die het kind had moeten hooren, had die vreemde man uitgelokt. Als hij echter de ware toedracht der zaak had geweten, dan zou Will ouden Tim en Bessie, die Nel zoo vereerde, van alles de schuld hebben gegeven, want die hadden Jean verhaald van de nieuwsgierigheid van het arme kind en hoe licht die op te wekken en hoe moeielijk die tegen te gaan was. Hoe dit echter ook ware, Will was geneigd Nel van een ruim deel harer schuld te ontheffen en haar geheel anders te gaan beschouwen dan hij tot dus verre bad gedaan. Het mocht uit de vraag blijken, waarom zij niet kwaad op hem was, daar hij toch nooit vriendelijk jegens haar geweest was. En het andwoord verzoende hem geheel met dat arme schepsel, dat in het geheel niet leelijk was en er lang niet dom uit zag: ‘Och ik hou veel van grijs hair; die dat dragen waren altijd goed voor mij!’
‘Nu, nu, dat hoop ik dan ook te wezen!’ prevelde Will, terwijl hij het kleine vertrekjen met van haar afgewend gelaat uitdraaide; hij had er reden voor, zich niet door haar in de oogen te doen zien. En Will hield woord. Hij werd goed voor haar, maar zorgde er voor, dat nooit in de tegenwoordigheid van Patty te doen blijken, daar hij vermoeden kon, dat anders het lijden van haar, die hij wél wilde, eerst recht beginnen zou, of dat het uur van haar vertrek spoedig geslagen zou zijn. Will werd zóo goed voor haar, dat hij zelfs Jean van Verviers, die haar uit den Tower verlost had, duldde, diens herhaalde bezoeken en afzonderlijke gesprekken met Nel niet alleen toeliet, maar zelfs uitlokte, en eindelijk zoo verre ging, toen Nel het hem, o zoo vriendlijk! vroeg, en hem, o zoo goedig! aanzag, van toe te staan, dat zij de bovenzalen mocht gaan zien, maar op een tijd, dat Zijne Genade uit en niemant, zelfs niet de kamerdienaar, thuis was. Will werd zoo goedig en zoo geduldig voor haar, dat hij, toen hij zich eens op een ongewoon uur aan het kleine poortjen bevond, waar Nels werkplaats was, en daar Kolonel Goring aantrof, niettegenstaande het er koud was en er tochtte, stokstijf bleef staan, totdat het Zijner Edelheid goed dacht te vertrekken.
‘Ik kom u eens afhalen!’ had de Kolonel gefluisterd maar zij had daarop niets geandwoord.
‘Ge moest Zijne Genade, den meester van Will, leeren kennen, Nel!’ prevelde Jean, toen deze haar weder eens bezocht. ‘Als ge hem maar eens kondet zien: hij houdt dol veel van kinderen van uw leeftijd en zou u zeker iets heel kostelijks geven.’
‘Maar meester Will heeft mij verboden hem ooit te zien.’
‘Dat komt omdat hij bang is u te verliezen. Zijne Genade, die gaarne kinderen mag, mocht u eens bij zich willen houden.’
‘Die goede meester Will, zou hij zóo veel van mij houden!’
‘Maar ook die goede Mylord!’ zeide Jean veelbeteekenend.
Zoo kwam het, dat zij met ouden Will op zekeren dag, dat Patty naar de oefening was, den geheimzinnigen wenteltrap opklom, om de prachtige bovenzalen te beschouwen, met de geheime hoop in het hart den grooten Heer, die zoo goed was, plotseling uit een of ander schilderij of dressoor, of, als grootste verrassing, uit den vloer te zullen zien oprijzen. Maar werd ook hare stoutste verwachting, wat den rijkdom der zalen betrof, overtroffen, de voorstellingen harer verbeelding ten aanzien van den grooten Heer werden niet verwezendlijkt. Stil was het in die groote zalen, huiveringwekkend stil bij al die beeltenissen, bij een van welke zij stil bleef staan en uitriep: ‘die ken ik; die heb ik meer gezien!’
Will schudde ongeloovig met het hoofd.
‘Dat is Mylady, kind! Ge hebt zeker van Mylady wel eens hooren spreken, maar gezien hebt ge haar zeker niet.’
‘Ja wel, ja wel, die ken ik... Daar ginder heb ik haar eens gezien en heb ik haar hooren spreken ook.... veel mooier dan Mistress het kon. Wat boog Mijnheer de Luitenant! Een groote Lady zeker! En wie is dat met die mooie oogen? wat ziet die er goedig uit!’
‘Dat is Zijne Genade! Ja, Nel, dat is hij: booze menschen hebben hem wel ....’ De oude man wendde zich af; hij kon niet meer spreken. Gelukkig dat Nel ook niet meer vroeg en verloren scheen in de beschouwing dier beeltenis. Dat was nu de man, die zoo veel van haar houden zou, die haar iets kostelijks zou willen geven en fan wien zij het ook heel gaarne zou willen aannemen.
‘Hoe staat ge hem aan te kijken? Ge vindt hem ook een goed man, hè, Nel?’ vroeg Will, werkelijk vertederd haar aanziende. ‘Ge zijt een beste meid, hoor! en het spijt me danig, dat ik je ooit....’ Hij kon niet uitspreken, want Nel had zich omgekeerd en hare hand op zijne lippen geleid.
‘Dat ben ik al lang vergeten; maar nu je zoo goed voor me zijt, moest je me éen ding beloven! Ik wou Tim en Bessie wel eens opzoeken; ga met me meê; ze zullen zeker wel van je houden, meester!’
De oude schudde bedenkelijk met het hoofd en mompelde, dat hij zoo ver niet loopen kon, maar dat zij het vragen kon aan haar weldoener. ‘Je weldoener is hij toch, niet waar?’ vroeg hij, daartoe verleid door de uitdrukking, die haar gelaat daarbij aannam. ‘Hij heeft je toch verlost uit den Tower en hij is geen maag van je zoo als Patty van mij.’ Hier zuchtte de man. ‘Hij zorgt voor je als een vader, alhoewel...’
| |
| |
Wist Nel ook in het geheel niet wat de oude man zeggen woê, toch vulde zij in hare vormen de afgebroken gedachte aan door te zeggen: ‘En toch geloof ik, meester Will! dat hij niet van me houdt.... Ja, hij is wel goed voor me, maar zie je, meester! dat leit zeker wel aan mij, maar recht aanzien durf ik hem toch niet.... en Bessie zeî altijd, dat je iemant vlak in de oogen moet zien, als je van hem houdt....’
‘Wonderlijk blijft het; toch een braaf man, die zoo voor haar zorgt!’ mompelde Will, terwijl hij weder voortging en in gepeins stil bleef staan. ‘Hoe oud ben je nu al wel?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Maar toch oud genoeg om wat te leeren!’
‘Heb ik dan al niets geleerd?’ Spinnen kan ik nog wel niet heel goed, maar dat komt omdat de draden zoo onsterk zijn, dat ze dadelijk breken. En met den bezem werk ik tegen Patty aan. Dat 's nu wel geen grootschheid van me, want ik heb dat ding al wat tijd in handen gehad, toen ik hém diende, je weet wel....’
‘Ja wel, ja wel! Maar je kunt nog niets anders en je moest toch.... Als ik Mylady toch eens dorst zeggen...! Neen, neen, een vreemd kind hier in huis gebracht waar kostgeld voor betaald wordt! Neen, waarachtig niet... nóg niet ten minste!’
‘Wat sta je nu in je zelf te praten? Je kijkt nu op eens zoo ernstig.... Toe, als je 't niet tot den Tower kunt brengen, ga dan maar een enkel straatjen met me om. Ik woû zoo graag eens naar buiten...’
‘Toch niet met...?’ vroeg Will achterdochtig haar aanziende terwijl hij aan den bewusten Kolonel in het zijstraatjen dacht. ‘Neen, daar komt niets van. - Waar ga je nu heen? Hier, Nel!’ klonk het knorrig, toen zij den wenteltrap nog hooger wilde opklimmen en alzoo naar de vertrekken door zijne Genade bewoond. ‘Daar moogt ge nooit naar toe.’
En toen zij zich verstoutte te vragen waarom zij dat niet mocht, werd hij boos en zeide hij kortaf, omdat hij 't niet verkoos. Midden in den kleinen woordenstrijd hoorden zij den klopper op den voordeur bewegen, en nogmaals en nogmaals neervallen, toen de oude, hoezeer hij zich ook haastte, niet spoedig genoeg naar beneden kon strompelen.
Het was Meester Jean, die naar Nel kwam vragen en haar eens alleen wilde spreken.
Een herhaalde aansporing van ouden Will was er noodig, om Nel naar het vertrek te doen gaan waar meester Jean haar wachtte. Schoorvoetend trad zij binnen; zelfs zag zij om zich heen of zij Patty niet bemerkte, wier bijzijn haar thands zelfs aangenaam ware geweest. Toch had Meester Jean haar nooit een ruw of kwetsend woord toegevoegd, en was hij meest deftig en kalm, wat hij ook nu was, terwijl hij weder, zooals altijd, Nel aanzag als of hij haar door en door wilde zien. ‘Kom dicht bij mij zitten, kind!’ zeide hij vriendelijk, toch deed zij niet meer dan een enkelen stap nader: ‘nog dichter! Zijt ge bang voor mij?’
‘Wel neen, meester! Waarom zou ik? Maar vertel me toch: als je bij mij bent dan geloof ik altijd dat ik ook zoo'n uitwas heb als Patties oudste jongen. Ze hoort het toch niet?’
‘Hoe komt ge daarop, kind? Ik begrijp niet goed hoe ge tot die gevolgtrekking komt. Zijn er ook oogenblikken dat ge u zelve niet goed begrijpt, dat ge erg verward zijt, dat ge pijn in 't hoofd hebt?’
‘Pijn in 't hoofd heb ik wel eens, maar dat komt omdat ik nooit op straat mag; toch geloof ik niet dat ik gek ben, zoo als je denkt dat ik ben, Meester Jean!’
Die laatste woorden werden eenigzins driftig uitgebracht. De onderstelling, door Jean zoo bedektelijk uitgesproken, was door haar begrepen en kwam haar beleedigend voor. Zij was vroeger zoo dikwijls voor krankzinnig gehouden, en had er zich toen nooit kwaad over gemaakt; nu werd zij 't misschien omdat zij het onderscheid had leeren kennen tusschen verstand en onverstand, en al de voorrechten, aan het bezit van het eerste verbonden, wist te waardeeren, voor, het minst te vermoeden.
‘Ik geloof dat ook niet, Nel! - ik wil het nog niet gelooven!’ voegde hij er binnen 's monds bij. ‘Maar hoe komt ge toch op dat denkbeeld, een uitwas, te hebben alleen als ik bij u ben? Ik vat het verband niet heel goed, kind! En gij zult mij toch moeten toestemmen dat er dat in de gesproken woorden bestaan moet waar het brein gezond is.... Niet waar, ge begrijpt mij goed?’ Nel knikte niet ontkennend, hoewel zij er geen jota van begreep. Ze nam de vrijheid zijn laatste betoog als niet gedaan te beschouwen, maar alleen op de eerste opmerking te andwoorden, en gaf een zeer goede oplossing van het raadsel betreffende dat uitwas. Meester Jean keek haar altijd zoo wonderlijk aan, heel anders dan oude Will of de ‘vreemde jongeheer’ die met haar wandelen woû; en dat kon zij maar alleen begrijpen zoo ze een bult op haar rug of een dikke buil voor haar voorhoofd had. Meester Jean knikte haar goedkeurend toe, zeker omdat hij nu wel verband vond in hare redeneering, en dus zijn twijfel aangaande de gezonde werking harer hersenen varen liet. Maar het was of Nel voorbestemd was, om altijd weêr omver te werpen wat zij ter nauwernood opgebouwd had; want zij begon nu te erkennen dat zij soms, maar toch niet dikwijls, verward was, zoo als Meester Jean straks dat zoo mooi had gezeid, want dat het haar soms was of zij nog eens op de waereld was geweest, en toen was aangekeken zoo als zij tot heden nog niet was gedaan, hetgeen ze vol hield al had Bessie ook verzekerd, dat het verbeelding was en dat zij als een heel klein kind 's avonds op haar rug zou hebben gelegen, kijkende naar den hemel met al die sterren, en zij al die lichtjens voor oogen had aangezien wat haar in het geheugen zou zijn blijven hangen.
‘Dus ge herinnert u een paar heldere oogen op u gevestigd te hebben gezien? eene kleine gestalte, bevallig en schoon als een engel uit den hemel?’ vroeg Meester Jean, zich tot haar overbuigend, zoo dicht zelfs dat zijn ademtocht op haar wang gevoeld
| |
| |
werd. ‘Herinner u nog eens goed. Hoe zag die vrouw er wel uit?’
‘Een vrouw? een engel? Engelen kwamen reeds sedert lang niet meer naar beneden. En ik weet ook niet of het een vrouw was... Daar heb ik nooit over nagedacht. Ik weet alleen, of ik geloof het, want Bessie zeî dat ik het niet weten kon, dat ik heel lief werd aangekeken.’
De ander maakte eene beweging, die ongeduld, ja wrevel te kennen gaf. ‘Zie mij nog eens aan!’ gebood hij weder, en het ontvangen bevel waagde zij niet te wederstaan. ‘Het geraaskal van een kwezel is nog eer te ontcijferen!’ prevelde hij, het gelaat, mismoedig afwendende. ‘En toch: ik wil zekerheid.’
Een gevoel van vrees maakte zich weder van Nel meester. De woorden, die zij niet verstaan kon, maar die, naar den toon te oordeelen, in arren moede werden gesproken; dat mager beenig gelaat, half verscholen in den zwaren knevel en baard, maar dat toch zulk een trek van onvergenoegdheid vertoonde, die haastige en driftige bewegingen, volgende op de gewone kalmte en kilheid, dat alles deed haar naar het einde van het bijzonder onderhoud verlangen. Zelfs voelde zij den wensch bij zich opkomen dat die man maar nooit haar weldoener ware geweest. Zij had weldra reden zich zelve van ondankbaarheid te beschuldigen, want Meester Jean veranderde eensklaps geheel van toon, begon met haar over geheel andere dingen te spreken, over hetgeen hij haar wilde laten leeren en wat hij wel van haar wilde maken, hetgeen niets minder was dan eene schoone Lady, die van tijd tot tijd in een karos zich kon laten rondrijden. Dat alles zou mogelijk worden door de hulp van Zijne Genade die hij over haar had gesproken; Zijne Genade, die een kindervriend was en die zoo gaarne haar wilde zien. Hij ried haar dus aan, op een avond als zijne Genade alleen was, geheel alleen in het bovenvoorvertrek, den trap op te klimmen en dan aan de deur links te kloppen; hij zou haar een stuksken papier mede geven, waarop geschreven zou staan dat zij degeen was waarover Meester Jean gesproken had. Nel luisterde met open mond en waagde eindelijk de tegenwerping dat oude Will, die toch ook zoo goed voor haar was, haar verboden had ooit naar boven te gaan en zich aan Zijne Genade te vertoonen, en dat zij wist dat het niet goed met haar afliep als zij het verbod van een ouden man ongehoorzaam was en haar eigen zin deed. Dit laatste maakte Meester Jean de verdere overreding gemakkelijk. Het gaf toch duidelijk te kennen, dat het kind zelf Zijne Genade gaarne zou willen zien, en dat hare verbeelding juist door het geheimzinnige, dat Wills verbod over den bewoner der bovenvertrekken had heengespreid, was geprikkeld geworden. Hij herhaalde wat hij vroeger met een enkel woord had gezegd, dat oude Will bevreesd was zich door Zijne Genade overschaduwd te zien en haar te zullen verliezen, maar dat hij haar de verzekering gaf, haar niet van Will te zullen scheiden, zoo lang deze zelf dat niet wilde. Om den ouden man, die zoo veel van haar hield, onnoodig echter geen verdriet aan te doen, moest zij hem niet het geringste van haar voornemen, om Zijne Genade te gaan bezoeken, doen gissen.
‘Maar als ik hem nu zeî dat het voor mijn best was en dat Meester Jean het mij gezeid heeft.’
‘Geen woord, geen enkel woord! Wilt ge hem verdriet aandoen, nog meer dan hij al heeft?’
‘Neen, neen, zeker niet! Maar.... als Zijne Genade mij wil zien, waarom laat hij mij dan niet roepen?’
‘Denkt ge dan dat hij zijn ouden trouwen dienaar minder goed kent dan wij? Hij weet wat angst de oude man zoude uitstaan. Neen, hij wil u, na u gezien te hebben, goed doen zonder dat Will het ooit behoeft te weten. Gij begrijpt mij nu goed, niet waar? Gij zult zwijgen?’
Nel knikte eindelijk toestemmend en ontving weldra het beloofde stuksken papier, dat zij vooral goed verbergen moest.
‘Als we elkaâr wederzien, kind! dan is uwe toekomst verzekerd. Wees alleen voorzichtig en bedwing uw tong!’
Het afscheid moest hartelijk zijn, maar even als de hand, die hij haar toereikte, waren ook de woorden ijskoud.
Patty merkte niet, dat Nel haar bij elk gesprek dat zij aanknoopte wist uit te hooren aangaande Zijne Genade, wanneer die gewoonlijk thuis kwam, zich in zijne kamer afsloot en waar die kamer eigenlijk gelegen was. Nel gaf van eene slimheid blijk, die niemant, en vooral Patty niet, van haar verwacht zou hebben. Zoo kwam zij dan op zekeren avond tot de wetenschap, dat Zijne Genade, zeer laat thuis gekomen, zijn kamerdienaar weggezonden en bevolen had hem niet te storen. Het bericht vond zij bewaarheid, toen zij den kamerdienaar met ouden Will in druk gesprek neêrgezeten en Patty heen en weer zag sluipen om, zoo mogelijk, een enkel woord van het fluisterend gevoerd onderhoud op te vangen. Nu of nooit was de kans schoon. Zij sloop de trappen op, maar toen zij de laatste trede, die zij met Will bestegen had, bereikt had en gereed was de eerste op te stappen, die hij haar verboden had ooit te beroeren, voer haar toch een rilling door de leden, en geloofde zij voor het eerst te weten wat nu werkelijk kwaad en zondig was. Maar Meester Jean had het haar geraden en die was toch ook haar goede vriend.
Neen, het kon niet boos zijn wat Meester Jean haar had geraden te doen, en bovendien zou oude Will er nooit iets van vernemen. Vast besloten zette zij den voet op de volgende trede en strompelde zoo voorzichtig mogelijk den onbekenden donkeren weg op, die haar eindelijk weder in een gang bracht, waar een pit, in was gestoken, een flaauw licht verspreidde. Aan haar linkerhand moest de kamer Zijner Genade zijn, dat had zij van Meester Jean en van Will vernomen. Het kon dus geen andere deur zijn dan die, waarvoor zij zich thands bevond. Zij tikte zeer bescheiden aan, maar vernam niets;
| |
| |
zij herhaalde het, maar met geen gunstiger uitslag. Toen had zij de vermetelheid de deur zachtkens te openen en door de reet naar binnen te gluren. Het vertrek was door ettelijke waskaarsen verlicht. Een leunstoel was voor een met papieren bedekte schrijftafel geschoven, maar Zijne Genade was er niet. Zij zou echter niet te vergeefs zoo veel innerlijken strijd hebben doorgestaan. Zijne Genade was thuis, misschien voor een oogenblik elders, maar zou wel hier terug komen. Schoorvoetend en op de teenen sloop zij verder totdat zij bij de schrijftafel stond. Wat was die leunstoel mollig! Wat was hij prachtig! Wat of er wel op den rug stond geschilderd? Het waren teekenen, die zij niet verstond. Zou de schenkkan, die ginder stond, van zilver zijn? Wat er in was kon niets anders dan wijn wezen. Zou zij eens even proeven? Foei! Als Zijne Genade, die haar genegen was, eens juist binnen kwam? Zij keerde zich haastig van de schenkkan af, als om de verleiding, die toch groot was, te ontvlieden. Wat er toch wel op die muren zat? Zij trad op de teenen er naar toe en was juist bezig ze te betasten, toen zij eenig ritselen vernam en weldra de deur eener aangrenzende kamer open zag gaan. Op de plek, waar zij stond, was het niet meer dan schemering, zoodat zij Zijne Genade, want hij zou het zeker zijn, dien zij daar in den geborduurden en met bont omzoomden mantel zag nader treden, kon beschouwen zonder zelve dadelijk opgemerkt te worden. Misschien zou zij toch niet bespeurd zijn al had zij ook in het volle licht gestaan, want Zijne Genade - ja, hij was het; de beeltenis, die zij met Will gezien had, geleek wél - wandelde in diep gepeins voort. Maar de uitdrukking van het gelaat was toch bij nadere beschouwing geheel anders dan die van het portret. Die oogen stonden zoo vreemd, die wenkbrauwen waren zoo gefronsd, die lippen zoo op elkaâr geklemd! De klanken, die hem van tijd tot tijd ontvielen, klonken niet als die van een gewoon mensch. De armen bewogen zich somsheftig, de handen werden zelfs van tijd tot tijd gevouwen. Hij was echter den leunstoel nabij gekomen, op wiens rug hij een oogenblik steunde. ‘Arbeid, arbeid, dat is de Léthé!’ kreunde hij. Hij zonk in den leunstoel neêr, voor Nels blik achter de loketten van zijn schrijfbureau verborgen. Had zij de woorden ook gehoord, van den zin had zij niets begrepen. Zij begreep alleen, dat die groote heer, die haar zoo genegen was, pijn had en bedrukt was. Zij beklaagde hem, zij gevoelde reeds medelijden. Hoe innig zou zij hem straks danken, als hij haar vriendelijk had toegesproken! Zij deed eene schrede nader en fluisterde onwillekeurig, terwijl zij meende luide te spreken: ‘Uwe Genade, ik ben Nel!’ maar vernam niets. Zij kon niet zien, dat Zijne Genade, die een tijd lang, met de handen voor het gelaat gedrukt, had neêrgezeten, bij de eerste klanken, die niet meer dan de lucht rondom hem konden doen trillen, het hoofd met een schok had opgeheven. Toen zij echter nog weder een schrede nader getreden, de woorden luider herhaalde, zag zij plotseling het gelaat Zijner Genade boven het schrijfbureau uitsteken, en dat gelaat, toen het hare bespeurd werd, eene uitdrukking aannemen, die haar bloed in de aderen stollen deed. Het was of de oogen wel dubbel de grootte van een gewoon oog hadden, of de mond zich opensperde en zelfs het hoofdhair oprees. De schrik, die op haar gelaat te lezen stond, scheen den zijnen te verhoogen. Hij snakte naar adem, bij de moeite die hij aanwendde om een woord, dat hem in de keel scheen te stikken, uit te brengen. Hij breidde de trillende armen naar haar uit, maar zeeg plotseling met een luiden gil ineen. Nel stond een oogenblik roerloos; ook zij scheen alle bewustzijn verloren te hebben. Zij waagde het niet een voet te verzetten, uit vrees die verschrikkelijke gedaante, die achter die schrijfburean neerlag, weêr te wekken en nogmaals te zien oprijzen, wat zij zoude besterven. Als ze schatten bezeten had, ze zou ze hebben willen afstaan om veilig beneden te wezen. Beneden? Daar was misschien de gil gehoord, want er werden haastig deuren geopend! Indien Will haar eens hier vond! Die gedachte gaf haar het leven en de beweging weder. Zij rende een oogenblik voort, maar toen weder terug als redeloos en radeloos. Zij had in een zwenk Zijne Genade zien liggen, bleek en verwrongen als een doode! Daarvan was zij de oorzaak, dat ten minste zou Will zeggen, als hij haar hier vond, hier, waar zij nooit had mogen komen en ook nooit zou gekomen zijn, als zij dien anderen, die haar dit oogenblik de Booze zelf toescheen, maar geen geloof had geschonken! Daar vernam zij al voetstappen op den trap! Zij vloog de deur uit, niet bedenkend dat zij het gevaar van ontdekking te gemoet ijlde. Zij begreep het, toen zij in den gang voor den wenteltrap stond en de voetstappen in hare nabijheid vernam; zij sprong toen op de pit toe, die daar licht gaf en dompelde den waschklomp onder het water, waarin hij dreef, zoodat het er stik donker was, toen de naderenden aankwamen. ‘Ik heb het duidelijk gehoord!’ hoorde zij ouden Will verzekeren, die daarop de deur openstiet en met den ander in het vertrek, welks deur zij dadelijk achter zich sloten, verdween. Nel holde de trappen af, voortgezweept door de wroegingen van haar geweten, het voorportaal door, de groote poort uit, en de straat op, waar zij voor het eerst weder adem scheen te kunnen scheppen. Zij rende voort, misschien nog altijd voort, toen oude Will in radelozen angst het gantsche gebouw doorkruiste om het kind, dat spoorloos verdwenen was, te zoeken, en voor het eerst Patty Wicky grimmig waagde aan te zien, toen deze hem tot rust en tot het staken van alle verder onderzoek wilde dwingen, door de opmerking, dat de meid, die al lang om het net had gesprongen, eindelijk in de mazen zou zijn geraakt, en de jonkers, die nu eenmaal veel van straatmodder hielden, wel verder voor haar zorgen zouden. Toch had zij zelve al haar Christelijke afschuw van de zonden noodig, om een soort van medelijden in haar binnenst te keer te gaan, of een zweem van spijt, en dat niet alleen over het verloren kostgeld, terug te dringen.
| |
| |
Maar toen Jean van Verviers na ettelijke dagen terug kwam, met aandrang naar Nel vroeg en er op stond haar alleen te spreken, toen stond zij even bedremmeld als Will en moest deze nog wel het woord doen en, al stamerend, de waarheid bekennen. ‘Nel was verdwenen,’ zoo snikte hij, en er was reden om te onderstellen, dat een jong edelman, ja, misschien wel twee, haar hadden weggehaald. ‘Wanneer?’ vroeg Jean driftig. Men wist hem geen andwoord te geven. Hij sprak er toen van, den Hertog van Northumberland van het gebeurde kennis te geven; Zijne Genade kende haar zeker en zou hem zijn aangenomen kind terug bezorgen, maar Will verzekerde, dat Zijne Genade Nel nooit had gezien, dat hij daarvoor, om voor hem gewichtige redenen, altijd had gezorgd, hetgeen Jean blijkbaar nog in kwader luim bracht; want hij stampte met den voet en keerde zich toen zonder eenigen groet of zonder verdere raadpleging af.
|
|